| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI
Het geheim van Colin.
Beelen heeft Adriaan in den gang ontmoet, en is terstond met hem in het volgende gesprek:
‘Ik kan je niet in mijn studeerkamer laten, de Mérival. Daar is iemand. Je kwaamt om mij te spreken? Ik heb je in lang niet gezien.’
‘Ja, ik zou u gaarne even gesproken hebben, Dokter.’
‘Hoe gaat het bij je aan huis? Van Grave luikt, dunkt me, weêr geheel op, niet waar? Ik moet absoluut weêr eens naar hem toe. En hoe maakt het toch mijn lieve Madame Martin? Bezoekje haar wel?’
‘Die gaat weer uit. Ik zie haar nog al veel, of ten minste haar dochter. Die is, na onze partij op den Horsel, zeer geliëerd geraakt met Clara.’
‘Een lief meisje, Caroline. Maar vindje haar moeder ook niet een aardig persoontje?’
| |
| |
‘Jawel.’
‘Maar je vindt haar toch niet zoo heel aardig, geloof ik. 't Is ook eigenlijk geen mensch voorje. 't Is iemand van een geheel andere trempe, dan je zelf bent, zou ik zoo zeggen. Je moet toch zien, dat je haar leert appreciëeren. Zij heeft inderdaad veel goeds.’
‘Dat spreek ik volstrekt niet tegen. Het is althans duidelijk te merken, dat zij haar dochter een uitstekende opvoeding heeft gegeven. Maar hoe? is mij een raadsel. Tusschen ons gezegd en gebleven: ik vind haar in 't gewone leven lichtzinnig, vooral voor een vrouw die zooveel ondervonden heeft. Onbegrijpelijk zelfs.’
‘Niet zoo erg als je denkt. 't Is iemand, die sterk onder indrukken verkeert. Zoo dikwijls als ik haar in uw presentie ontmoet heb, kan ik mij zeer goed voorstellen, dat zij u veel lichtzinniger moet voorkomen, dan mij of een ander.’
‘Waarom? Dat begrijp ik niet.’
‘Wel, 't is vast iemand, die een sterke kracht van reaktie in haar karakter heeft. Je bent niet genoeg met haar op een gemakkelijken voet; als je mij 't woord vergunt: te afgemeten, te solemneel, en dat brengt juist wat gij haar lichtzinnige zijde noemt, naar buiten. Dat is een zaak, om wel op te letten. Wij beoordeelen iemand zoo dikwijls ongunstig, terwijl wij niet in rekening brengen, dat het sterk
| |
| |
sprekend te voorschijn komen van de minder gunstige zijden van iemands karakter niet zelden ons eigen werk is. Het gaat natuurlijk niet altijd door. Sommige menschen blijven altijd dezelfden en altijd zichzelf, in welk gezelschap zij zich ook bevinden, maar tot die soort van menschen behoort Madame Martin volstrekt niet. Juist het tegendeel van dien. En zoo als zij, zijn er velen. Zij zijn, om zoo te spreken, naijverig op hun vrijheid. Zoodra zij nu begrijpen of vermoeden, dat iemand door zijn tegenwoordigheid hun vrijheid (onwillekeurig, natuurlijk!) aan banden legt of althans belemmert, verzetten zij zich bij voorbaat tegen die overmacht, en gelooven hunne onafhankelijkheid te handhaven door juist, en zelfs met eenige overdrijving, het omgekeerde te zijn van hetgeen, waartoe zij meenen, dat de tegenwoordigheid van dien ander ze dwingen wil. Ik heb het reeds zeer dikwijls opgemerkt. De eene mensch bezit dikwijls voor den ander wat men zou kunnen noemen een irritatie-vermogen. Zij, die geroepen zijn met menschen om te gaan, en menschen te leiden en op te voeden, moeten, dunkt mij, hier wel op achtgeven, en bij zichzelven nagaan, waarin hun eigen irritatie-vermogen bestaat, en hoe het tegenover de verschillende individuën zich wijzigt. Ik heb menschen, voor het overige, van uitstekende bekwaamheid de grootste flaters zien begaan, alleen omdat zij op dit punt zichzelven niet kenden.’
| |
| |
‘Noem eens een voorbeeld, als je wilt. Je blijft zoo in 't abstrakte.’
‘Zoo veel voorbeelden, als je maar verlangt. Iemand is lichtzinnig in mijn tegenwoordigheid. Het kan zeer goed het gevolg daarvan zijn, dat ik mijn ernst laat zien op een wijze, die hem schrik inboezemt. Een ander is pedant in mijn tegenwoordigheid. Tien tegen éen, het gevolg daarvan, dat ik hem de impressie maak van eenigszins laag op hem neêr te zien. Dit laatste geval heb ik altijd zeer leerzaam gevonden. Daar hebje, bijvoorbeeld, de twee vrinden, die je laatst bij mij ontmoet hebt. Als je Willem alleen hebt, dan is 't een joviale kerel, gul, prettig, natuurlijk, gewoon, in éen woord. Maar als de ander er bij is, met zijn impassiebele gezicht, met zijn drooge opmerkingen, met zijn precies weten van alle dingen en zijn over de neus hakken van ieder die iets zegt, dat niet volkomen in den haak is, 't is of het spel spreekt, dan is Willem een geheel ander mensch, dan zet hij zich in postuur, als of hij zeggen wil, ‘je moet niet denken, dat je me imponeert, dat ik me door u laat overbluffen,’ dan is diezelfde Willem blufferig, druk, pedant, overbearing. Als je dan den ander later hoort over Willem, dan is het, ‘wat een pedante jongen.’ 't Is perfekt natuurlijk. Hij heeft Willem pedant gezien. Maar wie heeft Willem pedant gemaakt? Niemand anders dan onze andere vriend, in eigen persoon. En hij merkt het zelf niet, dat is
| |
| |
het fraaist. Ik heb hem wel eens gezegd, dat het zijn schuld was. ‘Mijn schuld, antwoordt hij dan met het naiefste gezicht van de wereld, wel, ik heb bijna geen woord gesproken.’ Maar dat is het juist. Éen blik kan genoeg zijn. - Zoo als ik zeg, de voorbeelden zijn legio. Ik vind iemand kwaadsprekend, hatelijk in zijn oordeelvellingen. Wie zegt mij, dat ik deze ondeugd, of althans het toegeven daaraan, niet bij hem opwek door eigen soetsappigheid. Geloof mij, in onzen omgang met anderen, zoo komt het mij ten minste voor, zijn wij nog lang niet genoeg doordrongen van de waarheid, dat ook hier niets is overgelaten aan willekeur, dat de invloed van den eenen mensch op den ander volgens vaste, ijzeren wetten werkt. In de scheikunde spreekt men van reagentia, waarvan men de werking in het algemeen kent, en dus voor ieder bijzonder geval durft te voorspellen. In de menschenwereld zijn evenzeer reageerende krachten, waarvan de werking niet minder onfeilbaar is.... Maar ik houd je op. Je kwaamt mij over iets spreken.’
‘Ik geloof, dat er veel aan is van hetgeen je zegt. Je bent een determinist pur sang, en zoo als ik er zelden een ontmoet heb.’
‘Ja, dat beken ik. En ik begrijp ook niet, hoe de kwestie van den vrijen wil nog voor denkers een kwestie zijn kan.’
‘Ik verpraat geregeld mijn tijd, als ik bij je ben. Van
| |
| |
morgen aan de koffij heeft Clara mij nog gewaarschuwd. Zij heeft mij voorspeld, dat ik stellig een uur te laat aan tafel zou komen, en het loopt er weêr hard naar toe, dat ik werkelijk te laat kom.’
‘Die goede Clara.’
‘Ja, zeker, die goede Clara. Maar waarom zegje dat op zoo'n melankolieken toon? Ze is vroolijk genoeg, en ik geloof, dat als zij uw medelijdenden toon kon hooren, zij er maar half meê gediend zou zijn.’
‘Vroolijk is ze, daar valt niet aan te twijfelen. Een lief, onschuldig kind.’
‘En zij heeft, dunkt mij, nog al reden om vroolijk te zijn. Haar leventje vloeit nog zoo gemakkelijk daarheen. Men krijgt levenslust, alleen van het aan te zien.’
‘Ja, ja.’
‘Komt het u niet zoo voor?’
‘Welzeker.’
‘Waarom is uw antwoord dan zoo flauw?’
‘Wat zal ik je zeggen, vrind?’
‘Nu?’
‘De oogen van een medikus zien altijd iets verder.’
‘Beelen, wat zegje? Het maakt mij aan 't schrikken. Wat bedoelje?’
‘Als je 't mij vraagt, geloof ik niet, dat Clara een bloempje is voor onzen grond. 't Is een hoogst debiel gestel. Ik heb haar laatst, toen wij samen uit waren, eens langer en nauwkeuriger geobser- | |
| |
veerd, dan ik vroeger gelegenheid had gehad het te doen, maar ik vrees, ik vrees... dat zij wat al te goed het kind is van haar vader. Je houdt het, natuurlijk, voorje. Maar zij heeft zeer gedecideerd al de kiemen van haar vaders kwaal, en, als ik mij niet bedrieg, zijn die kiemen zelfs al vrij sterk ontwikkeld.’
‘Ach! mocht hier het oog van den medikus zich werkelijk eens bedriegen. Daar had ik nu volstrekt nooit aan gedacht. Zij ziet er, dunkt mij, uit als een gezonde, geldersche deerne, van melk en bloed.’
‘Daar kunje, helaas! zoo weinig op aan. Maar ik heb ook positiever gesproken, dan ik eigenlijk mocht. 't Is best mogelijk, dat ik mij door een enkele impressie te veel heb laten influenceeren. Wij zijn gelukkig ook niet onfeilbaar.’
‘Het brengt mij geheel van de wijs. Het is niet in te denken! Als dat eens gebeuren moest... Maar hoûje van Grave bepaald voor teringachtig?’
‘Ja, dat doe ik wel. Evenwel, op zijn leeftijd kan dat een lange historie worden. Het verloop van die ziekte is dan niet altijd zoo verbazend snel, als dikwijls het geval is bij jonge menschen.... Maar, de Mérival, we komen zoo doende van het een op het ander, en je zoudt mij, per slot van rekening, in het geheel niet gezegd hebben, waar je mij over komt spreken.’
‘Dat is in een paar minuten afgehandeld. Ik heb
| |
| |
gisteren een briefje gekregen omtrent éen van uwe verpleegden. Mevrouw de weduwe Lawrence noemt men haar, en men vraagt mij of ik haar eens wil komen bezoeken, daar zij de toespraak van een geestelijke begeert.’
‘Zoo, heeft men u over haar geschreven?’
‘Ja, en ik wilde, natuurlijk, geen gevolg geven aan dit verzoek, zonder uw voorkennis en zelfs zonder uw verlof. Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat er omstandigheden zijn, waarin gij liever niet hebt, dat een vreemde bij uwe patienten komt.’
‘Ik heb er in dit geval volstrekt niets op tegen. Je weet zelf wel, dat je in zulke gevallen niet veel vrucht te wachten hebt van een pastoraal bezoek. Maar het zal haar naar alle gedachte geen kwaad, en stellig heel veel genoegen doen u te zien. Je zult weinig kunnen spreken, en, zoo als het bij die ongelukkigen gewoonlijk gaat, veel lange verhalen moeten aanhooren.’
‘Dus, je hebt er niets tegen?’
‘Neen, maar het spijt mij van achteren, dat ik je zoo lang aan de praat gehouden heb. Want het zal haar stellig hinderen, als je 't bezoek nog tot morgen uitstelt. Gisteren hebje het briefje ontvangen, niet waar? Ga er dan heden avond nog heen, als je wilt.’
‘Ik zou het gaarne doen, maar het is verbazend heen en weêr loopen. Kan het geen uitstel velen?’
| |
| |
‘Weetje wat je doet? Blijf bij mij eten. Ik stuur een boodschap naar van Grave.’
‘Dat 's goed.’
‘Dan zullen wij spoedig afeten, daar ik om half zeven de vergadering heb bij te wonen van de kommissie, en ik toch gaarne met u meê wilde gaan bij mevrouw Lawrence.’
‘Geefje daar de voorkeur aan?’
‘Ja, als je 't me vergunt.’
‘'t Is mij, natuurlijk, hetzelfde.’ De heeren gaan aan tafel, en worden bediend door een van de suppoosten van het huis.
Op een oogenblik, dat deze niet in het vertrek is, vraagt Adriaan aan Beelen:
‘Dien knecht van je, ken ik, dunkt me. Waar kan ik hem gezien hebben?’
‘Hier aan huis hebje hem vast meer ontmoet.’
‘Dat weet ik niet meer, maar ik heb hem gekend, voor ik hier in Zuidrichem kwam.’
‘O ja, dat wil ik wel gelooven. Het is Frits uit de leidsche studentensocieteit.’
‘'t Is waar ook. Wel zeker. 't Is Frits. Hoe komt die hier verzeild?’
‘Hij heeft al gesolliciteerd, geloof ik, zoo lang als ik hier ben, om bij de eerste vakante plaats de beste in aanmerking te komen. Ik ben zeer goed over hem tevreden. In het begin zaten de societeitsmanieren er nog wat in.’
| |
| |
‘Hij moet ook al niet meer jong zijn.’
‘Hij is toch zoo heel oud nog niet, een veertig jaar.’
‘Maar om op ons bezoek van zóo straks terug te komen, kunje me iets vertellen van mevrouw Lawrence? Ik dring er volstrekt niet op aan, als je 't liever niet doet.’
‘Nu, laat ik er dan maar over zwijgen. Ik weet niet, of ik je een dienst zou doen met je een beschrijving te geven van haar persoon, en van de speciale soort van haar geesteskrankheid. Je zult mij later denkelijk wel gelijk geven.’
‘Met de baronesse gaat het beter, niet waar?’
‘Ja, natuurlijk altijd, haar toestand in aanmerking genomen. Zij interesseert je van zelf dubbel.’
‘Hoe meenje dat? Waarom dubbel?’
‘Je bent immers aan haar geparenteerd?’
‘Ik geloof van ja, maar de relatie is geheel en al afgebroken. Of Baron Constant weet in welke betrekking ik tot hem sta, is mij niet bekend, maar freule Constance weet er zeker niets van.’
‘Ik geloof, dat die betrekking niet zoo erg verwijderd is.’
‘Ja ik vraag er maar liever niet naar. Mijn vader heeft daar een sluier over geworpen, en ik gevoel geen roeping om van een door hem niet voorziene omstandigheid te profiteeren, ten einde dien sluier op te lichten. Het gaat mij ook eigenlijk weinig aan.’
| |
| |
‘Ik wil nu tegen zes uur belet laten vragen bij Mevrouw Lawrence. Langer dan een half uur, zulje toch waarschijnlijk niet blijven.’
‘Dat is heel goed. Om half zeven hebje vergadering van de kommissie, niet waar? Wat is dat voor een kommissie?’
‘De provinciale kommissie van bestuur van dit gesticht. Zij vergadert alle drie maanden. De loopende zaken worden geregeld door een dagelijksch bestuur, dat hier is gevestigd. Onze van Priggele is president.’
‘Van Priggele!’
‘'t Schijnt je verwondering op te wekken. Waarom hij niet zoo goed als een ander?’
‘Een man, die me niets aantrekt.’
‘Heeft hij je dan laatst geen mooie partij gegeven?’
‘'t Is de laatste maal, dat ik tot zijne gasten behoord heb. Ik heb geen achting voor hem. Ik vertrouw hem niet. Maar - à propos van dat feest, wie is toch die zoon van Ds. Plate, die daarop eens voor den dag is gekomen? Ik hoor, dat het den ouden man diep gegriefd heeft, dat zijn zoon zich daar heeft vertoond.’
‘Colin, meenje. Ja, daar zou ik je lang van kunnen verhalen.’
‘Een mauvais sujet, schijnt het.’
‘Ja, als je wilt. En toch ook weêr niet. Ik heb hem gekend van mijn kindsheid af. Voor een jaar of tien, heb ik eenige weken met hem door- | |
| |
gebracht op een duitsche badplaats. Ik geloof, dat ik hem zoo tamelijk wel doorzie. 't Is een vreemd karakter. Zonderling, dat die vader dien zoon moest hebben. Ik heb veel op met Ds. Plate, en ben zelf veel aan hem verschuldigd, maar als ik onze lieve Heer was geweest, had ik hem nooit tot den vader van Colin gemaakt, of ik had Colin anders laten uitvallen.’
‘Heeft hij eigenlijk geen goede opvoeding gehad, ik meen, geen goede opvoeding voor zijn karakter?’
‘Dat kan men ook al weêr niet zeggen. Ziêje, aan de meeste menschen wordt onrecht gedaan, als men hun karakter wil verklaren uit éen enkele oorzaak, maar met Colin kan en moet men het doen. Er is éen faktor in zijn karakter, die, dunkt mij, rekenschap geeft van zijn geheelen levensloop. Het is een man met een ongebonden imaginatie. Dat die imaginatie bij hem gewerkt heeft, zoo als zij gewerkt heeft, is het gevolg van zijn opvoeding, in verband met zijn volslagen gebrek aan talent.’
‘Het schijnt, dat er meer achter hem zit, dan ik vermoed heb.’
‘Dat is ook zoo. Zie eens: hij is opgevoed op een dorp, naderhand in een kleine stad, eindelijk op de akademie van Breda. Op geen van die plaatsen heeft hij, natuurlijk, iets van de wereld gezien. Dat niet alleen, maar hij heeft daar niet eens leeren vermoeden, dat, hetgeen men de wereld noemt, bestond.
| |
| |
Daarentegen ontving hij van zijn vader, die een massa weet, allerlei kijkjes in een schat van wetenschappelijke dingen. Dat deed zijn verbeelding ontvlammen. Hij las al wat hij te lezen kon krijgen. Zijn vader hield dat voor een bewijs van zijn liefde tot de studie. Dat was niet zoo. Ik weet niet, of ik u duidelijk zal kunnen maken wat ik bedoel. Door de leiding van zijn vader was hij vroeger, dan anders het geval is, op het vermoeden gekomen van een gansche wereld van wetenschap, die voor hem grootendeels nog een gesloten wereld moest heeten. Dat travailleerde zijn verbeelding. Van die wereld moest hij het fijne weten. Weetgierigheid was het dus eigenlijk niet. Nieuwsgierigheid veeleer, gewone nieuwsgierigheid, maar die zich nu toevallig op verhevener onderwerpen plaatste, dan waarop zij zich gewoonlijk zet. Op zijn twaalfde of dertiende jaar begon hij mathesis te leeren. En juist het eigenaardige, voor een geest als de zijne, van de mathesis, dat er zich gedurig nieuwe perspectieven in openen, dat telkens nieuwe toepassingen van bekende regelen, nieuwe verrassende resultaten er zich in voordoen, dat trok hem machtig aan. Hij is bovendien niet het eerste voorbeeld, dat bewijst, hoe geesten, met een levendige verbeelding toegerust, zich in afgetrokken bespiegelingen zeer vermeiden. Juist het abstrakte, die volkomen abstrakte wereld van de mathesis, werd een oogenblik zijn hartstocht. Hij kwam met glans door zijn examens, en bracht zeer goed zijne
| |
| |
jaren op de akademie door. Na afloop van dien tijd stond hij plotseling op eigen beenen. Van nu aan leerde hij, natuurlijk, door den omgang met anderen een wereld kennen, waarin hij nog geheel vreemdeling was, wat men zoo noemt de wereld. Dat was voor hem een vonst. Daar had hij vroeger nooit iets van geweten, zelfs nooit aan gedacht. Die wereld moest hij leeren kennen. En om haar te leeren kennen, sloot hij, hij die niet slecht was, hij die, inderdaad, uitstekende bekwaamheden had opgedaan, sloot hij zich aan, zeg ik, aan lieden, die zijner werkelijk niet waard, doch perfekt te huis waren in den nieuwen kring, waarin hij zich wenschte te begeven. Slecht was hij daarom niet, even goed of even slecht als te voren. Maar dezelfde verbeeldingskracht, die vroeger zijn nieuwsgierigheid ten aanzien van wetenschappelijke zaken had opgewekt, wekte nu vooral een niet mindere mate van nieuwsgierigheid ten aanzien van geheel andere dingen op. Was hij iemand, die lust had in drinken? Neen. Maar de dronkenschap was een toestand, die hem intrigeerde. Was hij een wellusteling? Nog eens, neen! Maar de wellust, het opvolgen van dien hartstocht, bood tooneelen aan, die zijn verbeelding zich had voorgespiegeld, en oneindig veel fraaier, dan zij in de werkelijkheid ooit zijn, maar die hij juist daarom eens van nabij moest zien. Nu spreekt het van zelf, dat hij niet heeft kunnen eindigen, gelijk hij begonnen was.
| |
| |
Zijn karakter is, natuurlijk, voortdurend afgenomen. Hetgeen eerst buiten zijn karakter, om zoo te spreken, om ging, en voor hem eenvoudig een toegeven was aan zijn imaginatie, heeft langzamerhand zijn karakter bezoedeld, straks bedorven. Hij heeft ook de fysieke gevolgen van zijn levenswijze ondervonden. Wat er nog edels, althans oorspronkelijks aan hem was, is er langzamerhand afgegaan, en er is, helaas! na een twintig jaar niet veel overgebleven, dan de man die u den indruk maakte van een gewoon mauvais sujet. Daar is geldgebrek bij gekomen. Hij heeft zich moeten wenden tot allerlei knoeierijen, heeft vermaak gekregen in het brouwen van allerlei mischief, heeft zichzelf willens en wetens in allerlei ongelegenheden geholpen, en heeft thans, geloof ik, alle gevoel van schaamte of fatsoen uitgeschud.’
‘Maar je spraakt nog van zijn gebrek aan talent, dat je in verband bracht met zijn opvoeding?’
‘Ja talent, als ik mij niet bedrieg, had hem kunnen redden, wanneer hij, namelijk, het talent gehad had, om zijn inderdaad machtige imaginatie dienstbaar te maken aan de kunst. Dan had hij er weg meê geweten, dan had hij haar kunnen plaatsen op een wijze, die met zijn aanleg en oorspronkelijk karakter in overeenstemming was. Ik geloof, dat er menigeen mauvais sujet wordt, faute de talent; zij zijn anders, dan andere menschen; zij hebben ontegenzeggelijk iets buitengewoons. Zij zouden lust hebben, om iets bui- | |
| |
tengewoons te doen. Maar het talent daartoe ontbreekt hun, en, bij gebrek aan het buitengewone, vervallen zij in het buitensporige.’
‘'t Is geen onaardige theorie, maar ik zou haar toch niet al te veel verbreiden. Voor menigeen zou zij een fraaie verontschuldiging kunnen zijn, om zich in allerlei débauches te werpen. Vooral, omdat talent toch ook lang niet altijd vrijwaart tegen grove zedeloosheid. Ten minste, als het spreekwoord gelijk heeft: hoe grooter geest enzoovoort.’
‘Ja, ten minste als dat spreekwoord waarheid spreekt. Maar daar geloof ik juist niets van. Ik weet niet, waar men het van daan gehaald heeft. Wanneer heeft de ondervinding nog ooit geleerd, dat er werkelijk een verband van oorzaak en gevolg bestaat tusschen het bezit van een grooten geest en zedeloosheid? 't Scheelt veel wat men onder zedeloosheid verstaat, maar, zoover als mijn ondervinding reikt, is veeleer kleinheid van geest de oorzaak van zedelijke minderheid. Evenwel, wat uw bezwaar betreft, vergeet niet, dat mijn theorie opvoeders zeer te stade zou kunnen komen. Althans, om op uw vraag van zoo even terug te komen, of Colin geen goede opvoeding heeft gehad in verband met zijn karakter, ik geloof, dat, wanneer Plate vooreerst zelf eenig begrip had gehad van imaginatie, van haar macht, van de verschillende wijze, waarop zij haar kracht openbaren kan, en hij, vervolgens, zijn
| |
| |
jongen van begin af aan in een ruimer kring had gebracht, meer van de wereld had laten zien, en hem niet vergund had een geleerd kluizenaarsleven te leiden, Colin's imaginatie naderhand nooit zóo geprikkeld zou zijn geweest, toen hij voor 't eerst in het vrije sop kwam.’
‘Dat kan wel zijn. Maar het is dan toch, wel beschouwd, dubbel jammer van den man, dat hij zich zoo verloopen heeft. Is er niets meer aan hem te doen? Hebje zelf geen invloed meer op hem? Kunnen wij niets doen, om Vader en Zoon weder tot elkander te brengen. Daar moet gij eens over denken.’
‘Gij zijt toch een geboren pastor, de Mérival.’
Beelen haalt zijn horloge uit.
‘'t Zal tijd worden om te gaan. Nog een glas wijn?’
‘Neen, dank je.’
‘Laat ons dan gaan, niet waar?’
Wij hebben verzuimd te vermelden, dat, terwijl Beelen en Adriaan zaten te dineeren, Frits de boodschap binnen heeft gebracht, dat mevrouw Lawrence de Mérival met genoegen tegen zes uur wachten zal.
In overeenstemming met dit bericht gaan beide heeren nu naar een anderen vleugel van het gebouw, om het voorgenomen bezoek af te leggen.
|
|