| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII
Adriaan's dubbelganger.
Bij het binnentreden vindt de Mérival een jonge vrouw van ongeveer vijf en twintig jaren op een sofa uitgestrekt.
Hare gelaatstrekken, wel verre van verwilderd of misvormd te zijn, onderscheiden zich veeleer door regelmatigheid, die aan een groote bevalligheid gepaard is.
Tegen het blanke van haar gelaat, komt de lichte, gezonde blos op hare wangen, als witte tegen roode rozen, uit. Gekapt a a l'enfant golven haar de lange, donker blonde krullen weelderig om het hoofd en langs den blanken hals. Een morgengewaad is haar achteloos om de leden geslagen, de schoone lijnen van het lichaam nu bedekkend, straks verradend.
Met den elleboog geleund op het kussen van den sofa, doet zij haar hoofd rusten op haar linkerhand, terwijl de blanke, fijne, ofschoon welgevulde vingeren roekeloos spelen door de blonde lokken. Met de andere hand woelt zij haar morgengewaad open.
| |
| |
Het rechter been, van tijd tot tijd met eenige kracht opgeheven, doet de springveêren van den sofa regelmatig inkrimpen en uitzetten, hetgeen op zijn beurt weder aan haar geheelen persoon een eenigszins golvende beweging geeft.
Gelijk zij daar nederligt, in het schemerlicht van een nazomeravond, mag zij een beeld van vrouwelijke bekoorlijkheid heeten.
Het hoofd, dat in de linkerhand rust, is sterk achterover gebogen, ten gevolge waarvan een grooter gedeelte van den hals zichtbaar wordt, dan anders het geval zou zijn geweest. De schoone, blauwe oogen staren omhoog met een uitdrukking van onbestemd verlangen, die weemoedig aandoet.
‘Ik heb het genoegen u den heer de Mérival voor te stellen, Mevrouw Lawrence,’ begint Beelen.
‘Wees zoo goed te gaan zitten, mijne Heeren,’ antwoordt de jonge vrouw zonder van positie te veranderen.
‘Ik heb zoo spoedig ik kon, Mevrouw, aan uw verlangen voldaan, en het was mij aangenaam van den dokter te vernemen, dat Mevrouw mij dezen avond wachten kon.’
‘Ik heb zeer verlangd om u te zien, hervatte mevrouw Lawrence, wees zoo goed wat aan te schuiven, Adriaan. Wees zoo goed dicht bij mij te komen zitten.’
Beelen gaat op eenigen afstand, aan het hoofdeneind
| |
| |
van den sofa, en met den rug tegen dit meubelstuk staan. Hij doorbladert eenige boekwerken, die hij van een boekenhanger afneemt.
Adriaan doet wat hem verzocht is, en schuift zijn stoel dus wat dichter bij den sofa.
Hij kan daardoor zien wat hij te voren nog niet gezien heeft, twee groote tranen parelend in het oog der jonge vrouw, die aldus aanvangt, naar 't schijnt meer tot zichzelve sprekend, dan het woord onmiddellijk richtend tot Adriaan:
‘Ik dank u dat gij gekomen zijt. Ik wist wel, dat gij het mij niet weigeren zoudt. Dr. Beelen is getuige, dat ik, sedert gij mij verlaten hebt, geen ander heb aangezien. Gij hebt mij verdacht, maar inderdaad zonder reden. Weet gij, waarom ik uw aanzoek heb afgeslagen? Waarom ik scheen u te ontvluchten, weet gij dat, Adriaan? Het was waarlijk niet, omdat ik u niet lief had. O neen, volstrekt niet. Niemand kan u meer liefhebben, dan ik. Ik had u lief van het eerste oogenblik af aan toen ik u zag. Gij kwaamt juist den hoek om, toen ik uit het huis trad. Ik zal het nooit vergeten. Ik was als vastgenageld aan den grond. Ik dacht: als hij mij vraagt, dat zal een zware strijd, dat zal een zeer zware strijd zijn. Want ik mag het niet doen, neen ik mag het nooit doen. En daar gebeurde het toch, juist zoo als ik gevreesd had. Ik zei, neen, neen, neen! Dat was niet slecht van mij, Adriaan, dat was goed en edel.
| |
| |
Ik weet wie ik ben. Ik weet wie mijn arme moeder is geweest en mijn grootmoeder. Weet gij, die kwaal is overerfelijk. Mocht ik het dan doen? Mocht ik u een waanzinnige vrouw geven? 't Is, Goddank, zoover niet met mij gekomen. Maar het had zoover kunnen komen, en dan had ik u immers voor altijd ongelukkig gemaakt. Is het dan niet edel van mij om neen te zeggen, neen, neen. Daarom ging ik op reis, ver heen. Ik dacht: dan ontloop ik u. Dan zult gij mij wel vergeten. En als ik dan waanzinnig moet worden, zoo als moeder en grootmoeder, dan ben ik het ten minste alleen. Dan heeft mijn Adriaan er geen verdriet van. Maar gij weet wel, dat het mij niet gebaat heeft. Gij zijt mij nagereisd. Waarom zijt gij mij nagereisd? Gij hebt het immers gewild. Ik kon u toen niet zeggen, waarom ik u ontvlucht was. En toch was ik krachtig genoeg om weer neen te zeggen, neen, neen. En ik ging mij verbergen. Gij weet niet, dat ik mij, hoe ik mij toen verborgen heb. Ik zal het u thans vertellen. Ik heb mij verkleed, in mans kleêren, opdat gij mij niet zoudt herkennen. In manskleêren heb ik overal rondgereisd totdat ik dacht, dat het lang genoeg was, en dat gij mij al vergeten waart. Ook dat heeft mij niet gebaat. Gij zijt mij weêr op het spoor gekomen, zoodra ik mijn vrouwenkleêren had aangetrokken. En gij hebt u aan mijn voeten geworpen. Gij hebt geweend en met tranen ge- | |
| |
smeekt. Toen ben ik bezweken. Toen ben ik bezweken.’
Hier wacht mevrouw Lawrence een oogenblik. Haar adem hijgt als van iemand, die onder een benauwdheid lijdt. Den haak, boven aan haar morgengewaad, maakt zij los, waarschijnlijk om zich meer lucht te verschaffen, waardoor de eene helft van haar kleed op haar linker schouder afglijdt. Het lichaam beweegt zich onrustig op den sofa heen en weder.
‘Na dat alles, Adriaan, zoo gaat zij voort, heb ik dat aan u verdiend? Toen gij mij moede waart, hebt gij gebruik gemaakt van hetgeen gij gehoord hadt. En om u van mij te verlossen, hebt gij gezegd - dat ik krankzinnig was geworden. En ik was het juist niet geworden, omdat ik u lief had. Ik wist het vooruit niet. Maar ik heb het later ondervonden. Dat ik u lief mocht hebben, dat heeft mij tot rust gebracht. U lief te hebben dat was juist het middel, dat God mij gegeven had om aan de vreeselijke kwaal van mijn moeder te ontkomen. Ik ben, sedert ik mij aan u gegeven heb, een ander mensch geworden. En waarom zegt gij dan nu, dat ik mijn verstand verloren heb. Adriaan.... mijn Adriaan.... hebt gij mij daarom nagereisd, vervolgd, gesmeekt, maanden, jaren lang, om mij nu te verstooten. Waarom hebt gij mij niet in mijn manskleêren gelaten, toen had ik ook een mannenhart, toen was ik ook van staal. Gij hebt mijn hart zijn gevoel teruggeven, om mij,
| |
| |
zoodra gij uw lust geboet hadt, op te sluiten in dit sombere huis. Is dat goed van u, Adriaan? Adriaan, ben ik uw Emma niet meer? Ben ik niet meer jong? Ben ik niet meer schoon? Zeg het mij, is er iemand schooner dan ik ben? Heb ik al mijn bevalligheid verloren? Gij schuwt mij, of ik een melaatsche ware. Zie ik ben rein.... Hier is de eigen boezem, dien gij gekust hebt. Was hij vroeger van dons? Is hij thans van steen? Adriaan!’
Op dit oogenblik, en terwijl de ongelukkige voortgaat met spreken, zoowel als met gebaren te maken, die in haar oog geschikt konden zijn om aan haar spreken meer kracht bij te zetten, treedt, naar den regel die een vast uur daarvoor bepaalde, Frits binnen met de lamp.
Zonder misschien zelf te weten wat hij doet, blijft hij onwillekeurig bij de tafel staan.
Hij schijnt zich gedrongen te gevoelen, om Beelen, die uit het venster staat te zien naar de ondergaande zon, uit diens mijmering te trekken, door zacht pst, pst te roepen, en om met een herhaalde beweging van het hoofd naar de zijde van den sofa, des dokters opmerkzaamheid in de richting van mevrouw Lawrence heen te leiden.
Op een kort en droog bevel van Beelen, is hij evenwel genoodzaakt het vertrek te verlaten, ofschoon hij in de deur nog even, met het gelaat naar den sofa gekeerd, staan blijft.
| |
| |
De jonge vrouw gaat voort:
‘Waarom antwoordt gij mij niet, Adriaan? Beproef het maar, of ik krankzinnig ben. Vraag mij wat gij wilt. Neem mij toch van hier. Niemand kan u geven wat ik u geven kan. Niemand kan u zoo gelukkig maken. God heeft mij tot de schoonste vrouw der wereld gemaakt.... voor u, voor u alleen. Kom in mijn armen. Laat mij u slechts eens mogen omhelzen, en gij zult gevoelen, dat ik het ben.’
Daar lag de deerniswaardige, in den bleeken glans van het lamplicht, met de beide armen uitgestrekt, de lippen samengeperst als een die zijn tranen verkropt, de oogen smachtend omhoog geslagen.
Adriaan weent van deernis.
‘Lieve Mevrouw,’ spreekt hij ten slotte, nadat hij langzamerhand op de hoogte is gekomen van de vergissing waarvan zij het slachtoffer is, ‘Mevrouw verkeert in een dwaling. Ik heet ook wel Adriaan, maar ik ben niet de persoon, dien Mevrouw meent voor zich te hebben.’
Een schaamrood overtrekt plotseling haar gelaat. Een mantel, die aan haar voeten ligt, haalt zij schielijk over zich heen tot aan haar kin, met de andere hand middelerwijl haar boezem bedekkend. Het hoofd keert zij naar den rug van den sofa. Met een gedempte stem gaat zij voort:
‘Roep dan dien anderen Adriaan, mijn Adriaan. Hij was hier straks.’
| |
| |
Op een wenk van Beelen, verlaat de Mérival, na deze zonderlinge opdracht te hebben ontvangen, met hem het vertrek.
‘Iemand, verklaart de dokter, moet haar uw voornaam hebben genoemd. Sedert heeft men haar niet uit het hoofd kunnen praten, dat gij haar man waart, die ook Adriaan heet. Ik achtte het wenschelijk, dat zij u zag. Dat kan haar misschien van nut zijn, doch ik wilde u juist daarom omtrent haar vergissing niet vooraf inlichten.’
‘Het is diep deerniswaardig. Behelst haar verhaal waarheid?’
‘Het begin is geheel waar. Het onderscheid tusschen de werkelijkheid en haar geschiedenis bestaat alleen daarin, dat haar man haar niet ten onrechte, en ook geenszins om de reden die zij vermoedt, voor krankzinnig houdt.’
‘Wat kwam die lastige Frits toch doen? Waarom maakte hij dat geluid tegen u? Een vrij onbescheiden persoon!’
‘Waarom hij dat geluid maakte?.... Dat kunje toch wel begrijpen.’
‘Ik ben er nog niet.’
‘Je zaagt toch wel, hoe zij zich ontblootte, terwijl zij....’
‘Zoo. Het heeft mij niet gefrappeerd.’
Als Beelen Adriaan tot aan de deur begeleid heeft,
| |
| |
spoedt hij zich naar de zaal, waarin de provinciale kommissie van het gesticht waarschijnlijk reeds vergaderd is.
Daar het, evenwel, twijfelachtig is, of de lezer nog aandacht genoeg beschikbaar heeft om een vergadering bij te wonen, is het beter ons relaas van die driemaandelijksche vergadering voor een nieuw hoofdstuk te bewaren.
Maar ik mag den lezer niet zoo lang achteréen in een krankzinnigengesticht doen blijven. Wanneer hij de vriendelijkheid wil hebben mij later andermaal naar dat gebouw te verzellen, wil ik hem thans eerst, van mijn kant, een uitstap naar Amsterdam vergunnen.
|
|