| |
| |
| |
[Derde deel]
Adriaan de Mérival.
Hoofdstuk XXIX
Deinenheim wordt opgeknapt.
Wij hebben freule Constance niet weder gezien sedert zij, langzaam en tegen haar zin, afscheid nam van Beelen's studeervertrek en, achter in haar gesloten calêche gedoken, terugreed naar Deinenheim.
De baronnesse Ringers kan ongeveer een maand in het zuidrichemsche gesticht gewoond hebben, als Baron Constant besluit uitvoering te geven aan een lang gekoesterd voornemen.
Hij wenscht, evenwel, zijn besluit niet op te volgen, eer hij den inhoud daarvan aan zijn nicht, freule Constance, heeft medegedeeld.
Het geldt een restauratie van het eenigszins ouderwetsche huis op Deinenheim.
Sedert het vertrek van de baronesse, leeft haar
| |
| |
broeder minder eenzaam. Reeds het ontbijt wordt door de freule en haar oom te zamen gebruikt.
Zoo is het dan ook aan de ontbijttafel, dat het volgende gesprek tusschen den baron en Constance plaats vindt.
‘Ik moet u iets mededeelen, Constance, waarvan ik mij voorstel, dat het u veel genoegen zal doen.’
‘Heeft Oom een plan?’
‘Hoe hebje dat zoo spoedig geraden? Ja ik heb een plan, en daar moet ik je eens over konsulteeren, vooral omdat je, als het uitgevoerd wordt, eenige weken er krom om zult moeten leggen, ten minste je behelpen met een kleiner vertrek. Ik wil het huis eenigszins gaan verbouwen. In de voorkamers aan de beide vleugels wil ik vensterramen tot aan den grond maken, en daar den grond ophoogen tot hij gelijk komt met de stoep onder de veranda; in de zaal wil ik evenzeer, aan beide zijden van het middenvenster dat nu al laag is, lage vensters maken, en verder door het geheele huis groote spiegelruiten. Dan zou ik in de veranda de pilaren willen veranderen. Het balkon springt te ver uit. De kolommen zijn nu te gedrukt. Er is geen stijl in te bekennen.... Maar je luistert niet, Constance.’
‘Ja wel, Oom.’
‘Van uit den vestibule zou ik een gang willen maken die.... Je bent afgetrokken, Constance.’
‘Heusch niet, Oom.’
| |
| |
‘Stelje geen belang in mijn plan, lieve.’
‘Omdat het uw plan is, maar op zichzelf niet, neen. Ik houd het huis liever zoo als het is.’
‘Anders houdt gij er toch niet van, de dingen leelijker te hebben, dan zij behoeven te zijn. En naar mijn plan kan het huis inderdaad een schoon geheel worden. Ik beloof u wel, dat ik het niet verknoeien zal. Ik heb er al een teekening van gemaakt, hoe het worden zal. Wilje die eens zien?’
De baron haalt de teekening uit zijn kamer. Het ontbijt is inmiddels afgeloopen. Freule Constance zet zich op een sofa in een der hoeken van het vertrek, waarvoor (ik bedoel voor welken sofa,) een ronde, kleine tafel is geplaatst.
De baron komt terug, en spreidt zijne plannen en teekeningen op die tafel uit.
‘Maar, lieve Constance, je ziet er waarlijk uit, alsof ik je een treurige tijding had gebracht. Ziêje er tegen op om je wat te behelpen, zoo lang de verbouwing duurt? Ik kan je verzekeren, dat het ongerief dat je er van hebben kunt, inderdaad zoo heel lang niet duren zal.’
‘'t Is mij natuurlijk wel, Oom. Het is mij hetzelfde, of ik achter kleine of achter groote glasruiten zit. Men moet meer levenslust hebben, dan ik machtig kan worden, om zich zooveel moeite en last te getroosten voor een zaak, die toch zoo spoedig voorbijgaat.’
| |
| |
‘Lieve Constance, wat doet je zoo spreken? Dat is je gewone toon niet. Er is zeker het een of ander, dat je op dit oogenblik zoo neêrslachtig maakt.’
‘Neen, waarlijk, niets bijzonders. Ik vind immers goed wat Oom voornemens is te doen. Ik wil maar zeggen, dat ik er persoonlijk niet om geef.’
‘Het hindert je misschien, dat ik iets doen zou om je woning te verfraaien, terwijl je lieve moeder in een gesticht woont? Wilje, dat ik de verbouwing nog wat uit zal stellen, Constance? Zeg het gerust, als dat je aangenaam kan zijn. Ik zal het huis vertimmeren, wanneer het je genoegen doet.’
‘Ik dank je voor je goedheid, Oom, maar het is mij inderdaad om het even. Oom moet ook niet denken, dat ik er iets op tegen heb. Dat is het geval niet. Ik wil er mij zelfs in verheugen, als de verbouwing u pleizier kan doen. Ik wil maar zeggen, dat Oom het niet moet doen voor mij. Je doet het immers niet voor mij?’
‘Ja, eigenlijk wel, lieve Constance. Ik hoopte zoo, dat het je verblijf op Deinenheim veraangenamen zou.’
‘Och, doe het heusch niet voor mij, Oom.’
‘Zouje mij zelfs niet willen vergunnen het voor je te doen?’
‘O dat wel, maar ik begrijp toch, dat gij het niet zoudt doen voor mij, indien gij niet meendet dat het mij aangenaam ware.’
‘Maar zouje er dan geen genoegen in kunnen gaan
| |
| |
vinden, als je oog op Deinenheim eens veranderde? Je hebt nu mijn huis nog altijd bezien als uitsluitend het mijne. Je hebt tot hiertoe uzelve daar nog eenigszins misschien als gast beschouwd. Indien je Deinenheim van nu af aan eens aanzaagt, ja, hoe zal ik het uitdrukken? als mede-eigenares, zouje dan zelve er geen behagen in scheppen het wat op te knappen.’
‘Gij doet uzelf onrecht aan. Gij hebt mij nooit doen gevoelen, dat ik slechts uw gast, dat ik in uw huis opgenomen was. Ik heb mij hier wezenlijk altijd geheel te huis gevoeld. Oom moet denken, dat ik van mijn vroegste jeugd nooit ergens anders heb gewoond.’
‘Dat is zoo, en het doet mij ook heel veel genoegen dat te hooren. Maar het is toch, dunkt mij, nog iets anders je alleen uit gewoonte, of wezenlijk volgens recht als eigenares te gevoelen.’
‘Wil Oom er mij opzettelijk aan herinneren, dat ik eigenlijk hier niet hoor? Dat kan ik toch niet denken. Ik heb toch niets gezegd, waardoor ik de verdenking op mij zou kunnen laden, dat ik mijne positie en mijne verplichting tegenover u een oogenblik vergeten heb?’
‘Wel neen, lieve Constance, wel neen, gij begrijpt mij geheel verkeerd. God beware mij, dat ik u zou willen wonden. Gij hebt niet de minste verplichting aan mij. Wat ik voor u en voor uwe moeder heb kunnen doen, dat weinige hebt gij mij ruimschoots vergoed door uwe liefde, die gij mij altijd zoo
| |
| |
mild hebt betoond. Wat zou mijn leven geweest zijn, zonder uwe tegenwoordigheid. Gij weet zelve niet, hoe weldadig mij uw bijzijn steeds geweest is. Wel neen, denk toch, wat ik u bidden mag, niet, dat ik u iets onaangenaams heb willen zeggen. Hoe heb ik mij zoo verkeerd kunnen uitdrukken? Ik bedoelde alleen, dat er misschien - misschien zeg ik, het hangt geheel van u af - een verandering in onze wederzijdsche betrekking zou kunnen komen.’
‘O voor zoover het van mij afhangt, stellig nooit, lieve Oom. Mijne dankbaarheid jegens u is veel te groot, dan dat er ooit, wat mij betreft, een verandering in onze betrekking zou kunnen komen. Neen, dat stellig nooit.’
‘Onze betrekking zou op tweeërlei wijze kunnen veranderen, lieve Constance. Zij zou kunnen verminderen, maar uw liefhebbend hart is mij er borg voor, dat zoo iets nooit gebeuren zal. Maar ook een verandering van een anderen aart is mogelijk. Onze betrekking zou nog inniger kunnen worden, als zij te voren was....’
‘O zeker, Oom, zeker. Hoe meer ik u zal leeren kennen, hoe meer mijn achting en mijn appreciatie van u zullen toenemen. Daar behoeft Oom niet aan te twijfelen. En als ik straks, door zoo onverschillig uwe plannen op te nemen, u aanleiding heb gegeven om te denken, dat het onverschilligheid was voor uw persoon, of voor uw levensgeluk, zou zeker niets
| |
| |
ter wereld mij meer leed kunnen doen. Denkt Oom dat?’
‘Het is niet bij mij opgekomen, Constance. Maar er is iets, dat nog meer mijn levensgeluk zou verhoogen, dan onze plannen tot verbouwing van mijn huis. Sedert uwe lieve moeder ons verlaten heeft, hebt gij, dunkt mij, veel van uw levensdoel verloren. Gij hebt buitengewone gaven in u om anderen gelukkig te maken. Gij zijt geboren, om voor éene zaak of voor éen persoon te leven. Gij bezit in uw karakter een groote kracht van toewijding. Gelukkig de persoon aan wien de Voorzienigheid zulk een kracht heeft toebedeeld, maar gelukkig ook degeen, die er het voorwerp van mag zijn.’
‘Ik geloof, dat Oom mij juist beoordeelt. Ja ik voel de kracht in mij, om mij met mijn geheele ziel, en met al de vermogens, die ter mijner beschikking staan, aan een eenig iets te wijden. Dat is mijn leven, iets lief te hebben, dat al mijn gedachten, dat mijn geheele ziel vervult, dat mijn wil beheerscht, dat mij inneemt van den morgen tot den avond. Het leven is onuitstaanbaar als men dat niet heeft. Pascal heeft wel gelijk gehad: “L'homme n'est capable que d'une grande passion”. Dat is het!’
‘En hebt gij dat éene gevonden, Constance? Of is het een onbescheiden vraag?’
‘Neen, Oom, voor u heb ik geen geheimen. Eerst was het mijn lieve moeder, zoolang ik nog iets voor
| |
| |
haar zijn kon. Oom weet wel, hoe ik er tegen op heb gezien, dat zij mij verlaten zou, en hoe ik u gesmeekt heb, ja zelfs God heb gebeden, dat deze smart van mij zou worden afgewend. Maar het is toch gebeurd, en het is goed van achteren, dat het gebeurd is. Ja ik zie nu in, waarom het gebeuren moest. Er was naast mijn moeder nog iets anders, waarvoor ik leven kon, misschien nog iets hoogers, iets dat nog meer al de ressources van de vrouwelijke natuur in aanspraak neemt. Dat heb ik nu gevonden, ik zeg het met dankbaarheid. Want, sedert, is een nieuw tijdperk in mijn leven geopend, en gevoel ik een vroeger ongekende vreugd.’
‘Lieve Constance, voeg nog een woord er aan toe. Laat mij verder in uw hart mogen lezen. Wat gij mij thans zegt, heb ik inderdaad altijd vermoed. Het leven uitsluitend voor en met uw moeder was voor u te eng, een kring, waarin gij onmogelijk al de rijke gaven van uw hart kost besteden. Mag ik hopen, zou ik durven hopen, dat ik den persoon gis, aan wien gij de liefde van uw edele ziel wijden wilt?’
‘Zeker, Oom, gij raadt het gewis. Die persoon is niet verre van hier. Hem waarlijk, volkomen gelukkig te maken, gelukkig niet slechts voor dit vergankelijk leven, maar bovenal ook voor de eeuwigheid, dat is van nu aan mijn eenig verlangen, dat beschouw ik voortaan als mijn levenstaak.’
‘Beminnelijke Constance, waarmede heeft iemand,
| |
| |
die toch altijd eigenlijk zóo weinig voor u gedaan heeft, zooveel liefde en toewijding van uwe zijde verdiend? Zeker, hij heeft wel steeds verlangd veel voor u te zijn, maar het vervullen blijft voortdurend zoo ver beneden ons pogen.’
‘Kan ik ooit vergeten, wat hij reeds voor mijn moeder geweest is en nog is? Maar al had ik hem ook niets te vergelden, waar God de ware, niet de aardsche, de gewone, de voorbijgaande, maar de ware liefde in het hart legt, daar...’
‘Constance, uwe woorden zijn mij balsem. Hebt gij hem waarlijk lief, hem die u zoo hartelijk liefheeft?’
‘Misleid mij niet, Oom, breng mij niet van het spoor. De vergelding, die ik vraag, is geen liefde, het is zijn geluk, zijn eeuwig geluk.’
‘Weigert gij zijn liefde dan, Constance! Zij kan u natuurlijk geen loon zijn voor wat gij doet, maar is zij toch niet het natuurlijk gevolg van....’
‘Stelt gij ook belang in hem, mijn Oom? Hebt gij ook zijn ziel lief? Voor Dr. Beelens bekeering te leven, dat is de taak, waarvoor God mij geschapen heeft. Wilt gij mij helpen, om die taak te vervullen? Doch neen, dat kunt gij niet. Ik mag ook niet op eenige menschelijke hulp daarbij steunen. God alleen is mijn kracht.’
Constance spreekt deze laatste woorden uit met de oogen omhoog geslagen, en blijft zoo nog eenige oogenblikken nederzitten. Zij merkt dientengevolge
| |
| |
niet op, hoe diep hare laatste woorden Baron Constant getroffen hebben. Als versuft ziet hij voor zich. De schoone droom van zijn leven, het loon dat men den edelen man zoo gaarne gunde: Constance de zijne te mogen noemen, verdwijnt eensklaps uit zijn oog, en dat juist op het oogenblik, waarop hij, ten gevolge van een zonderling lang volgehouden misverstand, in de zoetste begoocheling ten aanzien zijner wenschen verkeert.
Hij ziet zijn dwaling in, maar schijnt het niet noodig te achten Constance te doen gevoelen, hoe diep zij hem heeft teleurgesteld. Gelukkig voor hem dat deze gewaarwording bij hem niet geheel onvermengd is, waardoor het hem gemakkelijker moet vallen haar geen uitdrukking te verleenen. Hij is, namelijk, niet slechts teleurgesteld, hij is ook eenigszins geïntrigeerd, en wel door dat woord: ‘bekeering van Dr. Beelen.’ Hij kan de volgende vraag daarom niet terughouden:
‘De bekeering van Dr. Beelen, Constance? Dr. Beelen is toch geen Israëliet?’
‘Ach, mijn arme Oom, herneemt Constance en slaat haar armen om zijn hals. Vergeef het maar, dat uw kind gesproken heeft van hetgeen gij nog niet begrijpt. Ik ben straks niet lief voor u geweest. Ik heb zoo onverschillig over uw huis en over uw plannen gesproken. Dat meen ik toch niet. Wilt gij het mij vergeven? Ik zal heel gaarne zien, dat Deinenheim naar uw zin veranderd wordt.’
| |
| |
Deze omarming, hoe trouwhartig ook gemeend, is den baron blijkbaar een foltering.
Hij ontwringt er zich aan met zachtheid, en zoekt een voorwendsel, om een einde te maken aan het gesprek.
‘Ik laat u niet gaan, Oom, voor gij mij beloofd hebt, dat gij ons Deinenheim zult laten vertimmeren. Wil ik ook eens een teekening maken, hoe het zou kunnen worden? Of neen, dat is toch eigenlijk niet noodig, en het houdt u maar op. Zult gij het doen? Ik interesseer mij zeer aan uwe plannen.’
‘Zeker zal ik het doen, Constance, zeker. Ik dank je voor je belangstelling.... Ik voel mij niet recht fiksch. Ik ga een uurtje rustig zitten in mijn kamer.’
Naar zijn kamer gaat hij, maar of hij er rust vindt?
Baron Constant geeft gevolg aan zijn verbouwingsplannen. Wij hebben reden om te vermoeden, zoowel dat zijn genoegen er af is, als dat, zoo hij zijn plannen niettemin uitvoert, dat voornamelijk geschiedt om freule Constance niets van zijne onvervulde hoop te laten bespeuren. Voor het uiterlijk blijft hunne wederzijdsche betrekking dezelfde. De vertimmering verschaft den baron een gewenschte afleiding ged urende de maanden September en Oktober.
|
|