| |
| |
| |
Hoofdstuk XXX
De kunst en het kristelijk gevoel
Mocht het den lezer aan den noodigen moed ontbreken, om een langen winter in een kleine provinciestad door te brengen, wij kunnen hem mededeelen, dat juist hetgeen hem den moed daartoe ontneemt, ons ook belet hem van dien langen winter veel te verhalen. Het is den schrijver niet gebleken, dat er gedurende de sombere dagen voor Kerstmis noch ook in de onaangename maand Januari van het volgende jaar iets te Zuidrichem met de ons bekende bewoners dier stad is voorgevallen, dat onze bijzondere aandacht verdient; en wat er nog belangrijks voorvalt, kan men gemakkelijk gissen.
Het is onzeker of men een korrespondentie een gebeurtenis zal willen noemen. Anders zou hier de omstandigheid vermeld mogen worden, dat Adriaan sedert den eersten Oktober, dat is, sedert den dag, waarop Caroline Zuidrichem heeft verlaten, van tijd tot tijd briefwisseling met haar houdt. Zelfs
| |
| |
zal een volgend hoofdstuk ons een denkbeeld van die briefwisseling kunnen geven.
Voor zooveel men eenig belang stelt in de personen van dit verhaal, zal men gewis met genoegen vernemen, dat, ingevolge Dr. Beelens plan, de verdrietelijkheid van een langen winter voor den geneesheer zelven, zoowel als voor van Grave en diens huisgenooten, zeer verminderd wordt, door hunne veertiendaagsche letterkundige samenkomsten. Ik ben in staat er de lezers een enkele van te doen bijwonen.
Sedert den eersten Woensdag in November hebben zij geregeld om de twee weken, en bijna altijd in van Grave's studeerkamer plaats gegrepen. De samenkomst, waarbij wij zelve onzichtbaar tegenwoordig mogen zijn, of liever: de samenkomst, waarvan het den schrijver dezer geschiedenis vergund is een getrouw verslag te geven, wordt in de tweede week van Januari gehouden, maar niet ten huize van den predikant, aangezien Beelen door een verkoudheid aan zijn kamer gebonden is.
Anna, Clara en Adriaan zijn alle drie aanwezig. Men meene evenwel niet, dat Anna haar man alleen heeft gelaten. Zij heeft er niet eerder in toegestemd Clara en Adriaan naar Beelen te vergezellen, dan nadat zij van freule Constance de verzekering ontving, dat deze haar man, gedurende dien avond, gezelschap zal houden.
| |
| |
De revelatiën, die freule Constance bij die gelegenheid ontvangt, zijn van dien aart, dat wij ze den lezer niet mogen onthouden. Ofschoon dus het gesprek van den predikant met de freule gelijktijdig loopt met den letterkundigen avond in de studeerkamer van Dr. Beelen, zullen wij, evenwel, van beide in twee achtereenvolgende hoofdstukken bericht moeten geven.
In Beelen's studeerkamer zijn wij geen vreemdelingen meer. Het vuur in den engelschen haard brandt er helder. Een ronde tafel staat voor het vuur, en de lamp op de tafel. Lusters aan weêrszijden van den spiegel, en kandelabers op den schoorsteenmantel verspreiden den zachten glans van het maagdelijk waslicht. Anna en Beelen zitten beiden voor het vuur, in twee easy-chairs; Clara zit naast Beelen, Adriaan naast Anna, op twee gewone stoelen.
Beelen heeft voor zich liggen Goethe's sämmtliche Werke in vierzig Bänden, en daarvan het zeventiende deel. In dit zeventiende deel is door hem opgeslagen bl. 94, het Zesde Boek, dat tot titel voert: Bekenntnisse einer Schönen Seele.
De eerste zes of zeven dertig bladzijden zijn reeds bij een vorige gelegenheid door Beelen voorgelezen. Hij is thans in dit dagboek dier ‘edele ziel,’ die haar eigen, inwendige, hoogere levensgeschiedenis verhaalt, aan bladzijde 133 in zijne uitgave van Goethe's geschriften gekomen, en wel aan de woorden: ‘dieser Entschlusz’.
| |
| |
Daar Anna, volgens hare eigene herhaalde verklaring, aan het oorspronkelijk niet genoeg heeft, geeft Beelen zich de moeite het duitsch voor den vuist te vertalen, hetgeen hem over het algemeen vrij gemakkelijk afgaat, doch misschien plaats laat voor eenige kleine onnauwkeurigheden.
‘Dit besluit, (zoo laat namelijk Goethe zijne Schöne Seele spreken) dit besluit, om mij in geestelijke zaken van den raad en den invloed mijner vrienden onafhankelijk te maken, bracht te weeg, dat ik ook in uiterlijke dingen den moed had mijn eigen weg te gaan. Zonder den bijstand van mijn trouwen, onzichtbaren Leidsman, had ik daardoor van een slechte reis kunnen komen, en nog moet ik mij verwonderen, dat deze leiding zoo goed voor mij uitkwam. Niemand wist eigenlijk, waarop het voor mij aankwam, en zelf wist ik het evenmin.
‘Dat ding, dat nog nooit verklaarde, leelijke ding dat ons scheidt van het wezen, waaraan wij het leven verschuldigd zijn, van het wezen, waaruit al wat leven verdient te heeten, zich gedurig moet vernieuwen, dat ding, dat men zonde noemt, kende ik nog in het geheel niet.
‘In den omgang met mijn onzichtbaren vriend bevond ik mij op de verrukkelijkste wijze in het genot van al mijne levenskrachten. En zoo groot was het verlangen om dit geluk altijd te smaken, dat ik gaarne naliet al wat in dezen omgang een stoornis gaf, en
| |
| |
hierin was de ondervinding de beste leermeesteres. Evenwel, het ging mij als kranken, die geen geneesmiddelen hebben en zich met hun diëet trachten te redden. Het helpt iets, maar lang niet genoeg......................
‘Zeven jaren lang had ik mijn geestelijken leefregel gevolgd. Ik hield mijzelve niet voor slecht en vond, dat mijn toestand weinig te wenschen overig liet. Ware er niets buitengewoons gebeurd, ik zou waarschijnlijk op dezen trap van ontwikkeling gebleven zijn, en slechts langs een buitengewonen weg kwam ik verder.’
Beelen breekt hier een oogenblik het lezen af, om, verhalenderwijze, mede te deelen, dat Goethe's Schöne Seele een engagement aangaat met een zekeren Philo, dien zij eerst liefheeft, later evenwel hare achting onmogelijk meer schenken kan.
‘Welk een indruk maakte dat op mijn hart? Ik ondervond gewaarwordingen, die mij geheel nieuw waren........... Nadat ik mij geruimen tijd met zijn gemoedstoestand had bezig gehouden, richtte ik mijn aandacht op mijzelve. De gedachte, gij zijt niet beter dan hij, kwam als een kleine wolk voor mijne oogen op, breidde zich hoe langer hoe meer uit, en benam het licht aan mijn gemoed.
‘Nu dacht ik niet meer alleen: gij zijt niet beter dan hij; ik gevoelde het, en gevoelde het zoo, dat ik het niet gaarne andermaal gevoelen zou. De
| |
| |
overgang was volstrekt niet snel............. Had ik tot hiertoe de werkelijkheid der zonde in mijzelve het minst bespeurd, zoo had ik nu hare mogelijkheid als uit de verte gezien. Toch kende ik het kwaad nog niet; ik vreesde het slechts; ik gevoelde, dat ik schuldig zijn kon, en had mij niet te beschuldigen...............
‘Bij al het verkeerde, dat ik in mij ontdekte, had ik het hoogste wezen lief, en haatte hetgeen waarvan ik mijzelve bewust werd, ja ik wenschte het nog ernstiger te haten, en al mijn begeerte strekte zich er naar uit, om van deze krankheid en dezen aanleg tot krankheid verlost te worden, en ik wist zeker, dat de groote Geneesmeester mij zijn hulp niet weigeren zou.
‘Nu was het de eenige vraag: wat geneest mij? Oefening in deugd? Daaraan kon ik zelfs niet denken. Tien jaar lang had ik reeds meer gedaan dan alleen de deugd betracht, en de verkeerdheden, die ik nu erkende, hadden daarbij in mijn ziel verborgen gelegen. Hadden zij niet, ook toen, als bij David, kunnen losbreken, toen hij Bathseba zag, en was hij niet, evenwel, een zoon Gods, en was ik niet in mijn binnenste overtuigd, dat God mijn vriend is?
‘Moet de zonde dus wel aangemerkt worden als een onvermijdelijke zwakheid van den mensch? Moeten wij er eenvoudig in berusten, dat wij nu eens de heerschappij van onze neigingen ondervinden, en
| |
| |
blijft ons bij den besten wil niets anders over, dan den val, waartoe wij gekomen zijn, te verafschuwen, en - als de gelegenheid zich weder voordoet, andermaal te vallen?
‘In de zedeleer kon ik geen troost vinden. Noch hare gestrengheid, waardoor zij over onze lusten heerschen wil, noch hare toegevendheid, waarmede zij onze neigingen tot deugden wil verheffen, kon mij bevredigen. De gronddenkbeelden, die ik verkregen had door mijn omgang met den onzichtbaren vriend, hadden voor mij reeds een veel meer beslissende waarde.
‘Toen ik eens de psalmen bestudeerde, die David na die vreeselijke katastrophe gedicht heeft, trof het mij, dat hij het kwade, dat in hem woont, reeds aantrof in de stof waaruit hij gevormd was, en dat hij daarom ontzondigd wilde zijn, en om een nieuw hart smeekte.
‘Hoe echter daartoe te komen? Het antwoord, dat de belijdenisschriften geven, kende ik wel. Het was voor mij ook een uit den Bijbel bekende waarheid, dat het bloed van Jezus Kristus ons van alle zonden reinigt. Evenwel, nu eerst bespeurde ik, dat ik deze zoo vaak herhaalde spreuk nog nooit verstaan had. Vragen zoo als: wat beteekent dat? Hoe moet dat in zijn werk gaan? kwelden mij dag en nacht. Ten laatste geloofde ik als in een schemerlicht te zien, dat hetgeen ik zocht, in de menschwording van
| |
| |
het eeuwige woord te vinden zou zijn, het woord waardoor alles, waardoor ook wij geschapen zijn. Dat Hij, die geen begin heeft, zich in de diepten, waarin wij verzonken zijn, die Hij doorzien en omvademd heeft, woningen heeft gemaakt; ons leven van schrede tot schrede, van de ontvangenis en de geboorte tot aan het graf, is doorgegaan; dat Hij door dezen zonderlingen omweg weder tot de schitterende hoogte opgeklommen is, waar ook wij moeten wonen, zullen wij gelukkig zijn: dat werd mij, als in de blauwende verte, geopenbaard.
‘O, waarom moeten wij, om van zulke dingen te spreken, beelden gebruiken, die slechts op uitwendige toestanden betrekking hebben! Waar is voor Hem hoogte of diepte, duisternis of licht? Slechts voor ons bestaat boven en onder, dag en nacht. En juist daarom is Hij ons gelijk geworden, omdat wij anders geen deel aan Hem konden hebben.
‘Hoe kunnen wij, evenwel, deze onschatbare weldaad deelachtig worden? Door het geloof, antwoordt ons de Schrift. Wat is dan geloof? Het verhaal van een gebeurtenis voor waar te houden, wat kan mij dat baten? Ik moet mij de beteekenis, de gevolgen van die gebeurtenis kunnen toeëigenen. Het geloof, waardoor deze toeëigening geschiedt, moet een bijzondere toestand van het gemoed zijn, die niet de gewone toestand is van den natuurlijken mensch.
‘Almachtige, zoo schenk mij het geloof, smeekte
| |
| |
ik eens in den grootsten zielsangst. Ik leunde op een kleine tafel, waarbij ik gezeten was, en verborg mijn beschreid gelaat in mijne handen. Hier was ik in den toestand, waarin men zijn moet, wanneer God acht zal geven op ons gebed, en waarin men zelden verkeert.
‘O wanneer iemand schilderen kon, wat ik toen gevoelde! Een zielsverlangen trok mij naar het kruis, waaraan Jezus den geest gaf, een verlangen was het, ik kan het niet anders noemen, geheel gelijk aan het verlangen, waardoor onze ziel tot een afwezenden geliefde getrokken wordt, een toenadering, die waarschijnlijk veel wezenlijker en waarachtiger is, dan wij vermoeden. Zoo naderde mijn ziel tot Hem, die mensch geworden en aan het kruis gestorven is, en in dat oogenblik wist ik wat het zegt: te gelooven.
‘Dat is te gelooven, zeide ik, en sprong half verschrikt op. Ik trachtte nu tot bewustheid te komen van hetgeen ik ondervonden, van hetgeen ik gezien had, en in korten tijd, was ik overtuigd, dat mijn geest een vermogen had verkregen, om zich als op vleugelen omhoog te heffen, een vermogen, dat hij te voren niet bezat.
‘Bij zulke gewaarwordingen schieten de woorden te kort. Ik kon ze duidelijk van alle fantasie onderscheiden; zij gingen geheel en al buiten de fantasie om, zij vertoonden zich niet onder eenig
| |
| |
beeld en hadden toch voor mij een objektieve zekerheid....
‘Sedert dat groote oogenblik heb ik vleugelen gekregen. Ik kan mij daarop verheffen boven hetgeen vroeger een dreigend aanzien voor mij had, gelijk een vogel zingend en zonder moeite heenvliegt over den stroom, waarvoor het hondje angstig blijft staan blaffen.
‘Onbeschrijfelijk was mijn vreugde, en, ofschoon ik er niemand iets van openbaarde, zoo merkten de mijnen toch bij mij een ongewone vroolijkheid, zonder te begrijpen wat de oorzaak mijner vreugde was. Hadde ik maar altijd gezwegen, en getracht die zuivere stemming in mijn ziel te bewaren! Hadde ik mij slechts nooit door de omstandigheden laten verleiden, om met mijn geheim voor den dag te komen! Dan had ik andermaal mij een grooten omweg kunnen besparen.’
Tot zoover leest Dr. Beelen door, zonder gestoord te worden. Maar Anna, waarschijnlijk bemerkend, dat bij het punt waar zij aangekomen zijn, om zoo te spreken, een nieuwe afdeeling in het verhaal begint, maakt van deze rust gebruik, om Beelen in de rede te vallen.
‘Ik begrijp er niets meer van, Dokter.’
‘Hé ja, vult Clara aan, laat ons nu eens wat over het gelezene spreken. Zoo lang te lezen achteréen, vind ik niet aangenaam, vindje wel, Adriaan?’
| |
| |
‘Wat is Mevrouw niet duidelijk?’ vraagt Beelen in antwoord op Anna's verzekering van daareven.
‘Wel, Dokter, gij hebt mij altijd gezegd, dat gij het volmaakt met Goethe eens waart. Wat gij mij voorleest, is immers van Goethe?’
‘Zeker, Mevrouw, het is uit zijn Wilhelm Meisters Lehrjahre.’
‘En het is, natuurlijk, diezelfde Goethe, waarvan gij ons dikwerf verhaald hebt, en daar gij zooveel mede ophebt, niet waar?’
‘Of het dezelfde is! En omdat het dezelfde is, die hier, en die elders spreekt, daarom juist heb ik hem zoo lief.’
‘En heb ik u goed begrepen, dat gij het geheel met hem eens zijt?’
‘Ja, met zijne gronddenkbeelden zou ik het uitnemend goed kunnen vinden.’
‘Maar dan zijt gij het met ons ook geheel eens. Ik heb alle sympathie voor het stuk, dat gij mij dezen avond hebt voorgelezen. Dat is diep kristelijk gevoeld. Hetgeen hij zegt over de bekeering, over geloof, over de onschatbare waarde van de weldaad, die Jezus ons bewezen heeft, dat alles is mij uit het hart gegrepen. Met hem, die dat geschreven heeft, die dat heeft kunnen schrijven, gevoel ik mij vereenigd door den broederband der innigste samenstemming! Weet gij, wat ik er vooral zoo treffend in vind? Goethe denkt niet, wat mij altijd zoo verwondert, dat zoovelen nog
| |
| |
schijnen te denken, hij denkt niet, dat bekeering alleen maar noodig is voor groote booswichten. Die edele ziel, zoo als hij haar noemt, laat hij komen tot een oogenblik, waarop, naar haar eigen getuigenis, een waarachtige omkeering, een rechte wedergeboorte voor haar plaats grijpt, en toch is zij, naar zijn beschrijving, altijd deugdzaam, altijd edel geweest, en zelfs godsdienstig. Ja reeds voor dat gewichtige, dat beslissende oogenblik, heeft zij een vertrouwelijken omgang met God, met haar onzichtbaren vriend. Toch schildert Goethe haar als een persoon, die zich nog niet bevindt, waar zij wezen moet. Dat is zoo waar. En weet gij, wat ik ook nog zoo schoon, zoo fijn gevoeld vind? Waarin, bestaat het onderscheid voor die edele ziel, vóor en na haar bekeering? Wordt zij deugdzaam, terwijl zij het vroeger niet was? Leert zij in de intimiteit van haar geweten te leven, terwijl zij die intimiteit vroeger niet kende? Niets van dat alles. Het eenig onderscheid tusschen haar vroegeren en haar lateren toestand, althans het kenmerkend onderscheid, is daarin gelegen, dat zij vroeger dat leelijke ding, dat men zonde noemt, niet kende, en later wel degelijk weet wat zonde is. De kennis der zonde, van het karakter en van de beteekenis der zonde, dat is inderdaad de bewegende kracht waardoor zij verder komt. Goethe heeft waarlijk de mooiste preek geschreven, die ik nog ooit gelezen heb over dien tekst, die ons zegt, dat de Heilige Geest
| |
| |
ons zal overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. 't Is uitnemend: een edele ziel, discipelinne van Jezus geworden, eerst nadat zij door die donkere vallei is gegaan, waarin de mensch het gericht laat gaan over zichzelven, zijn eigen vonnis onderschrijft, en met diep gevoel uitroept: Ik, ellendig mensch!... Je glimlacht, Dokter, over mijn uitboezeming. Maar je moet mij goed begrijpen. Hetgeen mij treft, is niet zoozeer wat Goethe zegt; dat is wel heel schoon uitgedrukt, maar op zich zelf niet nieuw. Hetgeen mij treft is, dat Goethe het zegt. En dat zou mij weêr niet treffen, indien ik niets van Goethe wist. Waarom zou hij zoo iets niet schrijven, zoo goed als een ander? Maar ik ben er zoo gewoon aan geraakt, ten gevolge van uw eigen spreken, Goethe, in mijn voorstelling, met u te vereenzelvigen, dat ik niet gedacht had.... dat ik ten minste niet vermoed had... dat, ja hoe zal ik het noemen?.. ik heb mijzelve in een moeilijk parket gebracht. Nu ik u met Goethe vereenzelvigd heb, kan ik niets van Goethe zeggen, of ik zeg het meteen van u.’
‘Nu wat nood, Mevrouw? Goethe tot komplice te hebhen, is voor een mensch altijd nog wel te dragen.’
‘Kom, Dokter, help me nu eens wat voort.’
‘Het prikkelt uw nieuwsgierigheid, niet waar?’
‘Meer dan dat. Het wekt al mijn belangstelling op. Benje 't met dit stuk ook eens?’
‘Zoo dwalen wij af van de litteratuur, Mevrouw.’
| |
| |
‘Zou het wel afdwalen zijn van de litteratuur, of althans van het doel, dat wij ons met onze samenkomsten hebben voorgesteld, indien wij de gevraagde inlichting ontvingen?’ vraagt Adriaan.
‘En wat komt het er op aan, indien wij eens afdwalen,’ merkt Clara aan.
‘Neen, de Mérival heeft gelijk, herneemt Beelen, het is geen afdwalen van ons eigenlijk onderwerp. Indien ik straks aarzelde, om te antwoorden, dan was het alleen, omdat ik het veel aangenamer vind Goethe dan mijzelf te hooren, en ik wel voorzie, dat, als wij over deze kwestie beginnen te spreken, van het lezen dezen avond niet veel meer komen zal.’
‘Zooveel te beter, verzekert Clara, wij hooren je veel liever dan Goethe. Een boek is altijd maar een boek.’
‘Ondeugend kind, ik doe al mijn best om je wat moois voor te lezen, en dan vindje 't nog maar half aangenaam.’
‘Foei neen, dat heb ik niet gezegd.’
‘Nu, Clara, luister nu liever eens, hoe Dr. Beelen ons de zaak opheldert.’
Clara zet zich in postuur, met op elkander gedrukte lippen, als wil zij zeggen: ‘ik zal in het eerste half uur geen mond opendoen’.
‘Wil men mij veroorlooven, gaat Beelen voort, eer ik aan mijn uitleg begin, vooraf nog een kleinen passage van een anderen schrijver voor te lezen?’
| |
| |
Beelen gaat naar zijn bibliotheek, en haalt er een deeltje van Shakespere's werken, in de Tauchnitzeditie, uit.
Hij leest daarop, uit diens treurspel Hendrik de Achtste, eenige regels voor, doch doet ze voorafgaan van de volgende opmerking:
‘Ik heb hier voor mij het slot van het derde bedrijf van Shakespere's King Henry VIII. Wolsey heeft van zijn getrouwen Cromwell vernomen, in welk een ongenade hij bij den koning gevallen is. Sir Thomas More is tot lord kanselier benoemd in zijn plaats. Cranmer is teruggekomen, en als aartsbisschop van Canterbury geïnstalleerd. Anna Boleyn, wier huwelijk met den koning te verhinderen het groote doel is geweest van. Wolsey's geheele politiek, heeft als koningin in het openbaar de kapel bezocht, en er wordt over niets meer gesproken, dan over hare aanstaande krooning. Zoo ziet de eerzuchtige man plotseling al zijne wenschen, al zijne droomen vernietigd. Hij heeft te vergeefs geleefd. Zijn voorspoed, zijn roem, zijn macht, alles heeft slechts gediend, om hem tot een des te smadelijker einde te brengen. Nog altijd alleen met Cromwell, die hem in deze ure der vernedering niet verlaten kan, keert hij tot zichzelven in, roept het verleden voor den geest, maakt de som zijner levenservaring op, en drukt zijne gewaarwordingen op deze wijze uit:
| |
| |
‘“Cromwell, ik meende niet een traan te zullen storten
In al mijn droefenis; maar gij hebt mij gedwongen,
Gedwongen, door uw trouwe vriendschap, me aan te stellen
Als waar 'k een vrouw. Geen tranen meer! En luister, Cromwell.
En - als ik ben vergeten, zoo als ik 't eens zal wezen,
En slaap in 't eenzaam, koude marmer, waar geen sprake
Van mij meer zijn zal, - zeg dan, dat 'k u onderwezen,
Dat Wolsey, die de baan der glorie heeft bewandeld,
Dat Wolsey, die een zee van eer heeft mogen peilen,
In eigen ondergang een weg heeft leeren kennen
Voor u, om, schoon hij zelf dien niet betrad, te stijgen.
Geef acht slechts op mijn val, op 'tgeen mijn dood moet heeten.
O Cromwell, vriend, ik smeek u, werp haar henen, de eerzucht
Die zonde was de val der Engelen. Zou de mensch dan,
De mensch, zijn scheppers beeld, er iets van kunnen hopen?
Bemin uzelf het laatst, bemin hen, die u haten.
't Geld heeft nog nooit de deugd in krachten overtroffen.
Draag in uw rechterhand welwillendheid en vrede,
Die 't zwijgen oplegt aan den nijd; doe recht en vrees niet.
Laat al, waarvoor gij leeft, uw vaderland behooren,
Uw God, uw plicht. En zoo gij dan nog, vriend, moet vallen.
Dan is uw val als die eens martlaars, dien men zegent.
Dien trouw uw koning; en - ik bid u, leid mij binnen:
En wees zoo goed mijn ganschen boedel te beschrijven;
Totaan den laatsten penning, is 't des konings: ach, mijn onschuld
Voor God, en dit mijn geestelijk gewaad is alles,
Al dat ik 't mijn durf noemen. O Cromwell, Cromwell!
Had ik mijn God gediend, ter helft, slechts met den ijver
| |
| |
Waarmeê 'k mijn vorst gediend heb, God had, in mijn grijsheid,
Mij nimmer naakt gelaten in mijn vijands handen.
Cromwell. Mijn Meester, heb geduld.
Wolsey. Ik heb geduld. Snel heen,
Snel heen, alle aardsche hoop. Ik hoop op God alleen.”’
‘Gij kent die alleenspraak, gaat Beelen voort, en gij vermoedt wel, waarom ik die hier te pas breng.’
‘Dat zijn ook Bekenntnisse einer schönen Seele,’ geeft Clara ten antwoord.
‘Bekenntnisse zijn het zeker, maar het komt mij wat sterk voor Wolsey een edele ziel te noemen. Daarin heb ik, eerlijk gezegd, ook geenszins het punt van overeenkomst gezocht.’
‘Ik begrijp waar je heen wilt, zegt de Mérival, en het zal mij benieuwen hoe je 't denkbeeld aan de dames duidelijk zult maken. Je vindt in beiden de hooge objektiviteit van den echten kunstenaar terug.’
‘Dat is het juist. Ik geloof, dat wij een zeer scherpe onderscheiding moeten maken tusschen het doel, dat de prediker, en het doel, dat de echte kunstenaar zich voorstelt. De prediker wil iets, dat hij voor goed houdt, aanprijzen, ingang doen vinden. Hij tracht de beste argumenten bij te brengen ter aanbeveling, ter rechtvaardiging van hetgeen hij zelf voor waar houdt. Hij behoeft de argumenten zijner werkelijke, of onderstelde, tegenpartij niet aangrijpender of krachtiger voor te stellen, dan zij het in de werkelijkheid
| |
| |
zijn. Is hij eens eenzijdig, niemand kan hem euvel duiden, dat hij zijn eenzijdigheid als de waarheid aanmerkt, en die bij anderen tracht voort te planten. De roeping van den kunstenaar, daarentegen, is, zonder eenige arrière pensée, zoodra hij de geestelijke wereld tot het voorwerp van zijn kunst heeft gekozen, die geestelijke wereld zooveel mogelijk in al haar omvang, dat is, in al hetgeen zij waarlijk belangrijks heeft voor te stellen, terug te geven. De kunstenaar moet geheel belangloos te werk gaan. Voor hem mag het de vraag niet zijn, of een zielkundige toestand wenschelijk is, of die toestand eigen geliefkoosde theoriën al of niet omverwerpt, of hij zich met deze of die religieuse, wijsgeerige, esthetische beschouwing al dan niet vereenigen kan. Hij heeft alleen te vragen: is die toestand, is die beschouwing esthetisch, is zij belangrijk, verdient zij de aandacht te trekken? En al zou hij door zijn voorstelling van beiden proselieten maken voor hetgeen hij persoonlijk afkeurt, of althans niet aanprijst, dat moet hem onverschillig zijn, terwijl deze zijn onverschilligheid niet voortkomt uit liefdeloosheid jegens zijne medemenschen, maar uit een oppermachtige liefde voorde kunst, wier heerlijke roeping het is, om, verheven boven de tegenstellingen waarvan het praktische leven overvloeit, het belangrijke, het schoone, het echt-ware in de werkelijkheid, in de uitwendige en in de inwendige werkelijkheid, aan het licht te brengen, en in een
| |
| |
afgeronden vorm terug te geven. Maar ik behoef niet in het afgetrokkene te blijven redeneeren. Nu komen mij juist de beide voorbeelden te stade, die ik zoo even heb aangehaald. Ik moet alleen nog zeggen, dat ik ze waarlijk niet heb aangehaald, omdat zij de eenige zijn, die men in Goethe en Shakespere zou kunnen vinden. Om vooreerst ons bij Shakespere te bepalen, het is juist door zijn hooge objektiviteit, dat hij zich voortdurend onderscheidt. Niets is verkeerder gezien, dan te meenen, dat hij ons iets heeft willen leeren. Gervinus heeft, ongelukkig genoeg, het gezag van zijn naam verleend aan die treurige theorie, die van een der grootste kunstenaars, die er ooit geweest zijn, tot elken prijs een prediker maakt, en nog wel een prediker der zedelijkheid. Men heeft zijn voetspoor maar al te goed gevolgd. En ieder heeft gemeend, of gehoopt, in dien algemeen bewonderden dichter den tolk en verdediger te zien van zijne eigene overtuigingen, van zedelijke, van godsdienstige, of zelfs van politieke overtuigingen. Heeft men niet van katholieke zijde beweerd, dat Shakespere, zelf goed roomsch, maar levende onder Elisabeth's protestantschen scepter, het roomsche geloof op allerlei bedekte en zinnebeeldige wijzen heeft trachten te verbreiden. Men heeft in zijne stukken allerlei toespelingen gezien, die onze scherpzinnigheid niet zouden mogen ontgaan. Julius Cesar zou de verheerlijking zijn van
| |
| |
het komplot van Essex. Measure for Measure zou bestemd wezen om het ascetisme en het kloosterleven aan te prijzen. Othello heeft de kruistochten medegemaakt, ook dit zal een bewijs zijn van de verborgen sympathiën van den schrijver. Als in een ander stuk iemand rijdt op den rug van een dolfijn, is dit niet anders dan een zinnebeeld van het huwelijk van Maria Stuart, met den Dauphin van Frankrijk. Sycorax in The Tempest is het letterkundig barbarisme; Caliban is de dichter Marlowe. Doch genoeg van al deze fraaiigheden, die ons het genot van den dichter geheel zouden bederven. Neem hem, zoo als hij zich geeft. Zijn dramatische poësie is, naar zijn eigen uitdrukking, de spiegel dien hij de menschelijke natuur voorhoudt. Hij heeft geen andere bezorgdheid, dan voor zijn kunst, en dat zij zoo rein mogelijk blijve. Neem die alleenspraak van den gevallen Wolsey. Het is er Shakespere niet om te doen ons lessen van levenswijsheid te geven, of ons te waarschuwen tegen de eerzucht en hare gevolgen, of ons te doen inzien, dat een leven, waarin voortdurend aan de ijdelheid geofferd werd, ten slotte op louter teleurstelling uitloopt. In het minst niet. Zijn wil is het uitsluitend ons het beeld van den eerzuchtige te teekenen; het wassen, maar ook het nederslaan, als ik mij zoo uit mag drukken, van dien hartstocht, de teleurstellingen, die deze hartstocht zich weet te scheppen, maar ook de ge- | |
| |
waarwordingen, die de teleurstellingen, door dien hartstocht bereid, opwekt in het gemoed van een persoon, die zeker zijn kerkelijke betrekking wel op de treurigste wijze heeft misbruikt, maar toch juist ook door dat ambt een genoegzaamaantal godsdienstige indrukken heeft overgehouden, om, als de adem van den tegenspoed zich tegen hem keert, de ijdelheden der wereld te ontvluchten in den veiligen haven van een onwrikbaar Godsvertrouwen. Als de Wolsey van Shakespere zegt:
‘“Had ik mijn God gediend, ter helft slechts, met den ijver,
Waarmeê 'k mijn Vorst gediend heb. God had, in mijn grijsheid
Mij nimmer naakt gelaten in mijn vijands handen.’
dan kan hij bij het schrijven van die regels zeer goed gevoeld hebben, hoe God beloont hen, die Hem gedurende hun geheele leven dienen; dat kan men, natuurlijk, in het afgetrokkene volstrekt niet ontkennen; maar hij behoeft dit niet noodzakelijk als zijn eigene persoonlijke gewaarwording gevoeld te hebben. En allerminst mag men beweren, dat hij ons omtrent de vruchten der godsdienst, in tegenstelling met de vruchten van de dienst der wereld, heeft willen onderrichten. Hoe is hij er dan toe gekomen deze alleenspraak Wolsey in den mond te leggen? Hij heeft haar gevonden in de kroniek van diens leven, en zijn kunstenaarsoog heeft terstond de innerlijke, echt
| |
| |
menschelijke waarheid van den ontgoochelden grijsaard, van den gevallen kardinaal ingezien. Dat hij hier veel aan de kroniek ontleend heeft, is, natuurlijk, slechts een geheel bijkomstige omstandigheid. Had hij er niets van gevonden, toch zou hij soortgelijke woorden hebben uitgedacht, als waarmede thans een Wolsey zijn glansrijk verleden overziet. Gelijk het Shakespere gaat, zoo is het Goethe in zijn Bekenntnisse einer schönen Seele evenzeer gegaan. De kunstenaar, op geestelijk gebied, is natuurlijk psycholoog. De psychologische toestand van deze edele ziel, de wording, de ontwikkeling, de onderscheidene, en zelfs verschillende, fasen van dien toestand, heeft de dichter bestudeerd, nauwkeurig waargenomen, en, als zielkundig verschijnsel, boezemt deze toestand hem belang in. Uit zijn fotografische beschrijving van het pietisme af te leiden, dat hij zelf pietist was, of ook zelfs, dat hij sympathie had voor het pietisme als kerkelijke richting, zou even verstandig, of liever, even onverstandig zijn, als uit zijn - ja wat zal ik zeggen? - als uit zijn beschrijving van de liefde van Faust tot Gretchen daartoe te besluiten, dat Goethe zelf een wellusteling was. Uit het werk van den kunstenaar moet men niet leeren, wie de kunstenaar is, maar hoe de werkelijkheid is, die hij ons heeft willen teekenen. Op het oogenblik, dat hij haar teekent, moet hij ons, natuurlijk, onder de illusie brengen, dat wij in waarheid te
| |
| |
doen hebben met personen die, wel verre van zuiver schepselen te zijn van des dichters verbeelding, in waarheid het gevoel ondervinden, dat hij ons schilderen wil. In deze volkomen objektiviteit, in dit uitschudden van alle persoonlijke beperktheid, om geheel en al te leven in een ander en in allen, gelijk in alle toestanden, ligt het geheim van den dichter, die, hoe dan ook, als dramatisch dichter optreedt. Dit is het geheim van den kunstenaar. Alleen in de kunst wordt dan ook die ware onpartijdigheid gevonden, die buiten haar te vergeefs wordt gezocht. Zij vereenigt zelfs wat in het praktische leven zoo scherp mogelijk tegenover elkander staat. Alle menschelijke gewaarwordingen, overtuigingen, beginselen, handelingen worden door den kunstenaar gemeten, niet aan den maatstaf van waarheid of zedelijkheid, maar uitsluitend aan een maatstaf, die hem aan de hand wordt gedaan door de menschelijke natuur zelve, beschouwd bij het licht van zijn eigen schoonheidsgevoel. Na deze elucidatie, Mevrouw, zal het u misschien minder verwonderen, zoo juist Goethe het stuk geschreven heeft, dat wij thans bezig zijn te lezen.’
‘Uwe uitlegging, herneemt Anna, is mij duidelijk genoeg, maar ik kan niet zeggen, dat zij strekt om het genoegen, dat ik in dit stuk smaakte, te verhoogen. Ik heb u met groote vreugde dat gedeelte hooren voorlezen, maar als ik nu toch weet, dat de
| |
| |
schrijver er zelf niets van meent, heeft het alle waarde voor mij verloren.’
‘Ja dat dacht ik wel. Het werd door u aangehoord als de uitdrukking van des schrijvers persoonlijk gevoelen. Die gevoelens zijn u lief. Gij moet dus wel een zekere teleurstelling ondervinden, als de man, aan wien gij die gevoelens ten onrechte hebt toegekend, u ontsnapt. Maar stemt gij toch niet toe, Mevrouw, dat dit stuk, als beschrijving van een zielstoestand, om zoo te spreken, geheel als een schilderij gedacht, groote kunstwaarde voor u blijft bezitten?’
‘Wat beteekent eigenlijk dat woord kunstwaarde, Dokter, dat ik je al dikwerf heb hooren gebruiken, zonder dat ik het eigenlijk begrijp,’ luidt de vraag van Clara.
‘Je kunt van die vragen doen, liefste, antwoordt Beelen, die volkomen billijk zijn, maar die, juist omdat zij zekere konventionneele en algemeen gangbare uitdrukkingen gelden, niet gemakkelijk terstond en met voldoende helderheid beantwoord worden. Onder kunstwaarde versta ik dit: kunstwaarde is, natuurlijk, de waarde, die een kunstvoortbrengsel in zichzelf bezit, en die waarde bestaat in de mate van kunstgevoel, die noodig is geweest, om het kunstwerk te maken tot hetgeen het is. En onder kunstgevoel, om u alles op te helderen, versta ik het gevoel voor het wezenlijke, voor het noodzakelijke in de werkelijk- | |
| |
heid. De werkelijkheid zelve biedt ons allerlei voorwerpen of verschijnselen aan, waaraan zeer veel verbonden is, dat, ofschoon niet op zichzelf, toch met betrekking tot het voorwerp of het verschijnsel waaraan het gevonden wordt, louter toevallig is. Die grenslijn te trekken tusschen het ware en onware in de natuur, de uit- en inwendige natuur, dat is het werk van den kunstenaar. De kunstwaarde van de Bekenntnisse einer schönen Seele is dus, voor mij althans, daarin gelegen, dat Goethe in het zielkundig verschijnsel, dat wij het pietisme noemen, en dat hij in zijn omgeving waargenomen heeft, het echte goud van het alliage heeft ontdaan, dat er in de werkelijkheid gemeenlijk altijd mede verbonden is, en ons datgene er in heeft laten zien, dat door elk gevoelend menschenhart er in te waardeeren is. Begrijpt gij mij, Clara?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Begrijpen, doe ik u ook, herneemt Anna, maar voor die kunstwaarde op zichzelve gevoel ik onder bepaalde omstandigheden niet veel. Of liever, als ik u ronduit mijn meening zal zeggen, dan moet ik erkennen, dat die kunstobjektiviteit, als zij op sommige gewaarwordingen of toestanden wordt toegepast, mij tegen de borst stuit.’
‘Zeg eens, bid ik u, waarom? Mevrouw.’
‘Ja waarom? Ik weet u wel te zeggen, waarom zij tegenzin bij mij opwekt, maar ik weet niet, of je
| |
| |
den rechter, door wien ik die objektiviteit laat beoordeelen, zult toelaten. Maar waarom zou ik het ook niet zonder omwegen u zeggen, wat ik tegen die objektiviteit in het teruggeven van de hoogste en heiligste gewaarwordingen heb? Mijn kristelijk gevoel komt er tegen op. Over esthetische vragen zal ik natuurlijk niet met je twisten. Maar ik voor mij kan die esthetische vragen niet op zichzelve, ik moet ze in verband met mijn kristelijke overtuigingen beschouwen. Wanneer ik weet, dat Goethe, bijvoorbeeld, zulk een toestand, als die van zijne Schöne Seele, beschrijft als iets, dat hem persoonlijk vreemd blijft en dat hij enkel als zielkundig verschijnsel belangrijk vindt, dan doet mij dit om een dubbele reden pijnlijk aan, en deze dubbele pijnlijke indruk verhindert mij, ik kom er voor uit, om de kunstwaarde, zoo als gij het noemt, van dit stuk te genieten.’
‘Maar Dr. Beelen heeft er toch wel van genoten, Moeder?’ merkt Clara vragend aan.
‘Ja, maar ik zal, geloof ik, nog meer genieten als Mevrouw mij uitlegt, waarom zijzelve er niet van genieten kan.’
‘Het doet mij vooreerst leed, gaat Anna voort, om den persoon des schrijvers, zoo als je dat zelf straks begrepen hebt. Waarom is iemand, die edel genoeg is, om geheel in het inwendig leven van een edele ziel in te komen, niet met dat inwendig leven zelf bevoorrecht? Gevoelige persoonlijkheden, die het
| |
| |
hoogste, dat er te gevoelen is, niet gevoelen, ik meen, niet als hun persoonlijk eigendom bezitten, schijnen mij toe het beste, dat zij hebben, hun persoonlijkheid, weg te werpen, om zich te verlagen tot een instrument, waarop een ander speelt, tot een fotografieplaat, waarop de zon een beeld teekent. Ik zou een man als Goethe zoo gaarne gunnen, dat hij zijn mocht, gelijk de ziel, wier toestand hij ons geschetst heeft. Als hij haar geloof had, zou ik hem nog zooveel gelukkiger rekenen, dan hij het nu geweest is, met al zijne groote talenten. Maar er komt nog iets bij. Of liever, ik behoef mij met de beoordeeling van Goethe's zieleleven niet in te laten, dat eigenlijk voor mij een geheel onbekende wereld is. Ook afgezien van de vraag, of Goethe al dan niet eenstemmig dacht met dezen persoon van zijn verhaal, het schetsen, enkel als kunstenaar, van soortgelijke hoogheilige gewaarwordingen, komt mij voor een zekere kwetsing te zijn van iets, dat ik niet anders noemen kan, dan een geestelijk schaamtegevoel. Men beeldt God niet af. Hetgeen zoo onmiddellijk met Hem in verband staat, dunkt mij, evenmin. Het godsdienstig leven van den mensch is iets zoo intiems; de verborgen omgang van het hart met God iets zoo teeders, dat ik er altijd een eerbiedigen sluier over heen zou willen werpen. Gevoelt gij iets van mijn bezwaar? Ziet gij, de kunst moet de dingen teruggeven, zoo als zij zijn. Maar daarin vindt de kunst juist hare grenzen aan- | |
| |
gewezen. Als zij hetgeen, uit den aart der zaak, een diep geheim is tusschen de menschelijke ziel en haar God zóo teruggeeft, gelijk zij het dan natuurlijk wel doen moet, dat ieder er kennis van kan nemen, dat alle oogen er vrij op kunnen staren, dan ontken ik, dat de kunst hier de zaak teruggeeft, zooals zij werkelijk is. Het is een geheim, het moet een geheim blijven. Zulk een dagboek van iemand, die zijn eigen inwendige levensgeschiedenis beschrijft, kan ik mij alleen denken, wanneer het zóo geschreven en zóo bewaard wordt, dat nooit een ander, hetzij tijdens, hetzij na het leven van dien persoon, er het oog in kan slaan. Is ook slechts de geringste mogelijkheid van het tegendeel opengelaten, dan wordt zulk een dagboek in mijn oog onuitstaanbaar. Als ik daarin gelijk heb, is er dan wel overeenstemming, in het opstel van Goethe, tusschen wezen en vorm, een der eerste vereischten, zoo als gij ons zelf altijd geleerd hebt, voor ware schoonheid?’
‘Maar, lieve Moeder, dat geldt toch niet van die verzen, die Beelen ons voorgelezen heeft van Shakespere, doet het wel?’
‘Daar wilde ik nu juist opkomen. Ik stel ze niet geheel en al op dezelfde lijn met elkander. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat iemand in een aandoenlijk oogenblik zijns levens zijn gemoed uitstort tegenover een beproefd vriend. Dat acht ik geheel natuurlijk. Maar ongaarne zie ik in een tooneelstuk
| |
| |
soortgelijke gevoelens voorgedragen, die voor mij zoo zeer eene heilige werkelijkheid zijn, dat ik het bijna als eene ontwijding beschouw ze enkel te laten uitspreken, opdat daardoor blijken moge, dat de menschelijke natuur hier met zoo volkomen getrouwheid geschilderd werd. Als ik iemand hoor zeggen, wat Wolsey zegt, als ik hem de taal der ontwakende droefheid naar God hoor voeren, dan wordt het diepste in mijn natuur aangedaan, dan zou ik bijna kunnen vergeten, dat ik een vrouw ben, en naar hem toe willen vliegen, om met hem te treuren en met hem te hopen, maar dan ben ik ook niet meer in staat eenvoudig kunstgenot te smaken, en louter behagen te scheppen in het talent van den dichter. Zegt gij nu, dat ik dat ook niet behoef te doen, dat ik mij geheel en al onder den indruk mag gevoelen van de woorden, die ik hoor, van de gewaarwordingen, die daardoor worden uitgedrukt, dan moet ik antwoorden, dat ik zulk een heiligen indruk niet door een fiktie wil ontvangen. Ik zal zeker erge ketterijen in uw oog verkondigen, maar ziedaar mijn opinie, mijn impressie, hoe gij het noemen wilt.’
‘Als ik u wel begrijp, hervat Adriaan, dan blijft er met uwe kritiek eigenlijk in het geheel geen plaatsruimte over voor dramatische kunst. Elk treurspel, elke roman zelfs, loopt, voor het minst, gevaar aan hetzelfde euvel mank te gaan, indien het een euvel is. In de dramatische letterkunde komt het altijd
| |
| |
aan op het geheel objektief terug geven van allerlei toestanden en gewaarwordingen. Zelfs moet er een groot deel wegvallen, zou ik zeggen, ook van de andere kunsten. De schilderkunst, bijvoorbeeld, zou een aantal heilige onderwerpen niet mogen behandelen, zonder ons kristelijk gevoel te kwetsen. Zouden wij op die wijs niet te ver gaan?’
‘Dat vooreerst, vult Beelen aan; maar wordt, wanneer wij die kritiek zullen laten gelden, toch niet éene zaak, en wel de allergewichtigste, de voornaamste zaak miskend. Ik bedoel de onwederstaanbare behoefte van den geboren kunstenaar. Stelje 't niet te veel onwillekeurig zóo voor, alsof het van zijn goedvinden afhing dit of dat te reproduceeren? Zoo is het niet. Het eigenaardige van den kunstenaar bestaat juist daarin, dat hij het geschapene na wil scheppen, of, indien hij het niet altijd zoover brengt, dan althans, zooveel mogelijk, met al wat leeft mede wil leven, en hetgeen hij alzoo van buiten af in zich opgenomen heeft, terug wil geven in den een of anderen vorm. Uwe kritiek, als ik wel zie, tast eigenlijk de kunst in den wortel aan. Als uwe overwegingen zullen gelden, dan is er eigenlijk geen onafhankelijke, met andere woorden, geen ware kunst meer denkbaar, dan kan de kunst slechts nog hier en daar als hulpmiddel dienen ter bereiking van andere doeleinden, die buiten het gebied van de kunst zijn gelegen. Zij kan, bijvoorbeeld, huizen of
| |
| |
kerken bouwen, door hare verwen en lijnen de voorstelling eener zaak gemakkelijk maken, of toonen leenen aan zekere gevoelens van het hart. Daarmede nu kan de ware kunst zich niet tevreden stellen, allerminst wanneer zij op het terrein der inwendige wereld zich beweegt. Daar wordt zij gedrongen met al het menschelijke te sympathiseeren, aan geen menschelijken toestand vreemd te blijven; ja misschien wordt de behoefte tot reproduktie bij den kunstenaar het meest opgewekt door hetgeen met zijn eigen persoonlijkheid het meest in strijd is. Is iets oorspronkelijk vreemd aan zijn natuur, hij rust niet voor hij het kent, voor hij er geheel in leeft, en zelfs, tot op zekere hoogte althans, het lief heeft. Zijn vijand niet lief te hebben, is den waren kunstenaar onmogelijk.’
‘Daarin zouden wij natuurlijk weêr met elkander overeenstemmen. Maar het komt mij voor, dat, als wij beiden van liefde zouden spreken ten opzichte van onze wederpartij, wij toch niet geheel hetzelfde zouden bedoelen. Ik kan iemand, die een andere zienswijze volgt, dan de mijne, zeer goed liefhebben, maar mijne liefde strekt zich niet verder uit, dan tot zijn persoon. Als ik zijne gevoelens niet kan overnemen, zijn zij in mijn oog, natuurlijk, dwaling, leugen. En de dwaling kan ik niet liefhebben, verzekert Anna.’
‘Ik geloof, merkt Beelen op, dat het onderscheid
| |
| |
tusschen u en de esthetische beschouwing van de dingen inderdaad volkomen juist is aangeduid.’
‘Dat is in mijn oog, luidt Anna's antwoord, een zeer dubbelzinnige lofspraak. Gij moet mij veroorlooven, dat ik iets meer verlang. Wie van ons beiden heeft gelijk? Het is de vraag niet, of die kunstenaarsbehoefte, waarvan gij spreekt, werkelijk bij sommigen gevonden wordt, maar of zij mag bestaan, met andere woorden, of zij op vervulling aanspraak heeft. Want gij zult mij toch moeten toestemmen, dat, om aldus allerlei, en daaronder ook de meest uiteenloopende, zielstoestanden en overtuigingen, gelijk gij het noemt, objektief terug te geven, men zich van zijn eigen persoonlijkheid geheel moet ontdoen, men eigenlijk in het geheel geen belangstelling moet gevoelen voor het zegevieren van de waarheid. Kleurloos wordt men door alle kleuren in zich te willen vereenigen; liefdeloos door alles in gelijke mate te willen liefhebben. Neen, waarlijk, daar is de menschelijke natuur niet op aangelegd. Liefde en haat zijn de twee onmisbare polen van de as, waarom zij zich beweegt. Wie niet meer haten kan, kan ook niet meer liefhebben, en op het hoogste gebied van het leven is dat met nadruk waar. Hier is ongetwijfeld het haten van de leugen de voorwaarde voor de oprechte liefde tot de waarheid.’
‘Het gesprek, zegt Adriaan, begint hoe langer hoe meer den wortel onzer overtuigingen te raken,
| |
| |
als ik wel zie. Om te kunnen spreken, zoo als mevrouw spreekt, moet men van de onderstelling uitgaan, dat het den mensch gegeven is volstrekte waarheid te bezitten. Met uw beweren, Mevrouw, vervalt niet alleen de kunst, maar ook in het algemeen de onpartijdigheid, het onpartijdig onderzoek. Ik kan niet onpartijdig onderzoeken hetgeen ik haat. En komt Beelen tegen uw oordeel op in naam van de kunst, dan teeken ik er bezwaar tegen aan, in naam van de vrije wetenschap, al is het ook niet zeer hoffelijk van ons met ons beiden tegenover u te gaan staan. Maar ik zou ongaarne een der schoonste veroveringen van onzen tijd willen prijsgeven, namelijk, de erkenning van het onmisbare van een volkomen onbevangen onderzoek. De wetenschap doet, wel beschouwd, hetzelfde als de kunst. De kunst slaat, zonder eenig parti pris, de geheele werkelijkheid gade, en vraagt slechts wat is schoon; de wetenschap handelt op dezelfde wijze, en vraagt wat is waar? Doch beide vragen: wat is schoon en wat is waar, beteekenen volmaakt hetzelfde. Volkomen objektiviteit is beider levensvoorwaarde, als ik mij niet bedrieg.’
‘Als dat waar is, hervat Anna, gevoel ik mij door geen van beide aangetrokken. Dat volstrekte gemis van een parti pris, om uw uitdrukking over te nemen, stuit mij tegen de borst. Zal ik u mijn geheele hart openleggen? Die volslagen onbevangenheid, of
| |
| |
liever, die gelijke liefde tot al wat de natuur, al wat de werkelijkheid aanbiedt, ik vind het in den diepsten zin des woords: onzedelijk. Gij moet mij goed verstaan. Ik gebruik dat woord niet om, zelfs uit de verte, een blaam te werpen op hen, die met u van hetzelfde gevoelen zijn. Ik noem die objektiviteit, die hooge onpartijdigheid onzedelijk, in zooverre, als zij het intiemste in onze persoonlijkheid vernietigt, en dus de ware zedelijke kracht in ons verlamt. Onze ziel is niet een wit blad papier, waarvan wij moeten afwachten, wat er opgeschreven zal worden; neen, gelijk alles in de natuur, zoo is onze ziel reeds door God oorspronkelijk gestemd op een bepaalden toon, en slechts waar die toon wordt aangeslagen, geraakt onze ziel aan het medetrillen. De kern van ons wezen is niet: receptiviteit voor indrukken, die van buiten komen; het is veeleer: vrijwillige aanhankelijkheid. Niet onzijdigheid, maar liefde, is het intiemste in ons; niet kunst, maar geloof; geloof, dat is, geheele aansluiting, geheele overgave van onszelven aan hetgeen wij als het hoogste hebben leeren kennen, een overgaaf, waarop wij nooit weêr terugkomen, en in welk parti pris, als gij het zoo noemen wilt - en ik heb niets tegen de uitdrukking - wij onze hoogste zaligheid vinden.’
‘Voor kunst als kunst, geheel op zichzelve beschouwd, gevoelt Mevrouw dus niet veel,’ zegt Adriaan, half vragend.
| |
| |
‘Neen,’ antwoordt Anna op bezielden toon.
‘En gij toch wel, Beelen, niet waar?’ vraagt Clara.
Beelens oogen zijn, tintelend van belangstelling, op Anna gevestigd. Op Adriaans gelaat is de uitdrukking zichtbaar van iemand die in zijn eigen gedachten verzonken is. Meer tot zichzelven, dan tot de aanwezigen, zegt hij:
‘Kunst of geloof? Zoudt gij gelijk hebben? Zou dat waarlijk het alternatief zijn, waar tusschen wij te kiezen hebben?.... Kunst of geloof?.... Merkwaardig!.... Zonder liefde of haat de geheele werkelijkheid, zooveel als ons dat gegeven is, met onze wetenschap en met onze kunst in ons op te nemen, of die werkelijkheid te bezien onder het licht van het ideaal, en te beoordeelen naar den maatstaf van het te voren reeds gegeven ideaal, met andere woorden, van God, een ideaal, dat wij met ons geloof, met de innigste liefde van ons hart hebben omhelsd.... Daar moet ik eens ernstig over nadenken.’
‘Voor mij is de keus niet twijfelachtig, herneemt Beelen, als wij werkelijk kiezen moeten. De natuur is mij rijk, is mij vol genoeg, en zij predikt mij geen ander ideaal, dan hetgeen uit hare volle harmonie geboren wordt. Ik houd mij aan de les van Goethe: ‘Willst du in's Unendliche schreiten, Geh' ins Endliche nach allen Seiten.’ Van iets oneindigs, dat jenseits het zoogenaamd eindige liggen zou, maak ik mij geen voorstelling. Het is voor mij iets fantas- | |
| |
tisch, waar ik niets aan heb. Het oneindige en het eindige, het geestelijke en het stoffelijke, dat zijn tegenstellingen, waarvan ik, zie, niet zóoveel begrijp. Zij zijn uitgevonden door onze verbeeldingskracht. Wetenschap en nadenken doen ze geenszins aan de hand. Van louter stof heb ik evenmin begrip, als van iets, dat louter geest is. Zulke woorden, als God is geest, zijn voor mij enkel klanken, waaraan ik geen redelijken zin kan hechten. De geheele werkelijkheid is voor mij geestelijk en stoffelijk, om mij van de gewone woorden te bedienen. Of, om andere woorden te gebruiken, nergens kan ik de natuur leeren kennen, of ik moet mij zoowel van mijne zinnelijke waarneming, als van mijn rede bedienen; geen indruk kan ik ontvangen, of ik moet dien ontvangen als zedelijk-zinnelijk wezen. Welnu, dat geestelijk-stoffelijk leven van het Heelal, in zijn oneindige verscheidenheid van vormen, met al de vermogens die ik bezit, zooveel mogelijk in mij op te nemen, dat leven mede te leven, dat leven te reproduceeren op allerlei wijzen: in een stelsel door mijn denken, in een kunstvorm door mijn esthetisch gevoel, in daden door mijn handelen, dat is al wat ik begeer. En zoo heb ik met filosofie, kunst en praktijk slechts éen doel: het werkelijke in de natuur te ontdoen van den schijn, en het waarachtig natuurlijke op deze drievoudige wijze te weêrkaatsen. Weinig te gelooven, alles te gevoelen, dat blijft daarbij mijn leuze!’
| |
| |
‘Het gaat mij van avond te hoog, merkt Clara aan, met een lijdende uitdrukking in stem en gelaat; ik heb er niet veel aan.’
‘Nu liefste, verzekert hare moeder, wij zullen het hier ook maar bij laten. Ik heb het al gemerkt, beste kind. Had ik ons gesprek maar eerder kunnen afbreken. Ik had je maar liever te huis moeten laten, daar je van daag voor acht dagen ook al de koorts hebt gehad.’
‘Ik voel me erg onpleizierig, Moeder.’
Beelen neemt Clara's pols tusschen zijne vingers, en konstateert, dat zij inderdaad overvallen is door een vrij hevige koorts.
‘Ik zal dadelijk een kamer in orde laten maken.’ Beelen heeft dit nauwelijks gezegd, of hij is reeds verdwenen.
‘Het is beter, dat je van nacht hier blijft, dat geloof ik ook,’ verzekert Anna.
Moeder en Dochter zijn op dit punt van hetzelfde gevoelen. Het zou Clara in den toestand, waarin zij zich bevindt, ook niet licht gevallen zijn mede huiswaarts te keeren. Als de kamer in orde is, brengt Anna haar kind naar bed, en laat haar verder aan de verzorging eener vrouwelijke dienstbode over. Anna zelve wandelt daarop met Adriaan terug naar Zuidrichem, en brengt, natuurlijk, de tijding van Clara's ongesteldheid mede, die door van Grave met een veelbeteekenend hoofdschudden ontvangen
| |
| |
wordt. Constance die. gelijk wij weten. den predikant gedurende den avond gezelschap heeft gehouden, luistert naar het bericht met groote oogen, en doet onmiddellijk den voorslag, om zelve den nacht bij Clara door te brengen, ten einde haar niet aan dienstboden over te laten.
Ofschoon van Grave en zijne vrouw overtuigd zijn, dat Constance zich met groote liefde van dezen plicht kwijten zou, zijn zij niettemin tevens van oordeel, naar het schijnt, dat de tegenwoordigheid der freule den nacht voor hunne dochter niet rustiger zou maken. Constance wordt dus verzocht van haar voornemen af te zien.
Gemakkelijk valt het echter niet haar van dit voornemen af te brengen. Bij herhaling verzekert zij, dat men haar niet moet ontzien, dat haar gezondheid ijzersterk is, dat Clara het ongetwijfeld veel aangenamer zal vinden een bekend gezicht aan haar ziekbed te ontdekken, dan het gezicht van een loontrekkende. Al deze verzekeringen, evenwel, stuiten af op de standvastigheid, waarmede de predikant en zijne vrouw haar voorstel verwerpen. Freule Constance trekt zich daarop in zichzelve terug, als iemand, die zich gekrenkt gevoelt. Aangezien het rijtuig van den baron reeds voor de deur staat, maakt Constance zich gereed om te vertrekken, en ten slotte rijdt zij weg.
Nauwelijks heeft zij een eind weegs gereden in de richting van Deinenheim, als zij den koetsier tikt
| |
| |
aan het venster van haar gesloten calèche en hem last geeft òm te keeren. en naar het krankzinnigengesticht te rijden. Het is reeds laat in den avond; het is elf uur.
De poortier doet haar open, en wordt door haar naar Beelen gezonden met de boodschap, dat er ‘iemand’ is, om hem te spreken. Den naam der freule mag hij echter volstrekt niet noemen.
In het vertrek van den poortier, en bij het somber en onzeker schijnsel van diens lampje, wandelt zij eenigszins onrustig op en neder. Met ongeduld wacht zij het antwoord af.
De bode komt terug en meldt haar, dat de geneesheer, wanneer de zaak niet bijzonder presseert, thans liever niemand ziet, daar hij zich bij een patient bevindt, wiens toestand zijne tegenwoordigheid vereischt.
‘Weet gij wie die patient is, en hebt gij mijn naam niet genoemd?’ luidt Constance's driftige vraag. Op het laatste gedeelte der vraag ontvangt zij het gewenschte antwoord; op het eerste verneemt zij, dat de patient niemand anders is, dan Clara.
‘O zoo, dan weet ik genoeg.’
Met deze woorden verlaat Constance het vertrek van den poortier. Zij ijlt naar de deur, wil die zelve openen, doch hemerkt dat, gelijk in geneeskundige gestichten voor krankzinnigen de gewoonte het medebrengt, de deur ook van binnen geen kruk heeft, en zich slechts ontsluit voor den sleutel, die uit den
| |
| |
zak van een bepaald persoon, van den poortier, te voorschijn komt. Deze sleutel komt spoedig voor den dag, doch niet snel genoeg voor het ongeduld van Constance, die aan haar ongeduld lucht geeft met de woorden:
‘Is het hier een gevangenis?’
De freule is reeds bijna op Deinenheim terug, als de poortier nog bromt, zoowel over de stoornis die hij in zijn eersten slaap had ondervonden, als over de beleediging, zijn gesticht aangedaan.
|
|