| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Het geheim van freule Constance.
Hoe het freule Constance gegaan is gedurende den tijd, waarin wij haar uit het oog verloren?
Hoe meer hare moeder gewoon raakt aan haar nieuwe levenswijze, hoe meer die levenswijze een weldadigen invloed op de baronesse schijnt uit te oefenen, in zoover, namelijk, als het kwaadaardige, dat haar humeur bij wijlen placht te kenmerken, allengs plaats maakt voor een meer gelijkmatigen toestand. Van genezing, in den eigenlijken zin des woords, is ook nu nog geen sprake. Voor elken onpartijdigen beschouwer is het duidelijk genoeg te zien, dat zij niet ten onrechte in Dr. Beelen's gesticht opgenomen is.
Hare verpleging geschiedt geheel en al op kosten van Baron Constant. Dit komt hem evenwel duurder te staan, dan hij zich van den aanvang heeft voorgesteld. De eigenlijke verplegingskosten heeft hij, natuurlijk, vooraf kunnen berekenen, en ook werkelijk berekend, maar andere kosten komen er bij, het
| |
| |
gevolg van een neiging, die zich bij de kranke vertoont, bijna van het oogenblik af aan, waarop zij aan de zorg van Beelen wordt toevertrouwd.
Telkens, om zoo te spreken, wil zij van toilet veranderen. En nooit kan het toilet haar fraai genoeg zijn. Heeft zij een japon een veertien dagen, ten hoogste drie weken, gedragen, of ook slechts gezien, dan werpt zij het kleedingstnk weg, en eischt zij een geheel nieuw.
Deze nukken worden door den zachtaardigen baron ingewilligd.
De baronesse schept er vooral behagen in keurig getoiletteerd in een armstoel neder te zitten, terwijl een wijde rij van stoelen om haar tafel is geplaatst. Allermeest is zij er, naar het schijnt, op gesteld, ‘gekleed’ te zijn, wanneer zij het bezoek van den dokter ontvangt. Komt deze op een ongewoon uur binnen en zoolang zij nog in haar morgengewaad is, dan gevoelt de baronesse zich den ganschen dag ongelukkig.
Freule Constance komt hare moeder, volgens de vergunning van den geneesheer, geregeld tweemaal in de week bezoeken. Doch meer dan twee maal in de week komt zij in het gesticht. Dan evenwel zonder hare moeder te zien. In dat geval geldt haar bezoek Dr. Beelen, dien zij het zich tot plicht rekent zooveel mogelijk op de hoogte te brengen ofte houden van hetgeen hare eigen ondervinding haar ge- | |
| |
leerd heeft omtrent het karakter der baronesse, en de wijze, waarop, naar hare overtuiging, dat karakter behandeld moet worden.
‘Doe ik u geen belet, Dokter?’ luidt op zekeren dag in het laatst van Augustus, freule Constance's vraag, terwijl zij het studeervertrek van Beelen, zeker in die week reeds voor de derde maal, binnentreedt. ‘Er is mij dezen nacht iets ingevallen betreffende mijn moeder, dat ik meende u vooral te moeten vertellen.’
‘Hoe gaat het Freule, antwoordt Beelen, benje reeds bij mevrouw je moeder geweest?’
‘Neen, Dokter, van daag ga ik niet bij mijn moeder. Ik houd mij stipt aan uw orders. Van het oogenblik, waarop ik u mijn moeder heb toevertrouwd, ben ik besloten mij geheel aan uw goedvinden te onderwerpen, en in het geheel niet af te wijken van den regel, dien gij mij gesteld hebt. Je meent toch niet, dat ik nu reeds meermalen in de week bij mijn moeder zou kunnen komen, zonder dat het haar nadeelig zou zijn?’
‘Ik acht het beter, dat wij ons voorloopig aan den ouden regel nog eenigen tijd houden. Hoe meer uw moeder in hetzelfde genre van leven blijft, en dezelfde omgeving om zich heen heeft, hoe meer wij hopen kunnen, dat zij de gelijkmatigheid van humeur behouden zal, die haar thans zoo gelukkig onderscheidt.’
‘Het is ongeloofelijk, Dokter, welk een invloed je
| |
| |
op haar uitoefent. Ik had nooit durven hopen, dat haar verblijf in uw gesticht mijn moeder zooveel goed zou doen.’
‘Ik ben er recht mede in mijn schik. Er bestaat nog dikwijls zooveel vooroordeel tegen alles wat den naam van gesticht draagt, vooral bij de minder ontwikkelde volksklassen, dat ik mij reeds daarom, en zonder nog op de belangen der patienten zelven te letten, in iedere goede vrucht van onze behandeling verheug. Zoo zullen de vooroordeelen langzamerhand wijken. Het is verbazend, inderdaad, en bedroevend er bij, de onevenredigheid op te merken tusschen de bevolking van onze vaderlandsche gestichten, en het vermoedelijk aantal der ongelukkigen in ons land, voor wie die gestichten bestemd zijn. Die onevenredigheid bewijst overtuigend, dat men nog aan vele ongelukkigen onthoudt hetgeen hun toch alleen genezing, of althans verlichting van hun lijden, schenken kan.’
‘Maar is het toch niet natuurlijk, lieve Dokter, dat er een zekere preventie tegen gestichten bestaat? Een gesticht heeft iets methodisch, iets stelselmatigs, voor mijn gevoel ten minste. Het kan toch nooit geven wat de persoonlijke affektie van de betrekkingen geven kan. Het gaat nu met mijn lieve moeder bijzonder goed, maar ik beken u, dat ik er zelve ook lang tegen opgezien heb, zoo als gij misschien wel weet.’
| |
| |
‘De baron heeft er mij het een en ander van gezegd. Het heeft mij, ronduit gesproken, een weinig verwonderd van iemand, die zich anders zeker niet gaarne door vooroordeelen wil laten meêvoeren.’
‘Ik ben u daarom altijd dubbel dankbaar, dat uw bevreemding u niet verhinderd heeft zooveel eerbied te toonen voor hetgeen door u louter vooroordeel wordt genoemd. Ik heb er, even rond gesproken, met blijdschap uit opgemaakt, dat gij in mijn bezwaren toch nog iets meer, dan vooroordeelen hebt gezien. Heb ik dat mis of niet?’
‘Tot op zekere hoogte, neen.’
‘Als ik het zeggen mag, mijne bezwaren kunnen ook slechts tot op zekere hoogte door u begrepen worden, lieve Dokter. Om ze geheel te vatten, daartoe zouje 't geheel met mij eens moeten zijn. En eens zijn wij het in het religieuse, helaas! niet.’
‘Ik zou in de verzoeking kunnen komen, om de freule een onbescheiden vraag te doen, namelijk, hoe de freule zoo nauwkeurig weet, of wij het al of niet eens zijn. Ik moet bekennen, dat ik over dat punt nog weinig heb nagedacht.’
‘Och, Dokter, daar behoeft men waarlijk niet over na te denken, dat gevoelt men. Een kristen gevoelt aan zijn hart, of hij met een broeder en zuster te doen heeft, dan wel met iemand die nog buiten staat. Gij hebt er niet veel over nagedacht, omdat het u waarschijnlijk geheel onverschillig is, of wij het eens zijn
| |
| |
of niet. Maar mij is het niet onverschillig. Neen, waarlijk niet. Mij vervult ons verschil veeleer dag en nacht. Soms is het mij, als ontving ik een belofte, dat mijn vurigste en innigste gebeden zeker verhoord zullen worden. Soms zie ik u in mijn droom, naast mij nedergeknield, om denzelfden God te aanbidden. Laatst, bij het ontwaken, was het, of ik duidelijk uw stem hoorde, die mij vroeg: Constance, wijs mij den weg; ik zal met u gaan, waar gij mij leidt. En zoolang die droom aanhield, genoot ik werkelijk het hoogste geluk op aarde... Waarom doet gij mij dat geluk niet genieten?... Waarom zegt gij niet, eindelijk. zoo lang als het nog niet te laat is: uw God is mijn God, dan zoudt gij rust hebben.’
‘Ik kan niet anders, dan gevoelig zijn aan de belangstelling, die de freule in mij betoont, maar...’
‘Neen, noem dat geen belangstelling, dat is oneindig veel meer; dat is innige liefde voor uw onsterfelijke ziel. Ik gevoel, dat God mij uw ziel gegeven heeft. God heeft uw ziel, als ware het, aan de mijne vast gebonden, opdat ik haar ontscheuren zou aan de macht van het verderf, en in veiligheid zou dragen aan den voet van het kruis. En nu laat ik uw ziel niet los. Ik druk haar in mijne armen als een dierbaar, dierbaar kleinood, waarvan ik God eens rekenschap schuldig zal zijn. Niet dat ik iets vermag uit mijzelve, maar het is de liefde van Kristus, die mij dringt, en die kracht is sterker dan alle machten der wereld. Ja,
| |
| |
al wilt gij zelf nog niet, Dokter, al ontworstelt gij u aan mij, ik ben machtiger dan gij, want God is aan mijn zijde. Gij zijt in de macht van Gods liefde, die door mij tot u spreekt.... Gij zijt in de macht van mijn gebed.’
Freule Constance is onder dit spreken opgestaan, en steeds dichter bij Beelen gekomen. Zij grijpt ten slotte met hare beide handen Beelen's rechterhand, en houdt die gekneld in de hare. Een hooge blos kleurt hare wangen.
‘Gelooft gij, Dokter, in die liefde? Gelooft gij in die macht? Wat kan ik doen om er u van te overtuigen? Alles, alles wat ik heb, heb ik er voor over. Ik wil, als gij het vordert, mij aan uwe voeten werpen. Vertreed mij, veracht mij, maar laat mij u redden, laat mij u redden uit den eeuwigen dood.... De hemel zou geen hemel voor mij zijn, als ik u verloren wist.’
Freule Constance laat de hand van Beelen los, en werpt zich op een sofa, met de hand haar gelaat bedekkend. Na een kleine tusschenpoos, gaat zij voort:
‘Ik heb misschien alles bedorven. Ik heb mij laten medeslepen. Vergeet, Dokter, vergeet hetgeen ik gezegd heb. Laat ons kalmer over de zaak spreken.’
‘Ik geloof, lieve Freule, dat u dit een volgende reis gemakkelijker zal vallen. Het komt mij voor, dat uw zenuwgestel op dit oogenblik in een staat van groote overspanning verkeert. Ik mag als me- | |
| |
dikus u niet aanmoedigen, om op die wijze voort te gaan. Gij zoudt uw gezondheid voor goed kunnen benadeelen.’
Constance, voortdurend gezeten op den sofa, eenigszins voorover gebogen, blijft Beelen aanstaren met een oog, waarin thans evenveel smeltende zachtheid ligt, als daar straks geweldige hartstocht.
‘Gij zijt goed, o gij zijt goed voor mij. Gij kunt in mij niet anders zien, ik weet het, dan iemand wiens zenuwen overspannen zijn, en toch hoort gij mij zoo geduldig aan. Maar uw geduld is ook oneindig groot. Gij zoudt u door een kind laten leiden. Daarom, omdat gij zooveel geduld hebt, daarom behoort gij aan God, die louter geduld is. Gij zijt zoo goed, gij spreekt mij niet tegen, gij behandelt mij niet ruw.... Maar is het niet beklagenswaardig? Is het niet, om bij te schreien? Laat uwe oogen toch eindelijk opengaan! Dat is nu uwe arme dokterswijsheid! Het hoogste en heiligste gevoel, dat in het hart leven kan - gij acht het overspanning van zenuwen. Als God door den mensch spreekt, dan acht gij den mensch - misschien in de eerste periode van waanzin. Ja, 't is waanzin, de dwaasheid Gods, die wijzer is, dan het wijze der menschen.... Beleedig ik u? Ja, niet waar? Maar ik moet u beleedigen. Ik mag niet anders doen, dan u beleedigen. 't Is uw goedheid, die u belet in te gaan in het koninkrijk der Hemelen. Indien gij toornig op mij werdt,
| |
| |
indien gij de verzenen woudt slaan tegen de prikkelen, ik zou durven hopen, dat gij, als een andere Saulus, een Paulus zoudt worden.... Als dat gebeurde, dan zou God mij op nieuw tot u zenden om uwe blinde oogen te openen. Zeg mij, zeg mij, Dokter, heb ik u beleedigd?.... O zeg ja!’
‘Ik geloof, Freule, dat ik het recht heb mij verwonderd te toonen, dat....’
‘Verwonderd ja, en geërgerd, niet waar?’
‘Geërgerd ook, in zeker opzicht.’
‘Goddank, Dokter.’
‘Ik kan op dezen voet de konversatie niet voortzetten. Mijn eergevoel duldt het niet, Freule,’ zegt Beelen met voorgewende verontwaardiging.
‘Neen, uw eergevoel duldt het niet. En toch moet gij nog harder dingen hooren. Ik mag u niets verzwijgen. Zie, Dokter, al uw geleerdheid, al uw vernuft, al uw mannelijke schoonheid, al uw menschenliefde is voor God een wegwerpelijk kleed. God heeft er een walg van. Uw geleerdheid is blindheid. Uw schoonheid is ijdelheid, voedsel voor de wormen. Uw menschenliefde is verguld egoïsme....’
‘Freule, ik wil niet onwellevend worden, ik verlaat het vertrek. Dat is geen taal, die u voegt tegenover mij,’ herneemt Beelen op denzelfden toon der voorgewende verontwaardiging. Hij gaat daarop de kamer uit, en laat Constance in zijn studeervertrek alleen achter. In den gang ontmoet hij Adriaan, en
| |
| |
geeft dezen een wenk om hem te volgen naar een der vertrekken, die in den grooten corridor uitkomen.
Constance, zoodra zij zich alleen bevindt, werpt zich op de knieën voor den stoel, dien Beelen juist verlaten heeft.
‘Ik dank U, dat Gij mij gesterkt hebt, dat Gij uw kracht in mijn zwakheid hebt volbracht; ik dank U, dat mijn woorden hem gewond hebben. Als een gewonde zal ik hem tot U brengen, opdat Gij hem genezen moogt.... Laat mij zijn als de joodsche dienstmaagd in het huis van den machtigen Naäman, die hem Uw weg wees, den weg naar Uw profeet.’
Na het uitspreken van dit gebed, staat Constance op, en wandelt zij naar de deur. Maar het is, alsof zij niet besluiten kan den knop om te draaien. Zij keert zich om, en dwaalt het geheele vertrek nog eens met de oogen door.
Zij plaatst zich daarop voor Beelen's afgietsel van de Venus van Milo.
Het schijnt, dat een tweestrijd haar binnenste verscheurt.
De strijd heeft een einde. En met een krachtigen stoot, werpt zij het beeld omver, dat, verbrijzeld, ter aarde valt.
Eindelijk verlaat zij kamer en gesticht, en rijdt zij, achter in hare gesloten calèche gedoken, naar Deinenheim terug.
|
|