| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV
Colin en Madame Martin.
Wie sterk opziet tegen reizen en verhuizen, late dit hoofdstuk liever ongelezen.
Het verplaatst ons, namelijk, buiten Zuidrichem, en andermaal in de badplaats Homburg, het vierde eener eeuw naar achteren.
Wij staan gereed een nieuw gedeelte op te lichten van den sluier, die de levensgeschiedenis van Madame Martin nog voor ons bedekt.
Reeds zijn wij, sedert wij ons het laatst met die geschiedenis bezig hielden, er achter gekomen, of althans in staat gesteld te vermoeden wie de luitenant is, die den man van Angélique in diens stervensuur heeft bijgestaan.
Die luitenant - men heeft het zeker opgemaakt uit den brief van Dominee Plate, - is niemand anders, dan Colin, van wien wij reeds weten, dat hij waarschijnlijk den dood van den baron Ringers op zijn geweten heeft, ten gevolge van deze omstandigheid de
| |
| |
militaire loopbaan verlaten, en achteréen verschillende plaatsen in Duitschland bezocht heeft.
Het verhaal van Madame Martin hebben wij afgebroken op het oogenblik, als deze aan Colin den sleutel van haar mans schrijftafel toevertrouwt, en hem alleen laat in het vertrek van den doode, ter uitvoering van den hem opgedragen last.
Colin zet zich aan het werk, als iemand, aan wien geen aangenamer last opgedragen worden kan, dan dien hij op het oogenblik zelf heeft te vervullen.
Wie zich akelig mocht gevoeld hebben wegens de tegenwoordigheid van een lijk, Colin is boven zenuwachtige aandoeningen van dien aart, naar het schijnt, verheven.
Hij steekt een cigaar op, en zet zich met een genoegelijk gezicht aan den arbeid.
Of Wilhelm bedoeld had, dat zijn brieven ongelezen verbrand zouden worden, is ons niet gebleken, en valt ook uit de letter van zijn opdracht niet op te maken.
Colin schijnt aan de mogelijkheid van die bedoeling niet te denken.
Eens in het bezit van den sleutel der schrijftafel, kent hij zich het recht toe, om de papieren van den overledene te doorsnuffelen. Zoodra hij iets ontmoet, dat zijn belangstelling of zijn nieuwsgierigheid gaande maakt, blijft zijn oog er op verwijlen, zonder, naar het ons voorkomt, er zich in het minst over te bekommeren, of de inhoud hem aangaat ja, dan neen.
| |
| |
Eindelijk opent hij een enveloppe, waaruit hij een brief te voorschijn haalt, geteekend: Carl Martin Olofski, de schuldbekentenis van dezen bevattende, groot tien duizend gulden, aan zijn broeder Wilhelm Martin Olofski. In dezelfde enveloppe steekt een papier, waarop te lezen staat: ‘Na mijn dood deze schuldbekentenis te verscheuren.’
Uit die schuldbekentenis blijkt tevens, dat die som na een tijdsverloop van tien jaren, te rekenen van den dag waarop de schuld was ingegaan, door Wilhelm of order opvorderbaar zou wezen.
Op het oogenblik van Wilhelms dood is de helft van dit tijdvak reeds verstreken.
Het valt ons, die reeds eenigermate bekend zijn met het karakter van den overledene, betrekkelijk licht de redenen te gissen, die hem den wensch hebben ingegeven, dat deze schuldbekentenis na zijn dood vernietigd wierd.
Wilhelm zal, gelijk wij vermoeden, van oordeel zijn geweest, dat zijn huwelijk, in articulo mortis, om zoo te spreken, voltrokken, en voltrokken alleen om aan het kind zijner voor de maatschappij onwettige liefde het voorrecht eener maatschappelijk wettige geboorte te verleenen, hem het recht niet gaf, om zijn broeder het geldelijk voordeel te onthouden, dat noodzakelijk dezen te beurt moest vallen, indien de schuldeischer zonder erfgenamen kwam te overlijden. Wilhelm en Carl waren de eenige kinderen van den ouden heer Martin.
| |
| |
Onze taak van berichtgever brengt, natuurlijk, niet mede, dat wij in een beoordeeling treden van de beweeggronden, die Wilhelm waarschijnlijk hebben geleid. In hoeverre hij er goed aan deed zijn kind en weduwe te onthouden wat hun wettig toekwam, hun bovendien uitnemend te stade zou gekomen zijn, en hun dit te onthouden alleen omdat, ja, hoe zal ik het noemen, omdat hij oorspronkelijk van plan was geweest zonder wettige nakomelingschap deze wereld te verlaten, ziedaar een vraag, die wij dus niet hebben te beantwoorden, evenmin als wij hem te verdedigen hebben tegen hen, die in Wilhelm, uit hoofde van deze zijne scrupules, een hoogst onpraktisch man, een idealist zien, en van oordeel zijn, dat in al wat met geld in verband staat idealisme geheel misplaatst verdient te heeten.
Dit laatste gevoelen wordt hoogstwaarschijnlijk omhelsd door Colin, zoodra hij de schuldbekentenis van Wilhelms broeder gelezen heeft.
Hij bergt den brief weder in het koevert, waaruit hij dien genomen heeft, en is op het punt om dien in zijn portefeuille te steken, in plaats van hem te verscheuren of te verbranden.
Maar een zonderling geluid, dat schijnt te komen van de zijde van Wilhelms doodsbed, treft op dit oogenblik het oor van den luitenant, en doet hem, eer hij het zelf weet, als had hij een elektrieken schok ontvangen, den brief plotseling uit de hand vallen.
| |
| |
Hij ziet onwillekeurig om, naar de plaats waar het lijk van Wilhelm ligt, doch kan niets bespeuren, waaruit het ontstaan van het zonderling geluid, dat hij toch duidelijk vernomen heeft, zou kunnen worden afgeleid.
‘Nonsens, spreekt hij bij zichzelven, het zal het kraken van het ledikant zijn geweest.’
Andermaal neemt hij het koevert op, en wil, om zich te vergewissen, dat hij werkelijk het bedoeld stuk in de hand heeft, den brief er even uitnemen.
Maar andermaal ritselt het in dien hoek van het vertrek, waarin het lijk zich bevindt.
Bleek als een doek, ziet Colin om, en meent te bemerken, dat het lange, tot op den grond afhangende, witte laken, waarmede het lijk gedekt is, flauw beweegt.
Hij blijft op zijn stoel zitten, maar wendt het gelaat voortdurend naar het ledikant.
Hij hoort niets, en ziet niets, dat eenige opheldering geeft.
Maar na verloop van een tien minuten, gelooft hij tot een plaatselijk onderzoek te moeten overgaan. Hij doet het met de woorden: ‘Het zal verbeelding geweest zijn.’
Hij begint met zich op den grond uit te strekken, om onder het ledikant te kunnen zien, en hij ontwaart daar, bij het licht van een waskaars die hij inmiddels wegens het vallen van den avond
| |
| |
aangestoken heeft, een paar laarzen van den overledene.
‘Daar moet ik toch het mijne van hebben,’ met deze betuiging stelt hij zich voor het ledikant.
Op dit oogenblik valt zijn oog op een vrij groot kruisbeeld, dat tegenover hem aan den wand hangt, boven het bed.
Judas ziet Jezus aan.
Colin treedt niettemin nader. Hij begint langzaam van het hoofdeneind van het ledikant het doodslaken weg te trekken, om zich te overtuigen, dat beweging en geritsel niet van het lijk zijn uitgegaan.
Hij heeft het laken weldra geheel weggetrokken. Daar ligt de jonge man in de onverstoorbare rust van den doodslaap, het bleeke gelaat beschenen door het waslicht.
Colin dekt hem weder toe, en zegt nog eens:
‘Het zal vast verbeelding geweest zijn.’
Hij keert naar de schrijftafel terug, en zet den aangevangen arbeid voort. Evenwel, in stede van terstond gevolg te geven aan zijn eerste voornemen, om de schuldbekentenis in zijn eigen portefeuille te steken, legt hij haar voorloopig op de plaats, waar hij haar gevonden heeft, en opent achtereen verschillende andere paketten.
Er is, met uitzondering altoos van de genoemde schuldbekentenis, niets onder Wilhelms papieren, dat Colin wenscht te bewaren. Hij verscheurt alles, stuk
| |
| |
voor stuk, en werpt het verscheurde in een mand die naast hem staat.
De geheele schrijftafel is nu ledig, op dat éene stuk na, waarvan de inhoud ons bekend is.
Hij neemt het nog eens van zijn plaats, schuift het heen en weder tusschen den duim en den wijsvinger van de rechterhand, grijpt met de linker de leuning van den fauteuil waarop hij gezeten is, en keert zich om, den blik richtend op het doodsbed.
Geen geluid meer. Het laken hangt onbewegelijk.
‘Ik zal dat stuk wel eens later verscheuren.’
Hij bergt het daarop in zijn portefeuille, en zijn portefeuille in zijn zak. Vervolgens verlaat hij het vertrek, om de mand met verscheurde brieven op een plaats te brengen, waar hij ze aan het vuur kan overgeven.
Hij treedt ten slotte Angélique's kamer binnen, en deelt haar mede, dat hij den uitersten wil van haar man ten uitvoer heeft gelegd.
Een kleine maand gaat voorbij, waarin Colin Angélique zoo goed als niet bezoekt, en waarin deze bijna zonder afwisseling hare kamer houdt.
Aan het einde van dien tijd wordt zij moeder.
Deze omstandigheid schijnt, evenwel, niet bij machte, om haar op te heffen uit den staat van droefgeestigheid, waarin zij sedert Wilhelms dood verkeert. Het eentoonig en eenzaam leven, het zien van enkel
| |
| |
vreemde gezichten, het verlies, bovenal, dat zij geleden heeft, de herinnering aan haar moeder en aan den gelukkigen tijd met haar gesleten, alles werkt mede om haar het gevoel te geven, gelijk zij later vaak verzekerde, dat zij in een cellulaire gevangenis zit opgesloten, en de wereld om haar heen geheel uitgestorven is.
Ruim drie weken is haar kindje oud, als Colin haar de eerste visiete brengt. Hij treft haar aan in een ongewoon gedrukte stemming.
‘Ik verveel mij,’ is zoo goed als het eenige, dat hij uit haar mond, gedurig en onder allerlei vormen, verneemt.
‘Geen wonder, dat gij u verveelt, luidt zijn antwoord, maar dat behoeft niet langer te duren, dan gij zelf verkiest. Er is waarlijk op een plaats als deze afleiding genoeg te vinden. Je kunt nu wel weêr uitgaan, niet waar, en je weet den weg van het Kurhaus. Wij zijn eerst in het begin van September. Het speelsaizoen duurt nog wel tot het einde der volgende maand.’
‘Neen, om in de Kursaal te gaan, daar heb ik geen lust in. Daar is het mij te vol, en dat herinnert mij te veel aan den tijd toen ik mijn Wilhelm nog had.’
‘Welnu, je behoeft immers niet juist in de Kursaal te komen. Het park is groot genoeg. Wandel daar eens wat rond. Ga 's morgens voor twaalven,
| |
| |
dan is het er leêg, en dan kunje 't hart ophalen aan al de bloemen en fraaie gewassen, die je er vindt.’
‘Misschien beproef ik het eens, maar beloven kan ik het niet. Ik vind tegenwoordig in niets meer vermaak.’
Het duurt eenige dagen voor Angélique besluiten kan hare kamer, hare eenzaamheid te verlaten; hare eenzaamheid, zeg ik, omdat zij, naar fransche wijze, haar kind heeft uitbesteed bij een voedstervrouw, en dus ook het gezelschap van haar dochtertje moet derven.
Eindelijk toch neemt zij het kloek besluit om zich eenige afwisseling te verschaffen, en van nu aan wandelt zij geregeld elken morgen het te recht beroemde homburgsche park rond.
Geeft het haar veel afleiding? Nog vindt zij niet, hetgeen zij zoekt. Met een oog, waaruit een onuitsprekelijk gevoel van lusteloosheid spreekt, sleept zij zichzelve voort langs de keurige wandelpaden en uitgelezen bloemperken.
Datzelfde gevoel drijft haar eindelijk de Kursaal binnen, waar zich nog slechts weinigen om de speeltafel bevinden. Zij blijft er langer, dan zij aanvankelijk het voornemen had er te blijven. Den volgenden dag bezoekt zij korter, dan gewoonlijk, het park, en is zij reeds spoediger in de speelzaal te vinden. Den daaraan volgenden dag, treedt zij die onmiddellijk binnen. Steeds meer wordt zij door het spel
| |
| |
geïntrigeerd. Eindelijk kan zij de verzoeking niet langer wederstaan. Zij zet zich neder, en werpt een kleinigheid op een der nummers.
Het toeval wil, dat zij gelukkig heeft gespeeld. Het gewonnen geld is nauwelijks opgenomen, of zij verlaat haar zitplaats.
Voor het eerst speelt er weder een glimlach om hare lippen.
Opstaande en zich omkeerende, ziet zij Colin voor zich staan.
‘Ik heb gewonnen, roept zij hem in kinderlijke vervoering toe. Breng mij naar huis, als gij wilt; ik zou in de verzoeking kunnen komen om door te spelen, en dat verlang ik niet. Het is zeer amusant.’
Colin begeleidt haar naar hare woning en verlaat haar voor de deur. Zij kan er geen half uur blijven; spoedig is zij dan ook weer in het park van het Kurhaus terug, onwrikbaar, gelijk zij meent, in haar voornemen, om ditmaal de speelzaal niet binnen te treden.
Aan dat voornemen blijft zij slechts eenigen tijd getrouw, doch zij bezwijkt eindelijk, zichzelve diets makend, dat zij eenvoudig toe zal zien.
Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat zij zich ook aan dit besluit niet houdt. Andermaal werpt zij een kleinigheid op de tafel. O gelukkig toeval, andermaal heeft zij gewonnen.
Nog meer dan in den morgen, is zij opgebeurd door
| |
| |
deze verrassende uitkomst. Ditmaal, evenwel, voelt zij er zich door aangemoedigd, om voort te gaan met het beproeven van haar geluk. Niet de hoop op groote winsten drijft haar aan, veel meer de ondervinding, die zij heeft opgedaan, dat werkelijk het spel haar afleiding geven kan. Het zijn dan ook slechts uiterst kleine sommen, die telkens gewaagd worden. Zij speelt den geheelen avond door met afwisselend gevolg. Het gewonnene wordt weder verloren, het verlorene weder gewonnen. Ten slotte staat zij op met een klein nadeelig saldo.
De lezer vermoedt reeds, hoe het Angélique in de eerstvolgende dagen gaat. Winst zoowel als verlies geven haar gedurig een nieuwen prikkel, om voort te spelen. Het levendig houden van dien prikkel eischt, dat telkens hooger sommen worden opgezet. Zij maakt een tal van kennissen onder het gewone publiek van de speeltafel. Daar gevoelt zij zich te huis, veel meer dan in hare eigene vertrekken. Zoo bevindt zij zich op een hellend vlak, en gaat de helling voor haar snel naar beneden. Het einde, het onvermijdelijk einde is te voorzien. De som gelds, haar door Wilhelm nagelaten, en die op zichzelve toereikend zou geweest zijn, om haar, althans gedurende het eerste jaar na zijn overlijden, een onbezorgd leven te verschaffen, wordt kleiner en kleiner. In hooge zenuwspanning waagt zij het uiterste, en het oogenblik is eindelijk daar, waarop zij met haas- | |
| |
tigen tred speelzaal en Kurhaus verlaat, om kort daarop haar kamer binnen te treden met den uitroep:
‘Alles verloren.’
Nadat zij eenige oogenblikken, mijmerend over dit gevolg van haar jongen hartstocht, heeft neêrgezeten, schijnt zij als door een aangename gedachte getroffen te worden.
‘Goddank, zegt ze bij zichzelve, nu ben ik los van dat vervloekte spel. Nu moet ik maar zien, hoe ik aan mijn brood kom. Ik zal er mij wel doorheen redden.’
Van nu aan is, naar het schijnt, verveling en lusteloosheid geweken, en is het weêr de oude, of liever de jonge Angélique, die voor ons staat.
Den dag, nadat haar laatste penning verspeeld is, leeft zij van droog brood en water, haar fantaisie den vrijen teugel latend tot het vormen van allerlei plannen voor de toekomst. Inmiddels gaat zij haar inboedel na, nu dit, dan dat uitmonsterend, als geschikt om verkocht te worden.
En werkelijk verkoopt zij het een en ander, ten einde haar kamerhuur te kunnen afdoen, zich het onmisbare te kunnen aanschaffen, maar vooral ook om wekelijks de voedstervrouw te kunnen betalen, die belast is met de verpleging van haar kind.
Zoo schitterend is zij, evenwel, niet ingericht, dat deze bron bijzonder lang kan vloeien. En hoe zij
| |
| |
tegen den volgenden zaturdag aan de gelden zal komen, benoodigd voor de straks opgesomde, onvermijdelijke uitgaven, is haar op zekeren donderdag van de maand September nog een raadsel.
De lezer dient te weten, dat Colin wel nauwkeurig de gangen van Angélique naar het Kurhaus, naar de speelzaal gevolgd heeft, en ook volkomen op de hoogte is van haren tegenwoordigen toestand, maar het, wij moeten in het midden laten om welke redenen, beter heeft geoordeeld zich zoo weinig mogelijk met haar in betrekking te stellen. Sedert zij het spel heeft moeten staken, heeft Colin Madame Martin geen enkele reis bezocht.
Toch is hij de eenige, dien zij eenigszins partikulier kent in Homburg. Zoodra zij zich dus ten einde raad bevindt, wat betreft de vraag hoe zij verder in haar levensonderhoud zal voorzien, komt onwillekeurig zijn beeld haar voor den geest. Zonder eenige argwaan te koesteren wegens de weinige hartelijkheid, die zij in den allerlaatsten tijd van hem ondervonden heeft, tikt zij op een avond aan zijn deur, met het doel om met hem, als met een ouden vriend, te overleggen, langs welken weg aan hare tegenwoordige moeilijkheden een einde komen kan.
Zij heeft het geluk, wij nemen een oogenblik haar gezichtspunt over, Colin aan te treffen in zijn vertrek. Hij is, evenwel, niet alleen. Hij is bezig te schaken met een heer, die Madame Martin geheel onbekend is.
| |
| |
Angélique is sedert het oogenblik, waarop wij haar met den grooten strooien hoed op het hoofd en den hengselmand aan den arm in de kamer harer moeder zagen rond huppelen, weinig veranderd. Haar oog is nog even levendig, haar taille nog even bevallig, haar glimlach nog even natuurlijk. Doet het rouwgewaad afbreuk aan haar schoonheid? Angélique is dier bevoorrechten éen, van wie het schijnt, dat zij altijd den gunstigsten indruk maken in het kostuum, waarin zij toevallig voor ons staan.
Terwijl zij binnentreedt, en gedurende de eerste oogenblikken van het gesprek, dat weldra tusschen haar en de beide heeren aangeknoopt wordt, zijn de oogen van Colin evenals die van den onbekende zoo goed als onafgebroken op haar gevestigd, maar met een geheel verschillende uitdrukking.
Voor den onbekende, Angélique als de St. Jean gepresenteerd, is zij blijkbaar niets anders dan een schoone, belangwekkende vreemdelinge, een vrouw die, waar en zoodra zij verschijnt, hare betooverende kracht uitoefent. Colin, daarentegen, ziet haar aan met een blik, die men nauwelijks durft beschrijven, een blik dien men wellicht niet meer een menschelijken blik mag noemen, omdat de menschelijke ziel er uit verdwenen is. Het zal spoedig duidelijk zijn wat hier bedoeld wordt.
‘Ik houd u af van uw spel, luidt Angélique's vraag. Vind ik u straks nog te huis, dan kom
| |
| |
ik terug als gij alleen zijt, ik moet u even spreken.’
‘Neen, Mevrouw, blijf gerust. Mijn gast heeft toch plan mij spoedig te verlaten,’ antwoordt Colin.
‘Inderdaad, Mevrouw, voegt de St. Jean er aan toe, gij zult mij verplichten met niet voor mij heen te gaan. Ik moet straks weg.’
Het drietal blijft nog eenige oogenblikken bijéen. Daarop neemt Colin's gast afscheid. Madame Martin en Colin zijn dan van nu aan alleen.
‘Welk een vriendelijk gezicht,’ merkt Angélique aan, zoodra de onbekende vertrokken is.
‘Het is een mijner beste vrienden, geeft Colin te kennen. Hij is hier voor zijn gezondheid. Een gefortuneerd man.’
‘Dan is hij gelukkiger dan ik. In zake van fortuin heb ik niet te over.’
‘Zoo? Maar Martin zal u toch wel zooveel nagelaten hebben, dat gij onbezorgd leven kunt.’
‘Ja, mijn goede Wilhelm heeft er geen schuld aan.’
‘Waaraan niet?’
‘Wel daaraan, dat ik geen stuiver meer in de wereld heb.’
‘Wat zegje, Mevrouw?’
‘Nu daar behoefje niet zoo van te schrikken. Zoo wanhopig ziet het er niet voor mij uit. Ik heb nog handen om te werken, en, wat een gewoon mensch niet heeft, zelfs voeten om den kost meê te verdie- | |
| |
nen. (Na een korte pauze.) 't Is waar ook, ik heb nog voeten om den kost meê te verdienen. Dat ik daar niet eerder op gekomen ben. Ik had u eigenlijk niet eerst behoeven te raadplegen. Vergeef mij, dat ik u gestoord heb.’
‘Ik ben niet geschrokken van de mededeeling, dat Mevrouw op dit oogenblik niet rijk is. Dat is minder. Zij kan het worden wanneer en zoo schielijk als zij 't zelve wil. Dat spreekt. Maar....’
‘Wat doet u dan schrikken?’
‘Dat Martin u zoo weinig heeft nagelaten.’
‘'t Was niet zoo weinig; 't was genoeg om het eerste jaar meê door te komen.’
‘Een mooi ding. Laat men zijn vrouw zitten zóo, dat ze reeds, na een jaar weduwe te zijn geweest, in haar eigen onderhoud moet voorzien? Dat had ik niet van Wilhelm gedacht.’
‘Mijn hemel, Colin, gij praat als een kind. 't Schijnt wel, dat, volgens u, een stervende man zooveel geld na heeft te laten aan zijn vrouw als hijzelf slechts verkiest.’
‘Neen, maar een man kan aan zijn vrouw nalaten hetgeen hij werkelijk bezit.’
‘Ach, 't was niet veel dat hij bezat. Wij hebben 't altijd zuinig overlegd.’
‘Ik heb, natuurlijk, niet in zijn kas gekeken.’
‘Gij hadt er gerust in kunnen zien, gij hadt toch niets gevonden.’
| |
| |
‘Zoo? En wil Mevrouw nu hare vorige carrière weêr opnemen. Dat behoeft, dunkt me, niet. Gij kunt wel gemakkelijker aan uw brood komen, zou ik zoo zeggen.’
‘Ik zou toch inderdaad niet weten hoe. Ik ben vlug genoeg met de naald en van het modevak heb ik nog al verstand, maar, ronduit gezegd, daar heb ik geen lust in. Ik dans veel liever.’
‘Gij hebt toch niet uitsluitend te kiezen, tusschen het modevak en het ballet?’
‘Stellig heb ik daar tusschen te kiezen, ik zou niet weten wat anders aan te vangen.’
‘Nu ja, ik ook niet. (Half voor zich.) Men schijnt een half woord niet te begrijpen.’
‘Wat bedoelt gij dan toch?’
Terwijl Colin bezig is om met zijn vingers zijn snorbaard om te krullen, herneemt hij:
‘Wel, een paar mooie oogen, dat alleen is al een kapitaal.’
‘O zoo, is dat de raad dien gij mij hebt te geven?’ antwoordt Angélique op snijdenden toon. ‘Nu ik mijn man en mijn geld verloren heb, zoudt gij willen, dat ik mijn eer er nog bij verloor.’
‘Het is mij, natuurlijk, onverschillig.’
‘En zoo, gaat Angélique voort met dezelfde sarkastische uitdrukking in haar stem, en zoo behandelt gij de nagedachtenis van mijn Wilhelm. Hebt gij daarvoor hem de oogen gesloten. Hebt gij daarvoor
| |
| |
zijn vertrouwen genoten, om zijn vrouw een beleediging naar het hoofd te werpen. Ah zoo! Ik heb het genoegen, eindelijk, om Mijnheer Plate te leeren kennen. Slang die gij zijt! Vergiftige slang! Omdat ik wat afleiding gezocht heb in het park, en bij toeval aan het spelen ben geraakt, denk gij dat ik daarom mijn Wilhelm vergeten heb? Hemel, hemel, dat hij in zulke armen sterven moest, een Engel in de klauwen van een vampier. Gij hebt mij voor het laatst gezien en zorg maar, dat gij mij niet meer onder de oogen komt. Waar ik u zie, zal ik u spuwen in het aangezicht.’
Met driftigen tred loopt Angélique op de deur toe van het vertrek, waarin zij zich bevindt. Zij draait den knop om... De deur weigert open te gaan.
Toen Colin zijn vriend uitliet, heeft hij, zonder dat Angélique het bespeurd had, de deur afgesloten en den sleutel bij zich gestoken.
Angélique trekt, rukt, stampvoet. Alles te vergeefs. Colin ziet het kalm aan.
‘Open!’ luidt haar gebiedend woord.
‘Angélique, Angélique,’ zegt Colin op meêwarigen toon, schijnbaar meer tot zichzelven sprekend, dan tot haar, die hij te voren nog nooit bij haar voornaam had genoemd.
‘Open!’
‘Angélique, Angélique!’
Madame Martin loopt op Colin toe, neemt hem
| |
| |
krachtig bij den arm, en wil, buiten adem van drift, hem medesleuren naar de deur. Colin blijft, evenwel, onbewegelijk zitten.
Zij laat hem los, vliegt naar het raam, rukt het open, zet reeds den eenen voet op de vensterbank, en is op het punt om er uit te springen, ofschoon zij een geheele verdieping boven de straat is.
Op dit oogenblik grijpt Colin, in haast toegeschoten, haar om het midden, trekt haar achterover, zoodat haar hoofd op zijn schouders valt, en herhaalt, op denzelfden toon van innig medelijden:
‘Angélique, Angélique!’
Doch hij voegt er thans bij:
‘Gij miskent den eenigen vriend, dien gij op aarde hebt. Ik beklaag u diep. Wilt gij mij niet een oogenblik aanhooren? Luister, bid ik u, en veroordeel mij dan.’
Colin heeft Angélique, uitgeput na haar paroxysme van drift, en duizelend nog van de diepte die zij in het open venster gezien had, in zijn armen op den sofa gedragen en haar daar nedergelegd. Hij heeft dit gedaan met die veerkrachtige zachtheid, waarvan men beweert, dat zij zelden in gebreke blijft een biologiseerenden invloed op vrouwen uit te oefenen.
‘Wat hebt gij mij te zeggen?’
‘Dat mijn hart om uwentwil gebroken is.’
‘Praatjes! Ik smeek u, want gij hebt mij gedwon- | |
| |
gen tot die vernederende rol, ik smeek u, geef mij mijn vrijheid terug. Ik bezweer u....’
‘Ja, Angélique, dat is het juist. Ik wil u uw vrijheid, uw geheele vrijheid teruggeven. Arm schepsel, gij zijt nog altijd door uw liefde geketend aan iemand, die - ik moet het u zeggen - het waarachtig niet verdient, en voor wien gij veel, veel te goed zijt.’
‘Ik? Wat meent gij? Beleedigt gij mij op nieuw? Ik heb geen man aangezien, sedert ik weduwe ben. Ach Wilhelm, red uw arme Angélique! Ziet gij dan niet, hoe ik lijde!’
‘Gij peilt de waarheid nog niet van uwe eigene woorden. Ja, wèl arme Angélique, maar niet om een nieuwe liefde, maar om een liefde die reeds van vroeger dagteekent, en die de dood in uw edel, maar juist daarom te licht bedrogen, hart niet vernietigd heeft. Ik moet het u eindelijk zeggen, Angélique. Ik heb u te lief, om u langer dupe te zien. Wilhelm heeft niet mooi ten uwen aanzien gehandeld, lang niet mooi. Gij weet, dat ik zijn vriend geweest ben, zoolang hij leefde. Gij weet, dat ik hem bijgestaan heb, zooveel ik kon. Ik heb hem geen enkele dienst geweigerd. Hij is in mijn armen gestorven. Aan mij is het, dat hij zijn uitersten wil heeft toevertrouwd. Ach! had hij het niet gedaan! Ik heb zijne papieren moeten verbranden, na zijn dood! Arme Angélique.’
| |
| |
‘Spreek door.’
‘Ja, ik zal doorspreken, omdat ik geloof, dat het goed is u te ontgoochelen. Ik heb brieven gevonden, die helaas! duidelijk toonen dat hij, zelfs in het laatste jaar van zijn leven, u niet uitsluitend bemind heeft. Ik heb die brieven op zijn verlangen verscheurd. Maar ik heb een ander stuk gevonden, waaruit blijkt, dat hij zijn weduwe en zijn kind een zeer aanzienlijke som gelds onthouden heeft, die u rechtmatig toekomt. Ik weet het, ik had dat stuk ook moeten verscheuren, maar, met de gedachte aan u, kon ik het niet van mij verkrijgen. Hier is het Angélique. Hoe grievend het voor u zij, het is toch beter, dat gij u met eigen oogen overtuigt. Hier is het. Of wilt gij het liever niet zien?... Waartoe behoeft gij het ook eigenlijk zelve te lezen. Dat zou te hard voor u zijn. Ik zal het voor uwe oogen verscheuren. Het behelst eene schuldbekentenis van uw schoonbroeder Carl aan uw man, groot tien duizend gulden. Gij kunt wellicht meenen, dat dit stuk bij vergissing geraakt is onder de papieren, waarvan hij mij de vernietiging heeft opgedragen. Ook deze illusie kan ik u niet laten. Veeleer is onder al zijne papieren dit het eenige, waarvan hij mij uitdrukkelijk verzocht heeft het niet onder uwe oogen te brengen. Het is tot mijn groot leedwezen, dat ik u dit alles zeggen moet. Hoe veel aangenamer zou het geweest zijn, wanneer wij te zamen over den af- | |
| |
gestorven vriend hadden kunnen treuren, en zijn nagedachtenis mochten eeren. Het noodlot heeft het anders gewild. Het zou mij zeker weinig moeite gekost hebben u in dien zoeten droom te laten, dien gij zeker voor uw gevoel al te kort hebt doorleefd. Maar ik draag daarvoor uw flink, energiek karakter te veel achting toe. Beter is het voor u de wereld te leeren kennen zoo als zij is. Men kan zich dan tegen nieuwe misleidingen op zijn hoede stellen. Maar, om nu op de zaak terug te komen: verlangt gij het stuk te zien of wil ik het maar verbranden.’
Onder deze mededeeling is Angélique ten prooi geweest aan allerlei aandoeningen, en daardoor aan een hevigen zielestrijd. Ongeloof, beurtelings, en vermoeden van het ergste; ongeschokte eerbied voor Wilhelm's nagedachtenis, en vrees om een bedrogene te zijn, weêrzin tegen den man die haar de waarheid ontdekt, en nieuwsgierigheid ten aanzien eener haar tot hiertoe geheel verborgen gebleven zaak, dat alles worstelt tegen elkander in een kamp, waarvan haar gemoed het tooneel en het slachtoffer tevens is. Het duurt eenige oogenblikken, eer haar geest tot genoegzame helderheid gekomen is, eer zij op de mededeeling van Colin een antwoord durft geven, waarvan zijzelve de zekerheid bezit, dat het inderdaad en volkomen haar gevoelen uitdrukt. Eindelijk schijnt zij uit hare mijmering te ontwaken:
‘Ik wil het stuk lezen,’ verklaart zij.
| |
| |
Het wordt haar door Colin overhandigd. Het is in het duitsch gesteld. Angélique heeft gedurende den omgang met Wilhelm zich die taal trachten eigen te maken, doch hare vorderingen zijn nog niet groot genoeg, om haar in staat te stellen tot het vloeiend lezen van elk duitsch schrift.
Zij moet de moeite nemen, om woord voor woord zorgvuldig na te gaan, en het stuk als het ware te spellen, dat haar levensgeluk voor altoos schijnt te vernietigen, en het dierbaar beeld verbreekt, waaraan al haar liefde en aanbidding zich heeft gehecht.
Colin biedt haar de behulpzame hand bij die droevige lektuur, die eindelijk voltooid is en die, eens voltooid, geen twijfel meer overig laat omtrent de waarheid der mededeeling, die zij uit zijn mond heeft gehoord.
Desniettemin doet zij nog de volgende vragen:
‘Hebt gij werkelijk dit stuk gevonden onder de papieren van mijn man?’
Colin geeft een bevestigend antwoord.
‘En heeft hij u met name van dit stuk verzocht het te willen verbranden?’
Colin vertoont haar het begeleidend papier, waarop te lezen staat: ‘Na mijn dood ter verscheuren.’
‘Waarom zoudt gij denken, dat Wilhelm mij deze schuldbekentenis niet nagelaten heeft?’
‘Ja, wat zal ik zeggen? Mij dunkt, de reden ligt voor de hand.’
| |
| |
‘Heeft hij mij opzettelijk willen benadeelen?’
‘Neen, dat wellicht niet, maar hij heeft blijkbaar u voor zijn familie, inzonderheid voor zijn broeder, niet als zijn vrouw willen erkennen. Hij heeft zijn huwelijk met u vast aangemerkt als een mariage de necessité, maar niet gewild, dat gij in de rechten zijner wettige vrouw zoudt treden.’
‘Hé bien j'en prends mon parti.’
‘Of gij gelijk hebt, Angélique, gij kunt niet beter doen. Maar hoe zullen wij nu aan met het stuk. 't Is toch jammer van het geld, en dit geld komt u billijk toe.’
‘Ach, daar heb ik geen verstand van! Regel gij dat maar, zooals gij denkt dat het goed is.’
‘De pretensie is eerst invorderbaar over vijf jaren. Indien gij niet juist in geldelijke moeilijkheid verkeerdet, en vooral indien gij niet juist geld noodig hadt voor uw ongelukkig kind, zou ik zeggen, dat wij het stuk maar verscheuren moesten. Nu is het echter een geheel ander geval. Het is voor u de vraag, of gij dat geld moogt versmaden.’
‘Maar als het stuk toch niet geldig is, zooals gij zegt, voor over vijf jaren, dan heb ik er thans niet veel aan.’
‘Dat is zoo, maar op zoo'n stuk is altijd geld te krijgen. Ik zie best kans om op deze schuldbekentenis meer, dan gij voor het oogenblik noodig hebt, voor u op te nemen. Ik heb hier kennissen genoeg.
| |
| |
Zelf kan ik het u niet voorschieten. Maar een mijner vrienden zal het zeker gaarne doen.’
‘Waarom hebje zoo lang gewacht met mij dit stuk te laten zien?’
‘Het was geen aangename zaak voor mij. Neen, ik heb u veeleer opzettelijk gemeden. Ik heb eenigen tijd uw rouw willen eerbiedigen, eer ik u de waarheid omtrent uw verleden kwam mededeelen... Wilt gij nu, dat ik geld voor u opneem?’
‘Als het kan.’
‘Het eenvoudigst zal zijn, dat gij de schuldbekentenis op mijn naam overschrijft, dan blijf ik u borg, dat gij tien jaren achtereen, gij of uw kind, duizend gulden ontvangt. Gij behoeft mij dan geen rente te betalen van de vijf duizend gulden, die ik u de eerste vijf jaren voorschiet. Wees zoo goed hier uw handteekening te plaatsen.’
Angélique voldoet aan dit verlangen met dezelfde onverschilligheid, die haar gedurende geheel het laatste gedeelte van dit gesprek heeft gekenmerkt.
Zij verlaat daarop Colin, die haar nu de deur opensluit.
Colin, gelijk ons gebleken is, heeft zijn doel ten volle bereikt. Het licht bewegelijk gemoed van Angélique is de ongelukkige prooi geworden van zijn verraad, gepleegd aan de nagedachtenis van een voormaligen vriend.
| |
| |
Het spreekt van zelf, dat de ontvangen mededeeling op iemand als Madame Martin, nu zij eens daaraan geloof slaat, een grooten invloed moet uitoefenen.
Heeft zij tot hiertoe, dank velerlei omstandigheden, in een soort van ideale wereld geleefd, bemind en beminnend, een krachtige, beter gezegd, een ruwe hand heeft haar plotseling gestooten in hetgeen de pessimisten de werkelijke wereld noemen, althans in die wereld, waarin aan liefde en toewijding nauwelijks meer geloofd wordt.
Hetgeen zij weleer de kroon van haar leven noemde, is haar thans ontvallen. Hetgeen tot aan haar levenseind haar ten troost zou verstrekken, is nu veeleer een bron geworden òf van voortdurende kwelling òf, en dit is nog waarschijnlijker, van een ijskouden adem, die over al de gewaarwordingen van haar hart heen zou gaan. Wie verliest straffeloos zijn ideaal?
Wat zal Angélique, na dezen schok, behouden? Wat zal zij verliezen? Ziedaar de vraag, die ons in hare verdere levensgeschiedenis verreweg de grootste belangstelling inboezemt.
Dat zij dezelfde niet kan blijven, die zij vroeger was, schijnt duidelijk. Zij staat hier op een keerpunt van haar moeilijk bestaan. Een vreeselijke storm is over haar hoofd losgebroken. Zal hare goede natuur dientengevolge vergaan, of haar weten te redden?
|
|