| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI
Adriaan maakt zich warm.
Het zal nauwelijks vermelding behoeven, dat het besluit van Dr. Beelen, om te Zuidrichem aan het gesticht verbonden te blijven, menig hart met groote blijdschap vervult, en nog inniger dan te voren aan den geneesheer verbindt. Het is voor velen zelfs een aangename gelegenheid, die zij tot hiertoe wel ijverig gezocht maar nog niet gevonden hadden, om Beelen mede te deelen, hoe zij met hem zijn ingenomen.
Meer dan éen huismoeder in ons stadje, die met volwassen dochters gezegend is, gevoelt zich, alhoewel natuurlijk volkomen onafhankelijk van deze omstandigheid, gedrongen hare opwachting te maken bij den direkteur, ten einde hem haar blijdschap over de intrekking van zijn verzoek om ontslag te kennen te geven.
Mevrouw Semmeling geeft zich zelfs de moeite om heel uit Deventer naar Zuidrichem over te komen.
| |
| |
Op de partij aan den Horsel schijnt zij zulk een gunstige opinie van den dokter te hebben opgevat, dat zij Dr. Beelen hare voldoening over den afloop van ‘het geval’ wil betuigen, en het in hare moederlijke wijsheid nuttig acht, dat Betje haar bij deze plechtige gelegenheid verzelle.
Hare welbespraaktheid treedt bij dit bezoek niet genoegzaam aan het licht. De geneesheer schijnt meer genoegen te smaken in een gesprek met Betje, dan in een gesprek met Betje's moeder. Maar, - de moederlijke zelfverloochening is inderdaad groot, - zij laat zich met voorbeeldige nederigheid eenigszins op den achtergrond stellen. Kwade tongen zouden misschien willen beweeren, dat mevrouw Semmeling in de omstandigheid, dat het voordeel harer visiete aan de zijde harer dochter was, een gunstig voorteeken ziet voor de vervulling van zekeren geliefkoosden, zij het ook in het geheim gekoesterden, wensch. Maar kwade tongen hebben geen recht van spreken.
Voor zoover zij aan het woord kan komen, bepaalt mevrouw Semmeling zich tot de herhaalde verklaring dat hare dochter Betje ‘niets akewig is van een kwankzinnigengesticht,’ een verzekering, die, in haar oog, niet missen kan haar kind voor Dr. Beelen in een gunstig daglicht te plaatsen.
Het is, inmiddels, ik bedoel gedurende al de onderhandelingen over het ontslag van den geneesheer, half September geworden.
| |
| |
Ds. Plate is nog bezig met zijn zomervakantie te genieten. Zijne beurten worden voor een gedeelte door Adriaan, die het uit dien hoofde dubbel druk heeft, voor een gedeelte door de ringbroeders vervuld. Aan Adriaan is, evenwel, door den afwezigen predikant de vrijheid gelaten om zich, indien hij er in slagen kan, in zijne extra-beurten door een ander te laten vervangen.
Het bezit van deze vrijheid heeft hem op het denkbeeld gebracht om gevolg te geven aan een wensch, dien bij hem opgekomen is, en van welks vervulling, hoe meer hij dien koestert, hij zich bijzonder veel genoegen voorstelt.
Het denkbeeld is hem ingevallen, daags na de verzending van zijn brief aan professor van Maanen. Was hij er een dag vroeger op gekomen, hij had, in stede van twee brieven te moeten schrijven, met éen brief kunnen volstaan.
Dat denkbeeld, toch, is het volgende: Professor van Maanen bevindt zich in de buurt (wij weten dat hij te Oosterbeek buiten is), althans in Gelderland. Hoe zou het zijn, indien de hoogleeraar een van Adriaans buitengewone beurten op zich wilde nemen? Adriaan wenscht zichzelf, uit den grond van zijn hart, geluk met dien gelukkigen inval. Hij laat er, gelijk men zegt, geen gras over groeien, neemt onmiddellijk de pen op, en stelt professor van Maanen voor, om in den loop dezer Septembermaand te Zuidrichem te komen.
| |
| |
De brief wordt door hem terstond op de post bezorgd, en niet zonder eene zekere spanning ziet hij het antwoord te gemoet.
Nog dienzelfden dag treedt hij van Grave's studeeren ziekekamer binnen, om dezen het verzoek aan professor van Maanen mede te deelen.
Zoodra dit is geschied, zegt van Grave:
‘Het zou mij aangenamer zijn geweest, de Mérival, indien gij dit niet buiten mijne voorkennis hadt gedaan.’
‘Draagt het uwe goedkeuring dan niet weg?’
‘Ronduit gezegd, neen. Ik ken van Maanen uit zijne geschriften, persoonlijk niet. Persoonlijk heb ik ook niet het allerminst tegen hem. Het is alleen zijn theologische zienswijze, waartegen ik bezwaren heb. Het zou mij niet aangenaam zijn, indien hij hier optrad, en vooral niet tijdens mijne ongesteldheid, terwijl ik alzoo de gemeente niet waarschuwen kan tegen hetgeen zij van hem zal moeten hooren.’
‘Gij moet zijn leer dan wel voor zeer gevaarlijk houden, indien gij het van uwe eigen roeping zoudt achten de gemeente daartegen te waarschuwen.’
‘Dat doe ik ook, zonder eenigen den minsten twijfel. En ik meen daarvoor mijne zeer ernstige gronden te hebben. Gij begrijpt wel, dat ik hier, en tegenover u, geen lichtvaardig oordeel uitspreek.’
‘Ik kan het mij alleen begrijpen, omdat gij professor van Maanen niet persoonlijk kent. Het is een
| |
| |
van de uitnemendste menschen, dien ik ooit heb ontmoet, iemand met wien men, om zoo te spreken, geen vijf minuten samen kan zijn, of men ondervindt den verheffenden, den stichtelijken indruk van zijn hoogen en religieusen geest. Ik ben nooit beter, dan wanneer ik bij hem ben. Waarlijk, gij moest hem van nabij kennen: een kinderlijke ziel met een mannelijk verstand, een man op wiens arm men leunt, aan wiens lippen men hangt, op de vleugelen van wiens denkkracht men gedragen wordt.’
‘Gij kunt mij daar niet te veel van vertellen. Ik ben ten volle bereid om alles goeds van hem te hooren...’
‘Neem mij nu eens niet kwalijk, Dominee, maar hoe kunje hem dan een gevaarlijk mensch noemen?’
‘Ik acht hem alleen gevaarlijk, in zooverre als hij de drager is van een leer, die ik gevaarlijk acht.’
‘Wat is er dan toch gevaarlijks in zijn leer. Kan een goed mensch een gevaarlijke leer brengen?’
‘Zoo als gij de woorden daar bij elkander voegt, klinken zij zeker vrij zonderling. En toch, bij een weinig opmerkzaamheid, valt, zoo als gij zelf spoedig zult inzien, het zonderlinge geheel weg. Iemand kan, bijvoorbeeld, een leer aankleven, waarvan hij zelf de gevolgen niet inziet, of de portée niet gevoelt. Iemand kan een zekere leer brengen, en nogtans zelf, des onbewust natuurlijk, eigenlijk leven naar een andere leer. De vraag kan, wanneer wij op eenigs- | |
| |
zins diepe menschenkennis prijs stellen, nooit zijn: welke leer brengt een goed mensch, maar krachtens welke leer is die goede mensch goed. Het gebeurt inderdaad zoo zelden, dat iemand leeft krachtens de beginselen, die in zijn theorie door hem geponeerd worden. De opvoeding oefent daarbij menigwerven een grooten invloed uit, ook zonder dat men het zelf beseft. Ja zeker, een leer zal gekend worden uit hare vruchten, maar dan moeten het ook hare vruchten zijn, die men te zien krijgt, en niet, wel beschouwd, de vruchten van een geheel andere leer.’
‘Maar ik herhaal het, - want uw laatste opmerking, ik beken het gul uit, begrijp ik niet - wat is er dan toch in zijn leer, dat gij gevaarlijk acht.’
‘Ik mis, mijn waarde vriend, in professor van Maanen's theologie, wat ik nooit zonder groote droefheid mis. Gij herinnert u misschien nog, dat, toen wij voor eenigen tijd over het verschil van richting tusschen ons beiden spraken, ik twee zaken noemde, die ik krachtiger bij u, in uw pastoraal, in uw prediking, geaccentuëerd wilde hebben. Wij spraken, zoo ik mij niet bedrieg, toen slechts over éen dier beide punten.’
‘De geheel eenige beteekenis van den Bijbel werd toen door u in de eerste plaats genoemd; en, in de tweede, de geheel eenige beteekenis van den persoon des Verlossers.’
‘Juist, dat is het. Wat nu van Maanen's theolo- | |
| |
gie betreft, - en dat doet mij tegenover hem verder gaan dan tegenover u, - hetgeen ik bij u niet krachtig genoeg vind, mis ik daar zoo goed als volkomen.’
‘Is het mogelijk? Ik geef gaarne toe, dat professor van Maanen niet dat onvoorwaardelijk gezag aan den Bijbel toekent, dat door u er aan wordt gehecht. Maar de waarde van Jezus staat zeer hoog bij hem. Hij erkent ten stelligste in hem den Godsgezant, den Leidsman en Koning der waarheid, dengene, in éen woord, aan wien wij op het gebied der godsdienst de grootste verplichting hebben.’
‘Dat spreek ik volstrekt niet tegen. Maar ziet gij, dat is mij niet genoeg. De Heer Jezus is dat alles wat gij daar noemt. Maar hij is oneindig meer dan dat.’
‘Ik weet, dat hij voor sommigen God zelf is, de menschgeworden God, ook voor u. Ieder moet zelf onderzoeken, in hoeverre hij dat geloof verdedigen, en vooral in hoeverre hij het met zijn eerbied voor den Bijbel overeenbrengen kan. Maar wat ik niet begrijp, is dit, hoe men als protestantsch kristen geen vrijheid van denkwijze op dat punt toelaat, en werkelijk op dit duistere punt de absolute waarheid meent te bezitten.’
‘Maak u niet te warm, mijn beste vriend. Ik houd niet van theologie, die ons het hoofd warm maakt.’
‘Ja, ik word warm, neem het mij niet kwalijk. Een man, als mijn leermeester, een gevaarlijk mensch
| |
| |
te noemen; een man, die zijn geheele leven in het onderzoek der waarheid doorbrengt, daarvan te betichten, dat hij een gevaarlijke leer brengt, waartegen men de gemeente zou moeten waarschuwen.... ik ben niet recht in staat deze konversatie voort te zetten. Laat mij op mijn beurt mogen zeggen, wat ik gevaarlijk acht. Het is die vreeselijke onverdraagzaamheid, die de beste kristenen uit de kerk en uit het kristendom bant, en dat in naam van een zoogenaamde orthodoxie, die dan nog bovendien zeer verdacht is, en wier geloofsbrieven men waarlijk niet al te nauwkeurig onderzoeken mag.’
‘De Mérival, gij wordt driftig. Dat is mijn zwak ook wel eens, vrind, daarom kan ik het best plaatsen. En ik herinner mij ook te levendig, als is hij lang achter den rug, den tijd, toen ik er even zoo over dacht, dan dat ik het u kwalijk zou nemen, als gij geanimeerd raakt. Maar laat mij u éen vraag doen, die, dunkt mij, de diskussie kalmer en eenvoudiger zal maken. Antwoord mij eens: maakt ge u een volkomen duidelijke voorstelling van de beginselen, die mij hebben doen spreken, gelijk ik in deze zaak tot u gesproken heb?’
‘Dat kan ik moeilijk zeggen.’
‘Laat mij u dan helpen. Schrijft gij mijn spreken aan liefdeloosheid toe? Ik bedoel, gelooft gij, dat ik u met opzet heb willen krenken?’
‘Neen, dat niet.’
| |
| |
‘Maar gij oordeelt, dat ik in een groote dwaling verkeer, niet waar?’
‘Als ik het zeggen mag, ja.’
‘Waar kan nu die dwaling uit voortkomen? Uit verstandelijke bekrompenheid? Uit verblinding?’
‘Ik zou meenen, uit het laatste.’
‘Ziet gij wel, mijn waarde, dat gij u geen duidelijke voorstelling maakt van het beginsel, waarop mijn straks uitgesproken oordeel rust. Gij weet dat oordeel slechts toe te schrijven aan een zeer algemeene oorzaak, aan verblinding. Ik duid u dat volstrekt niet euvel. Onze beschouwing van den Kristus en van zijn werk is voor u slechts een meening, en in de liefde tot die beschouwing ziet gij dus slechts eene blinde ingenomenheid met eigen denbeelden. Stel eens al uw vooroordeelen tegen ons op zijde, en laat mij dan u mogen zeggen, wat mijne beschouwing van den persoon en vooral van het werk van Kristus voor mij is. Zij is voor mij de grondwaarheid, waarmede mijn zedelijk leven staat of valt, en - dit, zult gij zeggen, is mijn bekrompenheid - een grondwaarheid, waarvan ik het mij niet anders voor kan stellen of het ware zedelijk leven moet er in het algemeen mede staan of vallen, althans op den duur.’
‘Ik moet weêr uw eigen uitdrukking overnemen: mag het niet met recht gevaarlijk heeten, het zedelijk leven, waarop wij allen zonder onderscheid prijsstellen als op het hoogste goed, aldus vast te knoo- | |
| |
pen aan een of ander leerstuk, van welks waarheid iemand immers zeer wel diep overtuigd kan zijn, zonder dat de waarheid er van daarom nog vaststaat.’
‘Uw vraag verraadt naar mijn wijze van zien de groote illusie waaraan zij lijden, wier leerstellingen gij erkent te volgen, de illusie van te meenen, dat de moraal onafhankelijk zou zijn van het dogma. Hebt gij dan ooit een denkend mensch gezien, aan wiens zedelijk leven niet een bepaalde theorie, een beschouwing van het leven en van de wereld, en dus, in éen woord, een dogma ten grondslag ligt. Ik zeg op dit oogenblik niet, dat het zedelijk leven met dit of dat bepaalde leerstuk noodzakelijk samenhangt; dat is van later onderzoek. Ik houd alleen staande, dat het zedelijk leven bij den denkenden mensch niet buiten den steun van een bepaald dogma kan. Wees zoo goed wel te letten op elk woord van mijn stelling. Ik erken gaarne, dat er een zekere instinktmatige deugd gevonden wordt, die men gewis niet behoeft te versmaden. Maar op een zeker standpunt van ontwikkeling hebben wij voor onszelven aan die instinktmatige deugd niet meer genoeg. Wij gaan onszelven vragen stellen, als de volgende: Waarom moeten wij goed zijn? Wat is goed? Naar welken maatstaf hebben wij te onderscheiden tusschen goed en kwaad? Nu, zoodra wij op die vragen een antwoord zoeken, spreekt het wel van zelf, dat wij zulk een antwoord nooit kunnen verkrijgen,
| |
| |
dan nadat wij ons een bepaalde theorie gevormd hebben omtrent het wezen van den mensch, omtrent zijne betrekking tot het geheel der dingen, omtrent de bestemming, die den mensch al of niet is toegedacht, omtrent de krachten, eindelijk, die ter zijner beschikking staan, om zijne eventuëele bestemming te bereiken. Ik behoef u niet te zeggen, dat men zulk een theorie wederom niet bezit, zonder een meer of minder volledige filosofie te bezitten. Het leven in en krachtens zulk een filosofie verschilt immers in de werkelijkheid niet van de aankleving van een kerkelijk dogma. Zonderling is de vrees, die men koestert voor dat woord. De kerkelijke dogmatiek is even goed een filosofie, als, bijvoorbeeld, het stelsel van Spinosa. Zij is de vrucht van het nadenken der hoogst ontwikkelde kristenen over de werkelijkheid in al haar omvang, gelijk zij door dezen gezien is geworden bij het licht van Gods openbaring, nedergelegd in den Bijbel. Zie eens, hoe in dezen gemeten wordt met tweederlei maat. Een Spinosist te zijn is voor velen een eernaam; een kerkelijke dogmatikus te zijn voor velen een scheldnaam, en dat niet, omdat zij meenen, dat het iemands verstand meer tot eer verstrekt Spinosa, dan, bijvoorbeeld, een Paulus of een Kalvijn te volgen, maar alleen reeds omdat de benaming dogmatikus aan dat gehate woord dogma denken doet. Ik noemde daar den naam van Spinosa. Zijn voorbeeld strekt mijn beweren tot bevestiging. Wat heeft hij
| |
| |
gedaan? Hij heeft ons een boek gegeven, getiteld Ethica: leer van het zedelijk leven? En wat leest men op de allereerste bladzijde? Een bepaling van God, in diens betrekking tot de wereld. Dat is uitnemend van hem gezien. Dat toont den wijsgeer. En onze nieuwerwetsche liberalen, wier eenig dogma schijnt te zijn, dat er geen dogma is, en dat de mensch reddeloos verloren is, zoodra hij dogmatisch is ontwikkeld, mochten wel nog eerst wat bij dien grooten denker ter schole gaan, eer zij ons hunne wijsheid komen opdisschen. Niets bedroeft mij meer in de ontwikkeling der latere theologie, dan de oppervlakkigheid, waarmede sommigen voor een kristendom zonder dogma ijveren. Verwerp het kristelijk dogma, zoo gij meent daar recht toe te hebben, maar heb toch de kinderachtigheid niet om te gelooven, dat gij het, als denkend wezen, buiten een dogma stellen kunt. Als iemand mij zegt, dat hij het kan, maakt hij zichzelf, in mijn oog, geen fraai kompliment. Hij belijdt dan, met andere woorden, dat hij gedachteloos, instinktmatig daarheen leeft, dat zijn zedelijk leven niet het uitvloeisel, niet het gewrocht is van zijn denken, maar de meer of minder toevallige vrucht van opvoeding, omgeving, goedaardigheid. Het is dan ook meestal een vrij gebrekkige moraal, die er voor den dag komt, wanneer het zedelijk leven aldus allen zedelijk-intellektueelen grondslag mist; een moraal, die in de gewone omstandigheden wel- | |
| |
licht toereikend wordt bevonden, doch den mensch in den blinde of krachteloos laat, waar hij buitengewone plichten heeft te vervullen.’
‘Ik beken, dat ik dit nog niet zoo duidelijk had ingezien, en ik wil gaarne over uwe opmerking eens nadenken. Ik moet u, evenwel, zeggen, dat ik soortgelijke opmerkingen ook dikwerf uit den mond van professor van Maanen heb gehoord. Hij heeft ons nooit leeren ijveren tegen dogmatiek op zichzelve, verre van dien. Ik ken zelfs weinig menschen, die zoo altijd doorfilosofeeren, en voor wie filosofie zóo, in den eigenlijken zin des woords, de atmosfeer is waarin zij leven.’
‘Neen, dat weet ik wel. Van die oppervlakkigheid, die ik straks op het oog had, beschuldig ik hem volstrekt niet. Mijn grieve tegen hem is niet, dat hij geen filosofie heeft, maar dat hij er eene heeft, die ik niet voor de ware kan houden.’
‘Dat zou ook, omgekeerd, zijne grieve kunnen zijn tegen u, niet waar?’
‘In het afgetrokkene heeft hij daar natuurlijk het volste recht toe.’
‘Maar waarom dan in dit bijzondere geval niet?’
‘Omdat mijn filosofie, dat is mijn overtuiging, niet door mij uitgedacht, maar ontstaan is bij het licht der kristelijke openbaring.’
‘Dat wil zeggen - vergun mij oprecht te spreken - dat uw filosofie niet zoo onafhankelijk is als de zijne.’
| |
| |
‘Volkomen juist, en gelukkig dat de mijne niet onafhankelijk is.’
‘En ik meende, dat de filosofie, zal zij op vorderingen kunnen hopen, juist zoo onafhankelijk mogelijk moest zijn?’
‘Ik gun iemand het voorrecht van een onafhankelijke filosofie, indien hij er op gesteld is, van ganscher harte, indien ik er slechts van verschoond mag blijven.’
‘Hoe dat?’
‘Ik keer weêr terug tot hetgeen ik u bij ons laatste gesprek heb medegedeeld. Ik bezie de dingen graag bij het licht, dat groote meesters er voor plaatsen. Ik bezie het schoone in de natuur het liefst bij het licht van Calame of Koekkoek of Ruijsdael; de tinten van het menschelijk gelaat het liefst bij het licht van Rembrandt. Ik zie vrouwelijke bevalligheid het liefst bij het licht van Rafaël; kwestiën van letterkundigen smaak het liefst bij het licht van Goethe, van psychologie, bij dat van Shakespere; van natuurwraarneming het liefst met het oog van een Purkinje of een Helmholtz. En als het nu het gebied geldt van zedelijk-godsdienstige waarheid, zal ik dan bij mijn eigen nachtlichtje kijken, om toch vooral recht zelfstandig en onafhankelijk te zijn?’
‘Neen, dat bedoel ik natuurlijk niet. Wie zou niet willen gebruik maken van het licht, dat de voorgeslachten ontstoken hebben? Het is slechts de vraag,
| |
| |
wat er van dat licht nog bruikbaar is? Is er nu verschil tusschen uwe opvatting en, bijvoorbeeld, die van professor van Maanen, dient dan niet juist uitgemaakt te worden, wie bij het vormen van zijn stelsel het ware licht heeft gebruikt? Doch, om tot de hoofdzaak te komen, hoe zoudt gij het verschil tusschen de richting van mijn leermeester en de uwe willen definiëeren?’
‘Ik kan dat, geloof ik, het eenvoudigst doen op de volgende wijze: de zoogenaamd-liberale theologie stelt, dat de menschelijke natuur door middel eener gedurig voortgaande ontwikkeling in staat is ten slotte hare hoogste bestemming te verwezenlijken. Het kristendom is, in haar oog, slechts éen der faktoren, waardoor die ontwikkeling tot stand komt en, ik geef het toe, de belangrijkste, de gezegendste faktor. Wij, daarentegen, achten de menschelijke natuur, eerst ten gevolge eener herschepping, eener wezenlijke wedergeboorte, op weg om haar verheven einddoel te bereiken. En met het kristendom of liever met Kristus, zijn persoon, zijn werk, achten wij die herschepping der menschelijke natuur daadwerkelijk gegeven, en wel zoo, dat elk door een oprecht geloof, dat is, door een geheele overgave en aansluiting aan Hem, die herschepping deelachtig kan worden. Met den persoon van Kristus heeft er een nieuwe schepping van de menschelijke natuur plaats gegrepen. Hij is de nieuwe mensch, de nieuwe
| |
| |
Adam, en even wezenlijk als wij door onze fysieke geboorte kinderen van den eersten Adam zijn en al de gevolgen dragen moeten, die uit deze onze betrekking tot onzen aardschen stamvader voortvloeien, even zeker zullen wij door het geloof, waardoor onze geest eerst recht geboren wordt, kinderen worden van dien geestelijken mensch, dat is van Kristus, en dan ook al de heerlijke vruchten plukken, die uit deze onze betrekking tot onzen geestelijken stamvader volgen. Voor zoover als zij slechts het gewrocht is van die eerste schepping, acht ik de menschelijke natuur onherstelbaar verloren, onmachtig om aan hare bestemming te beantwoorden. Gods wegen zijn niet onze wegen. Met onze geboorte uit Adam is al onze zonde, al onze ellende gegeven. Het is niet anders; zoo heeft God het gewild. Onvermijdelijk zijn wij zondaren, zijn wij lijders, niet allereerst door eigen schuld, maar omdat wij kinderen zijn van den natuurlijken mensch, die, uit de aarde, aardsch is, zoo als Paulus hem noemt. Werk aan die menschelijke natuur zooveel als gij wilt, ontwikkel haar, moraliseer haar naar welgevallen! Te vergeefs. Zij is en blijft, die zij was. Men zal het waarschijnlijk nog eeuwen lang beproeven, om haar op die wijze beter te maken, gelijk men het op die wijze reeds eeuwen lang beproefd heeft. Het zal alles vruchteloos werk zijn, en op het oogenblik zelf, waarop men reeds lof- | |
| |
liederen aanheft ter eere van den vooruitgang van het menschelijk geslacht, zal de oude menschelijke natuur zich plotseling weêr wreken en een wanklank voortbrengen, die schreeuwend met dien jubeltoon kontrasteert. Maar wat is dan de toekomst der menschheid? Tot den einde toe, altijd met dezelfde gebreken en verkeerde neigingen te blijven kampen? Wanhopige strijd! daar het juist de gebreken, de neigingen van zijn aktuëele natuur zijn. Laat ons dien strijd opgeven, dat belachelijk schuren van den Moriaan, dat temmen van het wilde woudgedierte! Van hier juist wordt de beteekenis van het Kristendom gezien, dat geen ontwikkeling, geen polijsten, geen temmen bedoelt, maar tot ons zegt: die in Kristus Jezus is, is een nieuw schepsel. Het oude is voorbijgegaan, zie het is al nieuw geworden. Kristus is de nieuwe mensch uit den Hemel. De eerste mensch is stof, waarin God zijn leven geblazen heeft, datzelfde leven, dat hij in verschillende mate aan het geheel der overige schepping heeft medegedeeld. Dat leven, al brengt de mensch het krachtens zijne bijzondere vermogens tot een hoogen graad van ontwikkeling, kan nooit anders dan natuurleven, kan nooit geen geestelijk, geen waarachtig zedelijk leven zijn op aarde. De tweede mensch is de stamvader, als ik mij zoo uit mag drukken, der nieuwe menschelijke natuur, nu niet langer stof, met dierlijk leven bezield, maar, hetgeen zij oorspron- | |
| |
kelijk, in Gods plan, was, op het nauwst vereenigd met het goddelijk leven zelf, weshalve wij nog niet beter kunnen doen dan te zeggen: de nieuwe mensch, Kristus, is God mensch geworden. Van nu aan, dat is, sedert hij onze tweede stamvader werd, stroomt er een nieuwe ader door de menschheid. Ik kan het niet beter vergelijken, dan bij een elektrieken stroom, waarmede wij ons eenvoudig in verbinding moeten stellen. De beelden verdringen zich onwillekeurig. Het is een inplanting, een inënting op dien nieuwen stam. Daarvan moet nu geheel het zedelijk leven uitgaan. En als het daarvan uitgaat, dan is de toekomst er van verzekerd. Met Kristus zijn wij gezet, gevestigd in het goddelijke. Niets kan ons van God meer scheiden. De wortel is er, het is voortaan slechts een kwestie van opwassen. - Is u mijn meening duidelijk? Het is thans mijn doel niet haar u nader te ontvouwen. Ik wilde voor heden slechts op dit éene uw aandacht vestigen. Indien gij mij nu moet toestemmen, dat er een grondig verschil is tusschen onze opvatting van het zedelijk leven, zijt gij dan niet insgelijks verplicht toe te geven, dat ik, zoolang deze mijne overtuiging niet door mij losgelaten kan worden, niet anders dan, zoo als het heet, onverdraagzaam staan kan tegenover die opvatting, die van de mijne verschilt. Het geldt hier toch niet meer of minder dan de vraag: hoe de mensch zijn bestemming zal bereiken? Mij dunkt, de allergewich- | |
| |
tigste vraag, die men zich in het leven stellen kan. Zie ik nu iemand, die een andere leer brengt, dan kan ik zijn overtuiging eerbiedigen, en de gemoedelijkheid, den ernst, de oprechtheid er van waardeeren, maar ik zeg tevens tot hem, hetgeen ik zeggen zou tot iemand, die, naar het Noorden willende gaan, zijn gelaat het Zuiden toekeert. Vriend, zou ik hem zeggen, gij komt er zoo niet. En wilde die persoon zich dan uitgeven voor een gids, dan zou ik zoo vrij zijn hem toe te voegen: gij kunt uitstekende hoedanigheden bezitten, een allerbeminnelijkst mensch zijn, maar voor gids zijt gij blijkbaar niet in de wieg gelegd. En er is geen twijfel aan, of het verschil tusschen ons die in Kristus den Godmensch en hen, die slechts een uitnemend leeraar en voorganger in hem zien, is inderdaad zoo groot, als ik het daar beschreven heb. Na het aangevoerde kan ik dat verschil nog korter uitdrukken: Als wij aannemen, dat ons beider ideaal in de volstrekte vereeniging van het goddelijke en menschelijke ligt, dan stelt de liberale theologie dat ideaal in de toekomst, wij daarentegen stellen het in het verleden, dat tevens, God zij dank, een eeuwig heden is. Gij verwacht het heil van uw doel, wij verwachten het uitsluitend van ons uitgangspunt. Gij wilt den boom van het zedelijk leven doen staan, door zijn kruin vast te binden aan de wolken. Een wanhopige poging! Voor ons is zijn vastheid en wasdom verzekerd alleen door zijn wortel. De veree- | |
| |
niging, die gij zoekt, de vereeniging, waarop gij hoopt, is voor ons reeds tot stand gekomen. Indien wij u den kristennaam zullen geven, is het alleen in den zin, waarin onze Bilderdijk zeide van den vromen Israëliet, hij is kristen - in verwachting.’
‘Ik wil u niet volgen op het gebied der dogmatiek. Het is geenszins onmogelijk, dat gij het stelsel van Paulus getrouw hebt teruggegeven. Dat wil ik niet tegenspreken. Maar mijn bezwaar is veeleer dit: in uwe opvatting van het kristendom vind ik de eenvoudige leer van Jezus, zijn weldadig en voor allen zoo bevattelijk Evangelie geenszins terug. Ik tref bij den grooten leeraar uit Nazareth niets aan van die diepzinnige wijsgeerige theoriën; ik vind er in zijn bergrede, bijvoorbeeld, geen spoor van. Veel liever dan Paulus, of welken kristelijken denker dan ook, te volgen op het gebied der afgetrokken redeneering, luister ik naar dat menschelijk woord: komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijn en ik zal u rust geven. Ik wensch geen ander geloof te hebben, dan het geloof dat Maria Magdalena aan Jezus' voeten bracht, of dat den moordenaar aan het kruis Jezus' zedelijke grootheid deed erkennen. Deze wisten zeker niets van al die bespiegelingen over de menschelijke natuur, over den eersten en den tweeden Adam. Zij volgden de inspraak van hun beter ik, zij luisterden naar die stem, die zucht, die van zelve uitgaat van ieder gevoelig menschenhart. Hetgeen
| |
| |
hen tot Jezus voerde, dat trekt ook mij tot hem. En als ik mijzelven afvraag, of ik den kristennaam waardig ben, dan houd ik mij weder aan Jezus' eigen woorden: die den wil des Hemelschen Vaders lief heeft en doet, die is de broeder van den Heiland, die is van zijne geestelijke maagschap. Welnu, dien wil heb ik lief en tracht dien zooveel mogelijk te volbrengen, daarbij rekenende op die toegevendheid, op dat geduld van Gods zijde, waarop Jezus ons gemachtigd heeft te rekenen, toen hij ons God als onzen Hemelschen Vader leerde kennen en aanbidden. Ik gevoel wel, dat ik u dit alles niet duidelijk genoeg kan uitleggen, maar daarom juist zou ik zoo gaarne willen, dat gij mijn leermeester zelf eens hoordet. Gij kent hem wellicht enkel uit zijne geschriften. Maar uit eene persoonlijke ontmoeting leert men iemand toch nog geheel anders kennen. In elk geval zult gij toch wel niet blijven bij uwe afkeuring van het verzoek, dat ik tot hem gericht heb, niet waar?’
‘Genoegen hebt gij er mij juist niet meê gedaan, om oprecht te spreken. Zal van Maanen, als hij het aanneemt, optreden in een beurt, die gij voor mij, of in een beurt, die gij voor Plate vervult?’
‘Neen, in een beurt van Ds. Plate. Maar maakt dat onderscheid voor u? Zou Dominee hem zijn eigen beurt niet willen afstaan?’
‘Het spijt mij, dat ik u grieven moet met mijn antwoord, de Mérival.’
| |
| |
‘Dat zoudt gij dus niet doen?’
‘Neen.’
‘Dat had ik niet gedacht.’
‘Zeg dat niet, de Mérival. Voor gij bij ons kwaamt hebt gij al vermoed, dat het verschil van richting, tusschen u en mij, mij beletten zou uwe diensten als hulpprediker aan te nemen.’
‘O ja, voór dat ik hier kwam. Maar sedert ik u ken, is het mij behoefte in dat mijn oordeel louter een vooroordeel te zien. Waarom zijt gij zoo goed en liefderijk voor iedereen, uitgezonderd juist voor hen die in het theologische van u verschillen? Kan God niet allerlei arbeiders gebruiken? Kunnen zijne arbeiders het niet wel met Hem eens zijn, ook zonder dat zij elkander altijd wederkeerig verstaan. Twee kinderen kunnen wel eens samen twisten, terwijl zij toch hun gemeenschappelijken vader even hartelijk liefhebben.’
‘Daarover loopt de vraag niet, mijn beste vriend. Ik treedt volstrekt niet in een beoordeeling van het hart. Een Israëliet kan ook, naar de mate van het licht, dat hij ontvangen heeft, God oprecht liefhebben, daarom begroet ik hem nog niet als kristenleeraar. Wij zijn niet alwetend, wij zijn geen hartenkenners. Wij kunnen dus nooit onzen plicht anders bepalen, dan in overeenstemming met hetgeen wij meenen volkomen zeker te weten. Wij kunnen ons daarbij natuurlijk niet laten leiden door onder- | |
| |
stellingen, waarvan eigenlijk niemand zelfs de waarschijnlijkheid kan uitmaken.’
Het gesprek houdt hier eenige oogenblikken op. Adriaan blijft in gepeins verzonken.
‘Maar, herneemt hij, de konklusie, waartoe uw verklaring leidt, ligt voor de hand.’
‘Ja, dat doet zy ook, de Mérival, en, hoeveel het mij kost u te moeten bedroeven, ik moet u stellig verzoeken professor van Maanen te schrijven, dat het niet met mijn goedkeuring is, zoo hij hier optreedt. Ik zou ook wenschen, dat eerst door u aan mijn kollega werd gevraagd, of het zijn volkomen goedkeuring wegdraagt.’
‘Ja die konklusie ligt ook voor de hand, maar ik bedoel toch nog een andere.’
‘Welke?’
‘Indien gij niet wilt, dat de leermeester hier preekt, kunt gij het evenmin wenschen van den discipel. Ik geloof dus, dat het beter is, indien ik u - om mijn ontslag vraag uit mijn betrekking als uw hulpprediker.’
Terwijl Adriaan deze woorden uitspreekt, staat hem het schreien nader dan het lachen.
Ook van Grave schijnt iets van de assurantie verloren te hebben, waarmede hij tot hiertoe over zijne dogmatische beginselen gesproken heeft.
Beiden blijven sprakeloos tegenover elkander zitten.
De hoorbare stilte in het vertrek wordt door niets afgebroken, dan door het tikken van de pendule.
| |
| |
‘Het zou mij zeer aan het hart gaan u te zien vertrekken, de Mérival.’
‘En mij, om van u te scheiden.’
‘Laat ons geen overijld besluit nemen, maar beiden licht vragen in deze teedere aangelegenheid. Ik beschouw uw verklaring van daareven voorloopig als niet geschied, hetgeen natuurlijk niet verhindert, dat door ons beiden, of door een van ons beiden, op de zaak kan teruggekomen worden.’
‘Uwe vriendschap voor mij stel ik op zeer hoogen prijs, maar ik wil niet, dat gij, uit persoonlijke égards voor mij, onrecht doet aan uwe overtuiging.’
‘Er worden ons somtijds zware offers gevraagd, zwaarder, dan wij in staat zijn te brengen.... Laten wij ons voorloopig aan onze afspraak houden. Maar doe mij genoegen, en schrijf over het preeken van professor van Maanen aan mijn kollega, wilt gij?’
Nog dienzelfden avond voldoet Adriaan aan van Grave's verlangen.
Hij ontvangt daarop van Ds. Plate het volgend antwoord:
‘Waarde vriend,
‘In antwoord op uw brief, waarin gij vraagt, of ik het goedkeur, dat professor van Maanen te Zuidri- | |
| |
chem optreedt, moet ik u herinneren, dat ik u voor mijn vertrek geheel vrijgelaten heb in de keus der personen, aan wie gij de beurten wilt afstaan, waarvoor gij mij beloofd hebt te zorgen. Ik laat dat ook verder gaarne aan u over. Gij zult daarin wel handelen overeenkomstig uwen wensch, om voor de gemeente te Zuidrichem in alle opzichten nuttig te zijn.
‘Breng mijne groeten over aan mijn geachtenkollega, en geloof mij
‘Uwen heilwenschenden vriend,
‘Plate v.d.m.’
Te gelijk met dezen brief ontvangt Adriaan er een van den hoogleeraar van Maanen, waarbij het aanbod aangenomen wordt. Er is dus alle reden om te verwachten, dat de kerkbezoekers te Zuidrichem spoedig in de gelegenheid zullen zijn, om den hoogleeraar te hooren.
|
|