| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI
Waarschuwend en gewaarschuwd.
De gelijktijdigheid van den litterarischen avond, dien wij in de studeerkamer van Beelen bijwoonden, en van den avond, dien freule Constance alleen met van Grave doorbrengt, levert voor den geregelden gang van ons verhaal een bezwaar op, dat wij niet anders overwinnen kunnen, dan door terug te keeren op onze schreden, en, zacht, gelijk het tegenover een freule betaamt, doch handig, de nicht van Baron Constant weder te nemen uit het rijtuig, waarin wij haar naar Deinenheim terug zagen rijden, en haar andermaal te plaatsen in de studeerkamer van den predikant, dien zij, gedurende de korte afwezigheid zijner vrouw, haar gezelschap geschonken heeft.
Het gesprek, dat gedurende dien avond tusschen den leeraar en de adellijke jonkvrouw gevoerd wordt, zullen wij, evenwel, slechts voor een gedeelte mededeelen; namelijk, alleen in zoo verre, als het geacht kan worden in verband te staan met hetgeen ons
| |
| |
reeds aangaande het innerlijk leven van Constance bekend is.
Uit dit enkele woord maakt de scherpzinnige lezer al op, dat het onderhoud betrekking heeft op de gezindheid, die Constance ten aanzien van den direkteur-geneesheer vervult; een gezindheid, die voor den predikant geen geheim is gebleven, hetgeen, de openhartigheid in aanmerking genomen, waarmede zij er voor uit komt, zeker weinig verwondering kan baren.
In den loop van den avond heeft van Grave daar meer dan eens op gezinspeeld, of liever, daar deze gezindheid, in zijn oog, voor de gemoedsrust der freule een ernstig gevaar kan opleveren, is hij er op uit aan hare gedachten zulk een wending te geven, dat hij hopen kan voor haar levensdoel, gelijk zij het in den laatsten tijd opvatte, een ander, een beter in de plaats te stellen.
‘Kunt gij thans, zoo heeft hij welmeenend gevraagd, nog al wede hebben met het nieuwe leven dat voor u begonnen is, sedert het vertrek van uwe lieve moeder? Het zal u, verbeeld ik mij, een aangenaam gevoel zijn, nu gij, zonder het gezocht te hebben, meer vrijen tijd hebt gekregen, om uw omgang te wijden aan het levensgeluk van uw oom, aan wien gij toch zulke groote verplichtingen hebt.’
‘Het is zoo,’ is het antwoord van Constance, en daarmede is dat gedeelte van het gesprek geopend,
| |
| |
dat wij wenschen mede te deelen, ‘het is zoo, maar toch het vlot nog niet recht. Ik weet niet, waar het aan hapert. Ik heb mijn oom hartelijk lief, en aan zijne liefde voor mij kan ik waarlijk niet twijfelen, maar of ik iets bijbreng, of ik iets bij kan brengen tot zijn levensgeluk, dat weet ik waarlijk niet. Op zoovele punten is er verschil tusschen hem en mij. Wij verschillen van elkander in leeftijd, in smaak, in liefhebberij, in opvatting van de dingen....’
‘Dat verwondert mij niet, Freule, maar het zou mij wel verwonderen, indien deze omstandigheid u verhinderde de eerste roeping; die op u rust, naar behooren en met lust te vervullen.’
‘Neen, natuurlijk, mijn eerste roeping, kan ik daarom niettemin zeer goed vervullen, daar leef ik tegenwoordig ook geheel voor.’
‘Ik weet niet, of wij op dit oogenblik aan hetzelfde denken. In mijn oog is uw eerste roeping het levensgeluk van uw oom te bevorderen, zoolang als gij, namelijk, nog bij hem in huis woont. En dat zult gij het best door een tal van kleinigheden kunnen doen, als gij u maar door niets van het beses van deze uwe roeping laat afbrengen.’
‘Maar gaat mijne roeping, als kristin, toch niet boven mijne roeping, als huisgenoot?’
‘Die tegenstelling begrijp ik niet.’
‘Begrijpt ge die tegenstelling niet, Dominee?’
‘Wel neen, ik; wat zijn dat voor dwaze tegenstel- | |
| |
lingen. Brengt ons kristendom dan iets anders mede, dan dat wij juist in de allereerste plaats goede huisgenooten zijn?’
‘Hoe kan Dominee nu zoo spreken? Het éene noodige gaat toch boven alles. Een ziel te bekeeren tot God, dat zal toch wel het allerhoogste zijn.’
‘Kom, lieve Freule, dat zijn immers maar praatjes. Hangt het dan van ons af een ziel te bekeeren, wanneer wij het slechts willen? En als wij dat werkelijk bedoelen, dan is er immers geen eenvoudiger weg te kiezen, dan hem, dien wij tot God willen brengen, te omringen met onze liefde, om alzoo ons licht voor hem te laten schijnen.’
‘Juist, juist, Dominee; te omringen met onze liefde, dat is het.’
‘Nu dan zijn wij het eens, als gij dat nu maar doet voor uw oom, dan behoeven wij er geen woord meer over te spreken.’
‘Dat kan ik juist niet doen. Dat is mij niet gegeven. Ik gevoel, dat ik ten aanzien van Dr. Beelen oneindig veel meer kan zijn, dan ten aanzien van mijn oom.’
‘Dat wil ik wel gelooven. Gij hebt Beelen op een geheel andere wijze lief dan uw oom.’
‘Dat stem ik u dadelijk toe. Voor Beelen gevoel ik een geestelijke liefde. Hij is zeker en stellig een uitverkorene.’
‘Lieve Freule, wees voorzichtig. Je bent op een
| |
| |
gevaarlijken weg. Een jonkvrouwlijk hart moet waarlijk met geestelijke liefde niet spelen. Het is de vraag niet, of het geestelijke liefde kan gevoelen, maar of het ooit een geestelijke van een andere liefde kan onderscheiden.’
‘De geestelijke mensch onderscheidt alle dingen, zegt immers de Schrift.’
‘Zeker, de volkomen geestelijke mensch. Maar kan een jong hart ooit tot dien toestand van volkomen geestelijkheid komen? Dat is juist de vraag.’
‘Waarom niet. Ik zou wel eens willen weten, waarom niet?’
‘Uw vraag maakt mij angstig, Constance.’
‘Angstig?’
‘Ja, om het gebrek aan zelfkennis, dat zij verraadt.’
‘Aan zelfkennis?’
‘Ongetwijfeld. Wil ik u eens iets zeggen? Uwe belangstelling in het geestelijk heil van Beelen zou zeer licht een oorzaak van geestelijk onheil voor u zelve kunnen worden. Gij maakt u illusiën. Hetgeen zich stelt tusschen uw oom en u, dat is Beelen. Hetgeen u verhindert uw eerste roeping te vervullen, en dus getrouw te zijn in den weg waarin God u geplaatst heeft, dat is niemand anders, dan Beelen. Gij hebt hem lief, lief zoo als een jonge vrouw lief heeft, zoo als elke jonge vrouw lief heeft; bedrieg u zelve niet. Niet eerder, dan voor gij dit erkend
| |
| |
hebt, zult gij zielsrust vinden. Geloof mij, God eischt waarheid in het binnenste, en waarheid is er op dit oogenblik in uw binnenste niet.’
Is het menschenkennis, is het belangstelling, is het misschien een ander gevoel, een gevoel, dat zoo licht in de mannelijke borst ontkiemt, een gevoel, wie weet het, van jaloesie tegenover Beelen, den machtigen bioloog, dat van Grave zoo helderziend maakt? Wij kunnen het niet beslissen, wij mogen het niet. Het menschelijk hart heeft zonderlinge geheimen. Maar 't schijnt, in elk geval, dat van Grave met zijne woorden een diepen indruk achterlaat bij freule Constance. Zij, om een wederwoord anders zoo zelden verlegen, heeft ditmaal voorloopig niets te zeggen. Als zij eindelijk spreken wil, springen haar de tranen in de oogen, en roept zij uit:
‘Gij hebt gelijk! Ik geloof ten minste, dat gij gelijk hebt.’
Een oogenblik later, doet zij er op volgen:
‘Maar het is te laat, ik kan niet meer terug.’
‘Tot nu toe, herneemt van Grave, heb ik mij als uw rechter aangesteld. Laat mij van nu aan uw heelmeester zijn. Gij weet wel, dat het niet te laat is. Onze zonde in te zien is het eerste, het onmisbare op den weg des behouds. Dan is het de vraag, of wij de zonde, die wij aanschouwd hebben, liefhebben of haten, of wij er ernstig van bevrijd willen zijn. Maar om dit ernstig te willen, moeten wij
| |
| |
niet beginnen met te zeggen, dat het te laat is, om terug te keeren. Zoolang wij in dit leven zijn, is het nooit te laat. Gods kracht wordt in onze zwakheid volbracht!’
‘Wilt gij mij de behulpzame hand bieden? Ik wil terugkeeren. Ik wil mij wijden aan hetgeen gij mijn eerste roeping hebt genoemd. Ik heb gedwaald. Ja, ik ben op een verkeerden weg. Maar - ik geloof, dat ik het gevaar te boven ben, nu mij de oogen door u geopend zijn. Ik voel, dat het voorbij is. Ik weet, dat ik van nu aan onverschillig kan zijn voor Beelen.’
Van Grave schijnt het niet noodig te oordeelen Constance te zeggen, in hoeverre hij deze wetenschap voor gegrond houdt, en Constance's overtuiging omtrent de toekomst deelt.
Wij weten reeds, wat er, bijna onmiddellijk na dit gesprek, namelijk na de tehuiskomst van Anna, gebeurd is. Wij hebben gezien, hoe Constance er op aandrong zelve Clara in het gesticht van Beelen te verplegen. Wij hebben haar met haar rijtuig zien omkeeren, om zich te overtuigen, of de patient werkelijk door Beelen zelve wordt opgepast.
Strekt dit een en ander, om ons aan den ernst te doen gelooven van het voornemen, dat freule Constance, ten gevolge van haar onderhoud met den predikant, heeft opgevat?
De lezer moge liet zelf uitmaken.
| |
| |
Als freule Constance van Grave verlaten, Adriaan zich naar zijn kamer begeven heeft, en de beide echtgenooten dus alleen blijven, vraagt van Grave op een niet geheel kalmen toon aan zijn vrouw:
‘Is Clara dan inderdaad zoo ongesteld, dat zij niet met je meê kon komen.’
‘'t Goeie kind heeft de koorts, lieve man!’
‘Hadt dan even om het rijtuig van Constance gestuurd. Je wist toch, dat het haar kwam halen. Zoo erg is zij toch niet, dat het gevaarlijk kon wezen, haar in een rijtuig te vervoeren.’
‘Waarom zou ik 't gewaagd hebben, Eduard? Zoo is het immers veel beter. Als morgen de koorts af is, kunnen wij haar terstond een rijtuig zenden, dan ga ik haar zelve natuurlijk afhalen.’
‘Ja, dat is wel mogelijk. Maar ik zie volstrekt niet in, waarom zij nu juist bij Beelen blijven moest.’
‘Zoo als ik u zeg, ik vind het niet verantwoord, in een guren Januari-nacht. Zoo kon ik haar toch niet instoppen, dat zij in het geheel geen koû kon vatten.’
‘Neen, dat is zoo. Maar Beelen bevalt mij in den laatsten tijd niet erg. Hij pakt letterlijk alle menschen in. Je hoort tegenwoordig over niemand anders meer spreken, dan over hem. Ik weet niet, of ik hem wel geheel natuurlijk vind. Mij dunkt, iemand, die zoo algemeen een gunstige impressie maakt, die moet dat toch doen ten koste van het een of ander
| |
| |
in zijn karakter. En zoo gelukkig, weetje, vind ik nu juist den invloed niet, dien hij met zijne opinies op anderen uit kan oefenen, dat ik iemand, die mij dierbaar is, onvoorwaardelijk onder zijn invloed zou willen plaatsen. De Mérival is me tegenwoordig ook veel te druk met hem.’
‘Wat een grieven op eens, beste man! Ik geloof, dat je wat ontstemd bent door Clara's ongesteldheid. En dat is ook treurig genoeg. Maar wij zullen het maar niet treuriger maken, niet waar? door iets in onze ziel te laten komen, dat naar bitterheid zweemt.’
‘Neen, daar hebje gelijk aan, maar die avondjes moesten nu toch maar uit zijn, vindje niet? Het zou weêr kunnen gebeuren, dat Beelen eens verhinderd werd hier te komen, en dan zouje daar weêr heen moeten gaan. Dat heb ik toch liever niet. Ik kan niet zoo'n geheelen avond alleen blijven. Constance is goed en wel, maar 't is een vreeselijk geëxalteerd karakter.’
‘Ik vind het nog al prettig, datje me zoo slecht missen kunt, maar nu moetje de liefde voor mij niet doopen in een soort van knorrigheid tegen iedereen. Niemand heeft je immers kwaad gedaan. Of benje eigenlijk op iemand anders boos, over wien wij niet overluid durven klagen?’
Anna staat achter den leuningstoel van haar man; haar éene hand rust op zijn schouder, met de andere hand, tegen zijn voorhoofd geklemd, drukt zij zijn
| |
| |
hoofd tegen haar boezem. Haar stem is teederder dan ooit.
‘Is het zoo niet, heb ik misgeraden? gaat zij voort. Clara baart je bekommering, niet waar? Die telkens wederkeerende koortsen, dat transspireeren 's nachts, haar hoest....’
‘Neen, daar maak ik me niets ongerust over. Dat had ik evenzoo toen ik jong was. Zij ziet er voor het overige perfekt uit, perfekt. De winter is nu ook al bijzonder streng, moetje denken.’
‘Ik wil dat alles natuurlijk in aanmerking nemen, maar ik zou moeten veinzen, om te beweren, dat alle ongerustheid mij vreemd is. Zij heeft een zeer debiel gestel. Beelen heeft er mij bovendien reeds opmerkzaam op gemaakt.’
‘Ik weet niet waar Beelen zich mede bemoeit. Het is, dunkt mij, tijds genoeg voor een medikus, om zijn gevoelen te zeggen, als hij er naar gevraagd wordt. Hij kan soms spreken, alsof hij de wijsheid in pacht heeft.’
‘Gij zoudt het niet zeggen, als gij hem gehoord hadt over Clara. Wees niet mismoedig, Eduard. Laat ons noch vooruitloopen, noch de oogen sluiten voor hetgeen ons vergund is van de toekomst te lezen. Als wij de lucht met zware wolken zien, gaan wij naar binnen. Waarom zouden wij niet met dubbel vertrouwen schuilen bij den Almachtige, als er zware tijden schijnen te komen?’
| |
| |
Eduard heeft tot hiertoe strak voor zich heen gezien. Hij slaat thans de oogen op, en zijn blik ontmoet daardoor het oog van Anna. daar zij zich over haar man heenbuigt.
Hij slaakt een diepe zucht.
‘Laten wij ons hart maar eens lucht geven door te zuchten, Eduard, dat zal ons verruimen.’
‘Ziet gij het inderdaad zoo ernstig in?’
‘Elken avond, als ik haar ter ruste leg, heb ik zoo met haar te doen, zoo als zij hijgt van het trappen klimmen, en zoo als zij vermagert.’
‘Maar daar moet iets aan gedaan worden, Anna, dat kan zoo niet blijven. Laten we toch iemand konsulteeren.’
‘Zij gebruikt reeds het een en ander tot versterking. Ik konsulteer er Beelen en onzen medikus gedurig over.’
‘Daar hebt gij mij nog nooit iets van gezegd, Anna,’ zegt van Grave op half verwijtenden toon. ‘En waarom zijt gij van nacht niet liever bij Clara gebleven?’
‘Ik wilde u niet alleen laten, Eduard. Indien gij gehoord hadt van Clara's koorts, zonder dat ik zelve mede gekomen ware, hadt gij misschien een al te treurigen nacht doorgebracht.’
Eduard legt zich te bed. Anna blijft geruimen tijd voor zijn bed zitten, terwijl zijn hand in de hare
| |
| |
rust. Er wordt echter geen woord meer tusschen de beide echtgenooten gewisseld.
Eduard doorleeft zijn Gethsemanee.
De Engel der vertroosting is niet ver.
|
|