| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII
Op de Heerengracht bij de Leidsche gracht.
Niets is in staat ons een aangrijpender, dieper en blijvender indruk te geven van de grootheid onzer groote hollandsche steden, dan het stelsel van het nummeren der huizen, dat daar, zooveel ik weet, nog altijd in zwang is.
Dat stelsel verschilt eigenaardig van de methode, die men in het overig Europa volgt.
Een Hollander, die onlangs Berlijn, Weenen, Londen en Parijs achteréen bezocht, stond, toen hij voor het eerst met den spoortrein in die onderscheiden steden aankwam, niet weinig verbaasd, dat het toeval, volgens Baedeker, hem geregeld zijn hôtel in het allereerste begin van een wijk aanwees. In Berlijn was het Friedrichstrasse No. 2, in Weenen, Stephansplatz No. 5, in Londen, Fleetstreet No. 8, in Parijs, Rue Vivienne No. 9.
Dat kan het toeval toch niet gewild hebben, sprak hij bij zichzelven. Eén van beide: òf de wijken in
| |
| |
die groote steden moeten zeer klein en buitengemeen talrijk zijn, òf die wijken zijn wel klein, maar niet talrijk, en dan zijn die steden ook zoo bijzonder groot niet.
Dit vermoeden, dat zoo natuurlijk bij hem werd opgewekt, was aanvankelijk niet geschikt om hem een hoogen dunk te geven van de uitgebreidheid der genoemde en beroemde europeesche hoofdsteden, die hij bezocht.
Later - doch een eerste impressie doet altijd veel af - bespeurde hij, dat elke straat haar eigen nummers heeft, en wel zoo, dat de even nummers zich ter rechter, de oneven zich ter linkerzijde bevinden.
Omgekeerd, kwam niet lang geleden, een duitscher te Rotterdam aan met den stoomboot uit Mannheim. Hij had een korrespondent te bezoeken. Hij haalt, terwijl hij achter het Haringvliet in de brandende zon staat, den brief van den korrespondent nog eens uit den zak, om zich te vergewissen, dat hij diens adres goed gelezen heeft. Ja wel, het staat er: wijk XV No. 899, tegenover den heer van Oordt.
Acht honderd negen en negentig!
Hij begint met te vragen, waar de heer van Oordt woont, en verneemt, dat die op tien verschillende plaatsen van de stad woont.
Dit kan hem dus niet veel verder brengen.
Vervolgens doet hij onderzoek naar de hemelstreek, waarin zich wijk XV bevindt, en wordt gebracht naar
| |
| |
den Binnenweg. No. XV ziet hij op de deuren staan, doch geen getal, dat in de verte bij acht honderd negen en negentig komt.
Hij denkt aan een vergissing. Een der voorbijgangers helpt hem uit den droom, door hem te vertellen, dat hij nog ongeveer twintig minuten gaans voor zich heeft, eer hij het nummer kan vinden, maar voegt er bij, dat, van het punt waar hij thans zich bevindt, de plek waar No. 899 staat, onmogelijk uit te leggen is.
Deze omstandigheid, dit stelsel van de huizen te nummeren, was nu voor onzen vreemdeling wel eenigszins tijdroovend. Doch voor den tijd van een vreemdeling heeft, natuurlijk, een hollandsche, stedelijke regeering niet te zorgen; wel integendeel daarvoor - en dezen plicht heeft zij te Rotterdam, blijkens de ondervinding voortreffelijk vervuld - dat elke vreemdeling, reeds terstond bij het binnenkomen van Rotterdam, een machtigen indruk ontvange van den verbazingwekkenden omvang dezer bloeiende stad. Men heeft dan ook, gelijk verhaald wordt, het plan in den raad geopperd om, hoe Rotterdam zich ook naar de westzijde of over de Maas uitbreide, wat het aantal wijken der stad betreft, nooit hooger op te klimmen dan het getal XV, zoodat, over eenige jaren, onze vreemdeling, wanneer hij terugkeert om het negende wonder der wereld te aanschouwen, niet onmogelijk wijk XV, no. twee duizend zeven honderd zeven en zeventig te zoeken zal hebben.
| |
| |
Op dit punt, ik bedoel, in de betrachting van dezen plicht, is de stedelijke regeering van Amsterdam, natuurlijk ten aanzien van haar eigen stad, even voorbeeldig.
Onlangs wandelde aldaar een Engelschman rond, elken voorbijganger, ter verklaring, de geheimzinnige woorden voorhoudend: Hierekrekt, eetsj, eetsj, seven hundred eighty five. Een der schranderste bewoners der hoofdstad, een tweede Daniel, kwam op de gedachte dat dit zeggen wilde Heerengracht, H H, no. 785.
De Engelschman was begonnen te zoeken op de Heerengracht bij de Brouwersgracht, westzijde, was gewandeld naar den Amstel, toen de oostzijde terug, bevond zich thans op de hoogte van de Beulingsstraat, maar had nog altijd, dat is, alhoewel hij reeds meer dan anderhalf uur beweerde gewandeld te hebben, H H 785 niet gevonden. Het nummer bleek ten slotte te staan op de Heerengracht bij de Brouwersgracht, oostzijde.
Met deze uitboezeming over een der vele eigenaardigheden onzer zeer eigenaardige hoofdstad, zijn wij evenwel zelven op de Heerengracht (hier als collectivum gedacht) te ver gekomen. Het is duidelijk, dat wij, teruggekeerd van den Amstel, bij het Koningsplein de sluis hadden over te gaan, om op die wijze aan ons adres, Heerengracht bij de Leidsche gracht, te belanden. Niet onmogelijk herinnert men
| |
| |
zich nog uit ons tweede hoofdstuk, dat dit adres de woning aanduidt van den ouden heer Johannes de Mérival.
Daar, aan die woning, schelt op zekeren dag van diezelfde Septembermaand, die wij thans met ons verhaal zijn ingetreden, en waarin Adriaan zijn brief schreef aan Professor van Maanen, iemand aan met het voornemen om den eigenaar te spreken.
Hij is geen Amsterdammer, en dus met de boven reeds bedoelde eigenaardigheden van Amsterdam, uit den aard der zaak, minder bekend.
Lezers, die in hetzelfde geval verkeeren, dienen dan te weten, dat aan vele Amsterdamsche huizen twee ingangen zijn, een boven- en een onderdeur, doortocht verleenend tot een boven- en een ondergang.
In zulk een ondergang, die zich gewoonlijk kenmerkt door een Rembrandtachtig licht, komen niet zelden een aantal deuren uit, waarvan het, ter kennisneming van hetgeen zij afsluiten, juist uit hoofde van dat licht, volmaakt onverschillig is, of zij openstaan dan niet. Evenwel, de laatste deur van de straat af gerekend, staat altijd open, en niet zonder reden, aangezien het de deur is van de keuken.
De keuken bevindt zich alzoo in den ondergang, en is dientengevolge dichter bij de onderdeur, dan hare in hooger gewesten vertoevende zuster.
Maar is de keuken dichter bij de onder-, dan bij
| |
| |
de bovendeur, dan geldt deze afstandsmeting evenzeer van de keuken, als van de keukenmaagd.
Onze bezoeker heeft getrokken aan de bovenschel.
Maar, na eenigen tijd te hebben gewacht, en na opgemerkt te hebben, hoe aardig het spiegelglas der vensterruiten zijn blauw en wit weerkaatsen doet op de witte, natuurlijk, hoewel er geen lijk aan huis is, geheel neêrgelaten valgordijnen, hoort hij van een punt, waarvan hij de juiste ligging niet zoo terstond kan bepalen, zich toeroepen:
‘Wat mot uwes?’
Vrij spoedig, evenwel, komt onze bezoeker tot de ontdekking, dat deze belangstellende vraag uitgaat van de keukenmatrone des huizes, die, het bovenste gedeelte van haar eerbiedwekkend lichaam, maar ook dit slechts, uit de onderdeur gestoken, den rug naar boven, en met een omhoog gekeerd gelaat, doch de oogen zoo weinig mogelijk geopend, wegens het schelle daglicht, den vreemdeling van het ongepaste zijner positie wil overtuigen, en hem naar beneden tracht te lokken.
En inderdaad, de vreemdeling, in stede van te wachten totdat de deur, waarvoor hij zich bevindt, opengaat, neemt de moeite de stoep af te komen, om zich op het lagere standpunt te stellen van de reeds oekende keukenprinses.
‘Is mijnheer thuis?’
‘Laatje me daarvoor van me werk kommen?
| |
| |
Zieje de kantoorschel dan niet? Daar issie ommers voor.’
‘Ja maar, Meisje, ik had mijnheer graag alleen gesproken. Wilje dat kaartje eens aan mijnheer geven, en vragen of ik hem op dit oogenblik ook belet doe?’
Na duim en wijsvinger, bij wijze van voorzorgsen reinheidsmaatregel, met haar bonten voorschoot omfloersd te hebben, neemt zij het kaartje aan, en wandelt er een eind van den ondergang meê door, toen den kantoortrap op.
De bezoeker wacht intusschen op de vloermat.
De keukenprinses komt terug met haar boodschap.
‘Of uwee maar in de zaaikamer wou gaan. As uwee de stoep maar opgaat, dan zal ik boven opendoen.’
De reeds eenmaal beklommen stoep wordt andermaal beklommen. De bezoeker hoort duidelijk, en gewis tot zijn voldoening, dat de keukenmaagd bezig is ijverige pogingen in het werk te stellen, om den grendel van de bovendeur af te krijgen, hetgeen moeilijkheid oplevert, aangezien de bovendeur slechts zelden geopend wordt. Zij rukt althans geweldig aan den knop, doet de deur dientengevolge sterk kraken, doch slaagt niettemin geenszins in hare pogingen.
Een der kantoorbedienden wordt nu ter assistentie geroepen. Zijn mannelijke kracht gelukt wat vrouwelijke zwakheid ongedaan moest laten.
De bezoeker wordt de zijkamer binnengeleid, doch
| |
| |
zijn bezoek niet als een visiete aangemerkt. De gordijnen blijven neêrgehaald. Neêrgelaten gordijnen en klemmende bovendeuren zijn nog steeds de beproefde bolwerken der oude, onvervalschte, amsterdamsche deftigheid.
Na een groote vijf minuten wachtens aan de zijde van den bezoeker, treedt de heer de Mérival binnen.
‘Zoo, Johannes, hoe maakje 't, jongen?’
‘Redelijk wel, Colin, hoe is het met je gezondheid?’
‘Beroerd, ik ben miserabel. Je hebt 't laatst wel kunnen merken.’
‘Het doet mij leed, dat ge juist in den morgen komt. Ik ben midden in mijn zaken.’
‘Ja, daar ik je over kom spreken, dat zijn ook zaken. Je mot me eens helpen, jongen; ik zit in den brand, en ik dacht, je zult je ouwen vrind niet in den steek laten. Je ziet er nog patent uit, kerel.’
‘Verkeerje op dit oogenblik in moeilijkheden.’
‘Ha, ha, ha, je noemt het wel aardig. Met een bankje van een honderd gulden of twee, zou ik al weêr een end opschieten. Voor jou is dat toch niemendal. Ik geef je 't later wel eens terug, als ik 't wat breeder heb.’
‘Zoo als ik zeg, het spijt mij waarlijk, dat mij nu de tijd ontbreekt, om er eens rustig met je over te praten, zouje....’
‘Ach wat zullen we daar nou lang over leuteren. Je gaat effen naar je kast, en je haalt het er uit. Ik
| |
| |
stop het in mijn zak, en daarmeê is de zaak afgeloopen. Als je 't verlangt, geef ik je een kwitantie.’
‘Houd mij ten goede, dat de zaak voor mij niet zoo eenvoudig is.’
‘Neen, natuurlijk, jij moet afdokken, en dat doen die Amsterdammers niet graag. Maar kom, zoo'n bagatel, daar verlegje de hand niet om, Johannes. Als je 't me dadelijk gegeven hadt, was ik al weg geweest.’
‘'t Is niet dat geld op zichzelf, dat mij moeite kosten zou u te geven. Kon ik u zelfs met een grootere som van dienst zijn, ik zou u gaarne bijstaan. Maar ik zou u vooral gaarne eens spreken over de noodlottige....’
‘Och wat, dat zijn praatjes. Woûje me nou nog eens gaan bepreeken, omdat je een witten das aan hebt, en ik een zwarten. Malligheid! Ik kom niet om je preeken, maar om je geld. Preek dan maar als ik weg ben, ha, ha, ha!’
‘Mij dunkt, gij zijt nu toch niet meer op een leeftijd....’
‘Nu ja, leeftijd of niet. Ik heb een allemachtig respektabelen leeftijd, dat weet ik wel. Komaan! Tweehonderd gulden, alsjeblieft, en scheî nou maar uit met je gepreek.’
‘Ik moet zeggen, dat ik mij in gemoede niet verantwoord acht, om deze gelden te verstrekken, zonder dat ik weet, hoe zij....’
‘Wel, verdikt, ik wou wel eens weten, wie jou
| |
| |
het recht geeft om mij zulke vragen te doen? Ik doe je maar éen vraag. Wilje me de tweehonderd pop geven of niet? Kort en goed!’
‘Ik maak inderdaad zwarigheid om u....’
‘Ik vraag niet of je zwarigheid maakt. Dat mot jij weten. Geefje ze, of geefje ze niet?’
‘Ik ben gaarne bereid om, wanneer ik overtuigd ben, dat die gelden, in verband met een zeer gewenschte verandering in uw....’
‘Ik groet je, hoor, ik bedank je voor je gezeur. Adee! Je mot zelf maar weten wat er van komt.’
‘Gij laat mij niet uitspreken. Ik heb geenszins gezegd, dat ik u niet helpen wil. Het is u niet onbekend, dat het mij aan den goeden wil volstrekt niet ontbreekt. Ik zou, evenwel, u niet alleen uit een stoffelijk oogpunt van dienst willen zijn. Uw zedelijke toestand is mij....’
‘Loop rondom metje zedelijken toestand. Ik wil je geld niet meer hebben. Denkje, dat je de eenige bent aan wien ik tweehonderd pop vragen kan. Vaarwel hoor, en kompliment aan je zedelijken toestand of aan je witten das. Wat drommel, ik zal je wel krijgen.’
Colin treedt op de deur aan, en is op het punt om die te openen.
‘Maar ik verzoek u nog éen oogenblik te wachten. Gij overrompelt mij zoo op eens.’
‘Onnoodig, onnoodig, ik wil je geld niet meer hebben. Tu l'as voulu, George Dandin, en, zoo als ik
| |
| |
zeg, je mot maar weten wat er van komt. Denkje, dat ik voor zoo'n amsterdamschen geldwolf wil staan te bedelen. Loop naar de maan. Ik heb je 't geld gevraagd, als een vrind, maar...’
‘Wie zegt u dan, dat ik het u niet als een vriend geven wil.’
‘Nou, maal er dan niet langer over, en geef het me als vrind.’
De Mérival verlaat het vertrek, om het geld te halen. Colin gaat inmiddels voort met tot zichzelven te spreken.
‘Dat pruttelt en sparrelt tegen, alsof de vent niet weet, dat ik hem in mijn macht heb.’
De Mérival treedt binnen, haalt uit zijn zak een gekacheteerde enveloppe te voorschijn, en reikt die Colin over.
Deze breekt de enveloppe open, haalt er twee bankbriefjes, groot honderd gulden, uit, beziet ze tegen het licht, en bergt ze in zijn eigen zak.
‘Nou, adee, Johannes; 't ga je goed, jongen. Je zult misschien nog wel eens van mij hooren. Maar vooreerst benje weêr van mij af. Adee.’
De Mérival neemt afscheid, en is weldra weêr op zijn kantoor.
Colin stopt de keukenmeid twee kwartjes in de hand, waarschijnlijk tot belooning voor de heusche wijze, waarop zij hem ontvangen en te woord gestaan heeft.
|
|