| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV
Beelen's keukenboekje.
Het is niet aan te nemen, dat de lezer buitengewoon geschokt zal wezen door de mededeeling, in het vorig hoofdstuk geschied, van het gesprek tusschen den ouden heer de Mérival en Colin, al werd ook dit gesprek, van de zijde des laatstgenoemden, in minder kiesche bewoordingen gevoerd.
Hij kan dus, zonder zich aan overdrijving schuldig te maken, niet van oordeel zijn, dat er te veel van zijn zenuwgestel gevorderd wordt, wanneer men hem verzoekt zich andermaal met de verbeelding in het zuidrichemsche krankzinnigengesticht te verplaatsen.
Het zal bovendien ook slechts in de bestuurskamer zijn.
Nadat Beelen Adriaan uitgeleide heeft gedaan tot aan de poort van het gesticht, treedt hij de zaal binnen, waar de kommissie vergaderen moet.
Hij vindt er nog niemand anders, dan den president, den heer van Priggele, en den secretaris, wiens naam ons onbekend is.
| |
| |
Weldra, suksessievelijk of bij groepjes, komen de andere leden van het bestuur in de zaal.
Van Priggele neemt zijn presidialen zetel in, en opent de vergadering.
De werkzaamheden nemen een aanvang, en worden het eerste anderhalf uur voortgezet, zonder dat er iets voorvalt, dat de bijzondere aandacht van den lezer verdienen kan.
Van Priggele schijnt bijzonder op zijn dreef en in zijn schik. Ware de gelegenheid van een anderen aart, men zou zeggen, dat er iets triumfeerends ligt in den blik, waarmede hij de zaal rond, straks zijn medeleden, en daaronder vooral Dr. Beelen, aanziet.
Van tijd tot tijd smakt hij recht genoegelijk met de lippen, of wrijft hij zich de handen, als iemand die een gevoel van onmiskenbare en wettige zelfvoldoening ondervindt.
De eigenlijke werkzaamheden der vergadering zijn zoo goed als afgeloopen, en de eenige verplichting, die thans nog rust op den voorzitter, is het stellen van de vraag, of iemand der leden voor deze zitting nog iets te vragen, mede te deelen of op te merken heeft.
Hij voldoet aan dezen plicht. Doch niemand der leden heeft iets bijzonders op het hart.
Men verwacht reeds algemeen, dat de voorzitter de vergadering zal sluiten.
| |
| |
Deze, evenwel, blaast geweldig door zijn neus, perst zijne lippen te zamen, fronst somber de wenkbrauwen, en blikt als een vertoornde Jupiter in het rond. Hij houdt den volgenden speech:
‘Indien niemand voor deze vergadering meer iets heeft, zoo zij het den voorzitter vergund nog een bijzonderheid ter tafel te brengen.
‘Ik meen, Mijne Heeren, dat op de kommissie van dagelijksch bestuur, welker voorzitter ik eveneens de eer heb te zijn, een zware en heilige verantwoordelijkheid rust. Ik geloof, Mijne Heeren, dat het hare taak is het algemeen bestuur van deze hoogst nuttige inrichting opmerkzaam te maken op de misbruiken, die zich aan ons oog voordoen en die langzamerhand mogen binnensluipen. Die misbruiken kunnen van allerlei aart zijn. Maar ik durf staande te houden, dat zij misschien nooit gevaarlijker zijn en krachtiger behooren tegen gegaan te worden, dan wanneer zij zich vertoonen op finantiëel gebied.
‘Het zijn publieke gelden, Mijne Heeren, die voor de instandhouding van dit gesticht ons zijn toevertrouwd. Wij hebben nauwlettend en volgens ons geweten na te gaan, hoe die gelden besteed worden. Wij kunnen hieromtrent geen te groote zorgvuldigheid aan den dag leggen.
‘Het is u bekend, Mijne Heeren, dat de direkteur-geneesheer niet slechts een ruim salaris geniet, maar
| |
| |
bovendien, dat al wat tot zijn levensonderhoud strekt, uit de kas van deze inrichting betaald wordt.
‘Tegen dat ruime salaris heb ik, evenmin als dat met iemand uwer het geval zal zijn, eenig het minste bezwaar. Ware verdienste moet door ons op prijs gesteld en ook beloond worden. Ook zal ik niet opkomen tegen de bepaling, dat de partikuliere huishouding van den direkteur door het gesticht bekostigd wordt. Er zou misschien een wenschelijke verandering in deze bepaling te brengen zijn, doch ik acht thans het oogenblik niet gekomen, om een voorstel deswegens aan de vergadering te doen.
‘Hoe het zij, ik meen in elk geval, dat van den direkteur-geneesheer, wiens partikuliere huishouding, ik herhaal het, aldus door publieke gelden bekostigd wordt, de grootst mogelijke zuinigheid verwacht, en zelfs geeischt mag worden.
‘Terwijl ik alzoo gaarne hulde doe aan de bijzondere bekwaamheden, kundigheden en talenten van den geneesheer, en niet genoeg, ook in naam der gansche provincie, mijn ingenomenheid kan betuigen daarmede, dat zulk een uitstekend man aan het hoofd staat van een inrichting als deze. moet ik het aan de andere zijde des te meer betreuren, dat hij, naar het mij althans voorkomt, op finantieel gebied niet de noodige nauwlettendheid schijnt te bezitten. En ik acht deze zaak zelfs van zooveel gewicht, dat het noodig is daarop, in den boezem van onze vergadering, de aan- | |
| |
dacht te vestigen. Ik heb namelijk gronden om te onderstellen, dat de geneesheer zich in zijn partikuliere huishouding uitgaven veroorlooft, die niet kunnen verantwoord worden.
‘Het verwondert mij, dat de in deze beschuldiging betrokken persoon gedurende deze mededeeling mij zit aan te staren met een glimlach, alsof zij hem niet geldt als man van eer, of wel, alsof deze zaak niet van het allergrootste gewicht is. Ik voor mij acht haar van het hoogste belang. Mijne Heeren, het is geen los daarheen geworpen beschuldiging; ik heb bewijzen zoo de Heeren die verlangen.’
Dr. Beelen. ‘Het zal mij aangenaam zijn, die bewijzen te vernemen.’
De Voorzitter. ‘Ik weet niet, of u dit juist aangenaam zal zijn. Wij zullen zien. Die bewijzen zijn velen in getal. Mijne Heeren, de direkteur-geneesheer, als ik het dan zeggen zal, leeft op een voet, waarop zelfs gegoede leden dezer vergadering zich niet permitteeren te leven. Om slechts éen punt uit velen te noemen: in het begin van het saisoen wilde mijn vrouw jonge doperwtjes koopen, doch zij waren haar te duur. De groentevrouw trachtte mijn vrouw tot den koop te bewegen door de verzekering, dat de dokter er juist ook van haar gekocht had. Ik behoef niets meer te zeggen.’
Op deze ijzingwekkende mededeeling ontstaat een geschuifel. Sommigen fluisteren tot hunne naburen
| |
| |
dat dit te ver gaat, dat het beneden de waardigheid der vergadering is soortgelijke opmerkingen aan te hooren. Overluid wordt echter volstrekt niets gezegd.
Dr. Beelen. ‘Mag ik vragen, of de Voorzitter heeft uitgesproken?’
De Voorzitter. ‘Nog niet. Ik heb het van mijn plicht geacht allerlei nauwkeurige inlichtingen in te winnen. De mededeeling van mijn vrouw had mij gelukkigerwijs op het spoor gebracht. En ik ben tot de ontdekking gekomen, dat de geneesheer bij den wijnkooper een fabuleuse rekening heeft staan. Ja, ik had onlangs het genoegen met den dokter op een buitenpartij te zijn, waarop elk der gasten een kleine verversching medebracht. Ik had, ik moet het ronduit bekennen, verwacht, dat de dokter, wiens partikuliere huishouding, ik leg daar andermaal den nadruk op, geheel door publieke gelden bekostigd wordt, de kieschheid zou gehad hebben, om te begrijpen, dat het niet aan hem stond iets mede te brengen. Dit zouden zeker de aldaar tegenwoordige leden dezer kommissie gaarne gezien hebben. Het tegendeel van dien heeft plaats gevonden. Ik heb nog meer. Het is mij zelfs bekend, dat de dokter, vrienden bij zich genoodigd hebbende, dezen op het nuttigen van oesters heeft onthaald en een zeer aanzienlijk overschot den volgenden dag door de suppoosten heeft laten opeten. Dit en meer zulke zaken zijn in mijn oog niet te dulden, en mij komt het wenschelijk
| |
| |
dat de vergadering den geneesheer, na het aanhooren van mijne mededeelingen, beleefdelijk, maar met nadruk verzoeke, zich voortaan van al zulke verteeringen te onthouden, als terecht aan leden van het dagelijksch bestuur aanstoot geven.’
Andermaal doet zich een geschuifel hooren, en fluistert (fluistert, zeg ik) men elkander toe: ‘daarop moet geantwoord worden, 't is indigne, 't is ongepermitteerd.’
Dr. Beelen, ‘Ik verzoek het woord, Mijnheer de Voorzitter.’
De Voorzitter. ‘Het woord is aan den direkteur-geneesheer.’
Dr. Beelen. ‘Ik zal zeer kort zijn, Mijne Heeren. De bedenkingen van den voorzitter missen allen grond, daar zij uitgaven gelden, die ik uit mijn eigen beurs bestrijd. Het moest overbodig zijn, maar ik wil thans gaarne, tot voorkoming van elk verder misverstand, mededeelen, dat bij het dagelijksch bestuur slechts die partikuliere uitgaven door mij in rekening gebracht worden, waarvoor ik in billijkheid en naar den geest van het reglement mijner aanstelling, recht meen te hebben op vergoeding. Ik twijfel niet, of deze verzekering mijnerzijds zal aan dit inciedent een einde maken.’
De Voorzitter. ‘Met uw verlof, dokter; ik mag dit niet voor een voldoende opheldering aanzien. Ik moet u vragen, hoe gij uw tweederlei soort van uitgaven uit elkander houdt.’
| |
| |
Dr. Beelen. ‘Dit geschiedt op zeer eenvoudige wijze. Ik heb daarvoor een dubbel annotatieboekje aangelegd.’
De Voorzitter. ‘Dan zou ik wel wenschen het boekje te zien, waarin die uitgaven aangeteekend staan, die bij de kas van het bestuur in rekening worden gebracht.’
Dr. Beelen. ‘Ik zal aan uw verzoek voldoen.’
De geneesheer verlaat het vertrek om het keukenboekje te halen.
In zijne afwezigheid sporen de meeste leden den voorzitter aan de zaak maar te laten rusten. De voorzitter geeft, evenwel, tot antwoord, zijn vermoeden te kennen, dat Dr. Beelen nooit boekhoudt, en dus het bedoelde dokument niet over zal kunnen leggen.
In tegenspraak met dit vermoeden, treedt de direkteur-geneesheer met het verlangde boekje binnen, en legt het neder op tafel, voor den president. ‘Uit dit boekjen,’ verzekert hij, ‘zal blijken, dat alle eenigszins buitengewone uitgaven daarop niet paraisseeren, en dus niet op rekening komen van het gesticht.’
Van Priggele bladert het dokument door, en smaakt het genoegen een lijst van eenige bladzijden te lezen, samengesteld uit de woorden: suiker, slager, bakker, thee enzoovoort.
Hij legt het boekje eindelijk ter zijde met de woorden:
‘Nu ja, het papier is geduldig.’
| |
| |
Daarop gaat hij voort:
‘Verlangt iemand der Heeren ook nog het woord betreffende deze zaak, of neemt men genoegen met de verkregen ophelderingen?’
‘Ten volle, ten volle,’ weerklinkt het uit aller mond.
‘Ik zie insgelijks van verder onderzoek af, daar het middel ons daartoe ontbreekt. Wij kunnen wel niet anders doen, dan in dit onvermogen berusten.’
De president licht den hamer op met het doel, om de vergadering te sluiten, maar wordt daarin nog verhinderd door Dr. Beelen's vraag:
‘Is Mijnheer de Voorzitter gereed deze vergadering te sluiten?’
De Voorzitter. ‘Ja. Dokter.’
Dr. Beelen. ‘Daar het dus vaststaat, dat niemand meer het woord verlangt, en daaruit tevens blijkt, dat geen der leden dezer vergadering het noodig heeft geoordeeld mijne partij op te nemen, zoo zie ik mij genoodzaakt, tot mijn groot leedwezen, mede te deelen, dat ik, om de ontvangen beleediging, eerstdaags schriftelijk mijn ontslag zal indienen als direkteur-geneesheer van dit gesticht. Ik kan die betrekking niet langer bekleeden, nu de vergadering in haar geheel mij een grievend blijk van wantrouwen heeft gegeven. Ik wensch over deze mededeeling in geen verdere diskussie te treden, en heb derhalve de eer de vergadering te groeten.’
| |
| |
Dr. Beelen verlaat het vertrek.
Reeds heeft hij de deur achter zich gesloten, reeds is hij in zijn studeervertrek teruggekeerd, maar nog is de vergadering niet uit hare konsternatie ontwaakt.
Als de eerste oogenblikken van sprakeloosheid voorbij zijn, beginnen de beschuldigingen tegen den president zich van alle zijden te doen hooren. Hij heeft, zoo luidt het, de inrichting al een zeer slechte dienst bewezen; hij is verder gegaan, dan zijn bevoegdheid reikt; hij had zijne medeleden vooraf over de zaak moeten raadplegen; zij, van hun kant, hebben zijne mededeeling, van het oogenblik af, waarop hij begonnen was haar te doen, ongepast gevonden.
De voorzitter beantwoordt deze beschuldigingen met de verzekering, dat hij het zoo erg niet bedoeld heeft, en ‘dat de vent een kwibus moet zijn, om zijn bescheiden vragen, in het belang van het gesticht gedaan, als een beleediging aan te merken.’
Er wordt, evenwel, besloten terstond een kommissie te benoemen, die den geneesheer dringend zal uitnoodigen, om op zijn besluit terug te komen.
De kommissie wordt bij Dr. Beelen toegelaten, doch heeft niet het geluk in hare pogingen te slagen. Zij keert onverrichter zake terug.
Den volgenden dag is Zuidrichem in rep en roer.
‘De heer van Priggele heeft Dr. Beelen ten aanschouwe eener geheele vergadering beleedigd, en de laatste heeft uit dien hoofde zijn ontslag genomen,’
| |
| |
dit bericht gaat overal als een vuurtje rond, en vervult verreweg de meesten met een diepgaand gevoel van verontwaardiging.
Velen gaan den dokter bezoeken, om hem een bewijs van belangstelling en vriendschap te geven niet alleen, maar ook om, kon het zijn, hem tot andere gedachten te brengen.
Van Priggele is in de eerste dagen na de beschrevene vergadering zoo goed als onzichtbaar. De in Zuidrichem woonachtige leden van het bestuur trachten, zoo goed mogelijk, het gebrek aan moed, dat zij, staande de vergadering, aan den dag hebben gelegd, goed te maken door luide tegen hun voorzitter uit te varen.
Onder de vrienden, die hun invloed bij Beelen pogen aan te wenden, behoort ook Adriaan.
Twee dagen na de vergadering van de provinciale komissie meldt hij zich bij den geneesheer aan en brengt hem, nadat zij een poos met elkander gesproken hebben, het volgende onder het oog:
‘Ik meen nu, in naam van uwe eigen beginselen, Dokter, u tot toegeven te kunnen aansporen. Gij acht u beleedigd. Is dit niet een louter persoonlijke kwestie, die geheel en al door u terzijde behoort gesteld te worden, en dat te eerder, daar men u, namens het Bestuur, zooals gij zelf mij verhaald hebt, verzekerd heeft, dat het in niemands bedoeling lag u te beleedigen? Nu is, dunkt mij, juist het oogenblik voor
| |
| |
u gekomen, dat gij de zaak, die gij hier behartigt, niet in de waagschaal stellen moet wegens een krenking van uw eigen eergevoel. Heb ik gelijk of niet?’
‘Mijn waarde vriend, geeft Beelen ten antwoord aan Adriaan, gij stelt de zaak geheel verkeerd voor, of liever, gij komt, in mijn oog, tot een geheel verkeerd besluit. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat gij, in uw betrekking van kristenleeraar, u genoopt gevoelt om mij tot verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid aan te manen. Maar ik ben volstrekt niet van de leer, dat men, na een ondervonden beleediging, zich terstond aan een nieuwe beleediging moet blootstellen. Ik ben beleedigd, en ik acht het noodig mij beleedigd te toonen, om van Priggele, en mijne beleedigers te leeren inzien, dat zij mij niet zoo kunnen behandelen, zonder de gevolgen daarvan te moeten ondervinden. Ik kan met deze lieden niet op nieuw in éen vergadering zitten. Men heeft mijne goede trouw in de behartiging van de finantiëele belangen van het gesticht verdacht, en mij zoo goed als van diefstal beschuldigd. Ik zou het vrij karakterloos vinden indien ik mij aanstelde, alsof er niets gebeurd ware.’
‘Ik kan niet aannemen, dat het karakterloos zou zijn het groote voorbeeld te volgen van hem, die als hij gescholden werd, niet wederschold, en als hij leed niet dreigde, die ten allen tijde de zachtmoedigen zalig heeft geprezen, en die zelfs voor zijne beulen gebeden heeft.’
| |
| |
‘Ik waardeer de overtuiging, waarmede gij spreekt; ik waardeer, tot op zekere hoogte, het beginsel dat u doet spreken. Maar de zachtmoedigheid, die gij aanprijst, acht ik vrij na verwant aan karakterloosheid, en mij komt het voor, dat de maatschappij, waarin en waarvoor wij leven, met weinig zaken zoo slecht gediend wordt als juist met karakterloosheid. De maatschappelijke orde eischt, dat een man zijn eergevoel levendig houde. Wraak blijft, ook naar mijn oordeel, geheel buitengesloten, maar niemand is er mede gediend wanneer wij ons laten vertreden.’
‘Maar heeft men dat gedaan?’
‘Ongetwijfeld. Versta mij wel. Indien de vergadering de gemoedelijke overtuiging had gekoesterd, dat ik sommige belangen van het gesticht niet goed behartigde en zij had mij daarover ondervraagd, ik zou de eerste zijn geweest om haar handelwijs uitbundig te prijzen. Maar het is duidelijk, dat die overtuiging geenszins bij haar bestond. Duidelijk hoorde ik in de vergadering, hoe men zijn verontwaardiging over de houding van den president fluisterend te kennen gaf. Dat is juist hetgeen mij ergert. Geen der heeren heeft den mond geopend, om hetgeen zij fluisterend veroordeelden ook openlijk af te keuren; en zelfs toen de president mij met andere woorden voor een leugenaar uitmaakte, door te zeggen: het papier is geduldig, is er niemand geweest, die den moed heeft gehad dit woord te brandmerken gelijk het verdiende.
| |
| |
Met zulke karakterlooze wezens, een lafaart hij, die niet spreekt op zijn tijd, kan ik onmogelijk een zoo belangrijk gesticht als het onze dirigeeren.’
‘Het doet mij leed, dat gij bij uw gevoelen blijft. Ik acht het niet kristelijk aldus zijne persoonlijke rancunes boven het belang der zaak te stellen. Gij hebt de kristelijke moraal wel eens beschuldigd van een zeker egoïsme: ik zou vreezen, dat veeleer een zeker egoïsme bij uw moraal in het spel is.’
‘Ik dank u voor uwe oprechtheid. Maar als dat kristelijk is, door zachtmoedigheid anderen in hun kwaad, ditmaal in hun karakterloosheid te stijven, dan heb ik met deze kristelijkheid voor goed gebroken. Die transaktiegeest is mij tegen de borst. Maar ik kom op tegen uw beschuldiging van egoïsme. Ik ben mij er van bewust, dat ik mij alleen laat leiden door hetgeen het hoofdbeginsel van mijn moraal uitmaakt. Zóo stel ik, namelijk, de zaken tegenover elkander: waar is de maatschappij beter mede gediend, dat men tot elken prijs in een betrekking blijve, waarin het niet te loochenen valt, dat men eenig, wellicht veel nut kan doen, of wel daarmede, dat men, des gevorderd, ook zulk een betrekking prijsgeve, zoodra het behouden van die betrekking slechts door middel van een transaktie zou kunnen geschieden?’
‘Maar waarom zou er in uw geval een transaktie plaats grijpen?’
| |
| |
‘Wel, een transaktie met de overtuiging, die ik door deze ondervinding heb opgedaan, dat het tegenwoordig bestuur voor een inrichting als deze niet deugt. Zoo als zij gehandeld hebben, zoo handelen geen menschen van karakter, van beginselen. Men laat niet een verdenking rusten op den man, aan wien men honderden ongelukkigen toevertrouwt. Die man verdient vertrouwen en verdient dus achting, of hij verdient die niet. Zoo hij die verdient, dan wake men voor zijn eer; zoo hij die onwaardig is, dan ontneme men hem zijn betrekking.’
‘Dat spreek ik niet tegen. Maar ik voor mij zou tegen transaktie op zichzelve zoo veel niet hebben, indien zij slechts uit liefde geschiedt. De liefde verdraagt alle dingen. En wat zouden wij in de wereld aanvangen, indien wij in het geheel niet meer wilden transigeeren? Dan mochten wij ons wel opsluiten in een klooster; wij zouden dan toch geheel onbruikbaar zijn. Het komt mij voor, dat gij de zaken veel te streng opneemt. Met van Priggele heb ik niet op, dat weet gij, maar voor het overige zitten er in het bestuur wezenlijk goede menschen. Zij hebben een oogenblik van zwakheid gehad. Moet gij hun dat zoo hoog aanrekenen? Kunnen deze mannen in andere opzichten niet zeer geschikt zijn voor hunne betrekking als medebestuurders van uw gesticht?’
‘Wij kunnen er tot morgen ochtend over praten, mijn vriend, maar over beginselen is het moeilijk te
| |
| |
strijden. Gij verwacht heil van transaktie. Ik niet. Ja, zoolang als wij elkander ijverig blijven beduiden, dat men, zonder dien geest van transaktie te bezitten, onbruikbaar wordt voor de maatschappij, zal de algemeene toestand even treurig blijven als hij nu is. Ik geloof, dat wij elkander betere dingen te beduiden hebben. Ik geloof, dat wij onszelven en anderen herinneren moeten, dat transaktiegeest het vaste kenmerk is van vulgariteit van karakter. Ik ben daarom ook overtuigd, dat, indien gij te handelen hadt onder de onmiddellijke ingeving van uwe betere natuur, gij in mijn geval doen zoudt, wat gij mij nu afraadt in naam eener zekere theorie. Waarlijk, wij moeten niet al te uitsluitend de aandacht vestigen op de naastbijliggende belangen, die wij door de eene of andere daad in gevaar kunnen brengen. Er zijn zeer dikwerf algemeener, en schijnbaar meer verwijderde belangen, die zwaarder bij ons dienen te wegen, en daarom meer dan die anderen door ons dienen behartigd te worden. In een gegeven betrekking is eigenlijk niemand stellig onmisbaar, maar wel is het volstrekt onmisbaar, dat ieder, in de omstandigheden waarin hij geplaatst is, zijn uitwendig leven zoo inrichte, dat het een zooveel mogelijk getrouwe reproduktie zij van geheel zijn innerlijke overtuiging, advienne que pourra.’
In dien geest werd het gesprek nog eenige oogenken voortgezet, zonder dat het Adriaan ten slotte
| |
| |
gelukte Beelen van de onjuistheid van diens beschouwingen te overtuigen.
De dames van Zuidrichem waren, niet minder dan sommige heeren in die stad, ijverig in de weer om Beelen af te brengen van een staking zijner werkzaamheid, als direkteur-geneesheer van het krankzinnigengesticht. Beelen zou, evenwel, ongetwijfeld hiertoe zijn overgegaan, ware het niet, dat zich een oplossing van de kwestie had voorgedaan, die hem vergunde te blijven die hij was, zonder te kort te doen aan hetgeen hij meende, dat de waardigheid van zijn karakter van hem vorderde.
Het geheele bestuur diende, namelijk, zijn ontslag in, den wensch te kennen gevend, dat het met den direkteur gerezen geschil op zulk een wijze vereffend mocht worden, dat de uitstekende talenten van Dr. Beelen daarbij behouden bleven voor het gesticht.
Dit ontslag werd aangenomen. De geneesheer trok daarop zijn besluit in.
Van Priggele was en bleef onzichtbaar. Hij had voor eenige weken het stedeke verlaten, zoo heette het.
Hij kwam er nooit meer terug, en wij zullen het nu verder in ons verhaal zonder dien belangrijken persoon moeten stellen.
|
|