| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Adriaan aan den hoogleeraar Van Maanen.
‘Zuidrichem, 4 Sept. 18...
‘Waarde Professor, Hooggeachte Vriend!
‘Eindelijk, eindelijk kan ik er mij toe zetten om u eenigszins uitvoeriger te schrijven. Gij zult mij wellicht bij uzelf reeds beknord hebben, dat ik het niet eerder deed. Maar ik zal u zeggen, dat ik er half en half aan gedacht heb u te Oosterbeek te komen opzoeken. In uw laatsten van 5 Juli, schrijft gij mij, dat gij plan hadt daar de zomervacantie door te brengen. Van toen afaan was het reeds mijn stille wensch daar een paar dagen met u in de heerlijke streek te komen dwalen. En ik wilde u tusschentijds niet schrijven, om mijzelven het gras niet voor de voeten weg te maaien. Spreken is toch zooveel aangenamer dan schrijven. Maar ik gevoel, dat ik niet weg mag. Dominee Plate is nu ook van huis,
| |
| |
en dat niet alleen voor zijn genoegen, maar ook tot herstel van de zeer geschokte gezondheid zijner vrouw. (Gij hebt misschien wel van hem gehoord, wat er in het begin der vorige maand gebeurd is.) Bijna al het werk komt dus op mij neêr. Thans zal uwe vakantie wel haast om, en derhalve alle kans voor mij verkeken zijn, om mijn langgeliefkoosd plan ten uitvoer te leggen. Wat blijft mij anders over, dan om weêr de toevlucht te nemen tot het oude surrogaat en, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wil, u op papier het een en ander van mijzelf en mijn wedervaren te vertellen, dat u interesseeren kan. Gij hebt mij altijd zooveel belangstelling betoond, dat ik ook nu weêr daarop durf te rekenen.
‘Ik ben thans al geheel burger in Zuidrichem, en kan mij nauwelijks voorstellen, dat ik er nog maar een groote drie maanden woon. Om te leeren zwemmen moet men te water gaan. Dat heb ik ondervonden. Ik ben hier op eens geworpen te midden van al de bezwaren van het praktische leven. En al is ons stadje klein, men zou niet gelooven hoeveel verscheidenheid, hoeveel wezenlijk belangrijks het leven hier oplevert. Ik kan tot nog toe niet anders zeggen, dan dat de plaats, die ik gekozen heb, mij uitstekend bevalt. Ik heb hier meer dan éen reeds leeren kennen, op wiens omgang ik den grootsten prijs stel, en van wien ik reeds veel geleerd heb.
| |
| |
‘Ik noem u in de allereerste plaats Dr. Beelen, den geneesheer-direkteur van het provinciaal-krankzinnigen gesticht, dat zich in de onmiddellijke nabijheid van Zuidrichem bevindt. Dat gesticht is geheel en al onder zijn toezicht en leiding, ik zou bijna zeggen, onder zijn inspiratie gebouwd. Al wist men het niet, men zou het, geloof ik vermoeden, zoodra men het gebouw binnentreedt. Het draagt geheel en al den stempel van zijn ruimen, verheven en liefderijken geest, zoowel in zijn geheel als tot in de kleinste bijzonderheden toe. Alles is ingericht met een humaniteit en een smaak, waar men zich nauwelijks een voorstelling van maakt. En de direkteur is en blijft de ziel van alles. Er zijn, natuurlijk, ook beambten in het huis, van hoogeren en lageren rang. Maar aardig is het om op te merken, vooreerst, hoe zij allen aan Beelen gehecht zijn, het woord is te flauw: zij dweepen letterlijk met hem, en, zoo dikwijls ik in het gesticht kom en met dezen of genen onder hen spreek, hebben zij terstond den mond vol van hem en weiden zij uit in zijn lof. Maar vervolgens, zoo groot is het overwicht, dat hij onwillekeurig op hen heeft dat - misschien is het mijnerzijds verbeelding slechts! - maar ik ontvang altijd den indruk, dat zij zelfs zijn manier van spreken, ja tot zijn stembuiging toe, hebben overgenomen. Het is een merkwaardig man in alle opzichten. Vraag mij niet wat hij is. Hij is, om zoo te spreken, alles te gelijk. Nooit heb
| |
| |
ik iemand gezien, zoo veelzijdig ontwikkeld. Den eenen dag, denk ik: dat is zijn fort, of dat is zijn sprekendste karaktertrek, den anderen dag weêr iets anders. Somtijds is het de fijne denker, die u aantrekt, dan weêr zijn gevoelvol hart. Nu schijnt zijn ironische glimlach de uitdrukking van zijn wezen, straks weêr, ik kan het niet anders noemen, het warme, het verteederende van zijn stem. Heden is hij geheel en al de man der natuurwetenschap, die louter in zijn vak leeft en er u op bezielde wijze van weet te verhalen, die er in leeft, alsof hij van niets anders afwist; morgen merkt gij niets van zijn vak, en beweegt hij zich met hetzelfde gemak op litterarisch of wijsgeerig terrein. Een rijke, een onbeschrijfelijk rijke natuur. Dat is misschien het beste wat men zeggen kan. Hij vereenigt het vroolijke van de meer oppervlakkige naturen en den geheimzinnigen weemoed der diepere geesten. Hij paart het indrukkelijke van een dichterlijk gemoed aan de zelfstandigheid van den kritischen geest. Hij is man van de wereld als het zijn moet, schijnbaar opgaande in hare futiliteiten, en tegelijk een man die ver boven de wereld staat en hare ijdelheden doorziet. Het is mij soms wonderlijk bij hem te moede. Somtijds, ja zelfs heel dikwijls, heb ik een gewaarwording tegenover hem, niet ongelijk aan die, waarvan Dickens zegt, dat Copperfield haar ondervond tegenover Steerforth: ‘I feel exceedingly young,’ en dan weêr heb ik de aanmatiging
| |
| |
van te gelooven, dat wij eenes geestes kinderen zijn. Soms zou ik met niets bij hem durven aankomen uit de wereld van het gevoel, zoo sceptisch schijnt hij dan te staan tegenover alles wat daarop betrekking heeft, maar straks toont weêr zijn vochtig oog zijn licht bewogen gemoed.
‘De indruk, dien hij maakt door zijn uitwendigen persoon, is bij allen groot. Denk u slechts een fiks gebouwd man, met een breed gewelfd voorhoofd, twee schitterend zwarte oogen, zeer veel en altoos distinctie in zijn manieren, een aangename stem, een hoogst gemakkelijke, snelle, en toch alleszins verstaanbare uitspraak.
‘Maar voor den indruk, dien zijn geest zou kunnen maken, daarvoor is Zuidrichem eigenlijk te klein, te arm aan personen, die begrip hebben van zijn, en, in het algemeen, van geestelijke meerderheid. Ik geloof toch ook, dat, om daar begrip van te hebben, men een ontwikkeling moet kennen, die den meesten vreemd blijft. 't Is dikwijls vermakelijk, om te zien, hoe velen zijne voortreffelijkheid voorbijgaan sans s'en douter, en zich zelfs ergeren aan die kleine eigenaardigheden, die meestal buitengewone menschen aankleven. Vermakelijk ook is het, om te hooren: ‘Ik weet niet wat hij voor bijzonders heeft, ik weet niet wat gij anders aan hem vindt als aan een ander.’ Zoo heet het dan, waarbij ik onwillekeurig het mijne denk. Wij hebben hier onder anderen iemand, een zeer
| |
| |
alledaagsch persoon, die zich op den voet gezet heeft van Beelen te protegeeren. Niets dwazer dan te zien, hoe dat in zijn werk gaat en hoe hij er telkens in loopt.
‘Maar - ik verveel u misschien met een zoo langen epistel over een geheel onbekend persoon. Gij zult mij echter toegeven, dat buitengewone menschen juist niet altijd zulke buitengewone dingen zeggen of doen, en derhalve vaak beter gekend worden, afgespiegeld in den indruk dien anderen van hen ontvangen, dan uit hetgeen men van hen te zien zou krijgen, zelfs indien men een geruimen tijd met hen omging.
‘Maar ik moet zorgen, dat ik nog wat plaats over houde voor het een en ander, en mijn brief tevens niet onbescheiden lang worde.
‘Bij Dominee van Grave heb ik het op den duur uitnemend. Gij hebt zelf het woord eens gebruikt: hij is een oprecht kristen. Hij betoont dit door zijn liefderijken omgang en zijn zachtheid in het beoordeelen van anderen; ook in de gelatenheid, waarmede hij zijn kruis draagt. Aan zijn werkzamen, of liever bedrijvigen, aart moet het dubbel zwaar vallen bijna tot werkeloosheid te zijn gedoemd. Thans, evenwel, heeft hij in zoover eenige verlichting, als hij weêr veel meer spreken mag. Daaraan heb ik menig gesprek te danken over theologische onderwerpen, waaruit ik eigenlijk voor het eerst mijn kennis put van hetgeen tegenwoordig schijnt door te gaan voor
| |
| |
het orthodoxe standpunt, dat ik tot hiertoe nog nooit van nabij had leeren kennen.
‘Maar hoe zal ik u mevrouw van Grave beschrijven? Ik zou daartoe van een of ander groot schrijver de pen willen leenen, en toch gevoel ik eene onwederstaanbare behoefte om u rekenschap te geven van den indruk, dien deze beminnelijke vrouw op mij gemaakt heeft, in wie ik zooveel gevonden heb van hetgeen ik mijn leven lang miste door mijn moeder te missen. Het portret van haar uiterlijk heb ik al dikwerf genoeg voor mijzelven gepoogd te teekenen, ofschoon altijd naar mijn voorstelling, want ik heb het nog nooit gewaagd haar te vragen, om voor mij te zitten. Zij is een dier weinige vrouwen die niet oud worden. Mijn gevoel voor haar is dat van liefde en van bewondering. Ik ben nooit geheel mijzelven als ik voor haar sta, en haar slanke fijne gestalte, die diepe, donkere oogen, dat kalme, reine voorhoofd, geheel dat ernstig en toch nooit somber gelaat, gevat in haar gitzwarte lokken, aanschouw. Deze vrouw staat voor mij apart. Ik kan haar met niemand vergelijken. Er zijn er genoeg in mijn omgeving, die haar sommige gebreken ten laste leggen. Ik ben niet blind voor hare gebreken, maar zij heeft er niet veel.
‘Men verwijt haar, bijvoorbeeld, een al te groote mate van zelfbeheersching, waaruit een al te groote effenheid van karakter zou ontstaan, die velen ge- | |
| |
voelloosheid noemen. Anderen beschuldigen haar weder van te zeer jegens allen zonder onderscheid even vriendelijk te zijn, zoodat het niet mogelijk zou zijn te weten, of men al dan niet tot hare vrienden behoort. Ja men wil, dat men in de eerste oogenblikken, waarin men hare kennis maakt, zich evenzeer met haar op zijn gemak gevoelt als later, maar later ook niets meer, dan in den aanvang. Eindelijk zegt men ook wel, dat zij voor een vrouw te bepaald is in hare opinies. Uit deze in mijn oog al bijzonder oppervlakkige oordeelvellingen zult gij gewis bij benadering haar beeld kunnen opmaken.
‘Zij heeft voor mij de rust van een heilige of, als gij wilt, de rust van het klassieke. Hartstocht kan op geen enkele wijze tot die edele ziel doordringen. Nu ik aan haar denk, en zoo dikwijls als ik het doe, valt de gedachte aan haar altijd met die mijner moeder samen, ofschoon ik mij mijne moeder altijd onwillekeurig nog veel jonger voorstel.
‘Van Dominee Plate, uw ouden vriend, zal ik u niet schrijven. Ik acht hem hoog, maar het zal u misschien niet bevreemden, als ik u zeg, dat ik niet veel aan zijn omgang heb. Over theologische punten spreekt hij nooit met mij door. Men zou bijna gelooven, dat hij eenigszins bevreesd is, om met nauwkeurigheid te zeggen wat hij van de zaken denkt. Zijn preeken zijn, zoo als men zegt, in en uit. Hij gebruikt allerlei termen, waarvan ik mij moeilijk kan
| |
| |
voorstellen hoe hij ze met zijn theologie in overeenstemming brengt. Waar hij kan, ondersteunt hij mij, en beweert altijd, dat wij het geheel met elkander eens zijn. Maar dit punt wekt bij velen niet weinig verwondering, en men heeft hem reeds meer dan eens gevraagd, waarom, indien hij het met mij eens is, hij het de gemeente nooit zoo verkondigd heeft. Dan antwoordt hij geregeld: ‘in mijn tijd was dat heel anders,’ ofschoon ik niet kan vinden, dat dit veel opheldert. Evenwel, men zou Plate moeilijk over iets hard kunnen vallen, als men bedenkt, onder welk een diepe, verborgen smart zijn ouderdom gebogen gaat.
‘Ik heb u eindelijk nog iets mede te deelen, Hooggeachte vriend, maar dat van een geheel anderen aart is, dat ik nog aan niemand toevertrouwd heb en waarschijnlijk ook, althans in de eerste tijden, aan niemand anders toevertrouwen zal. Maar u wil ik het niet verzwijgen, omdat ik u slechts zeer onvolkomen in mijn ziel zou laten lezen, indien ik u niet sprak van een gewaarwording, die tegenwoordig een groot gedeelte van mijn ziel inneemt.
‘Ik ben hier door mijn pastorale werkzaamheid in aanraking gekomen met een oorspronkelijk fransche dame, een zekere Madame Martin. Haar levensloop is zeer wonderlijk geweest. Zij deelt zeer in het luchthartige, dat haar volksaart eigen schijnt. In haar vroege jeugd moet zij in de tooneelwereld van Parijs
| |
| |
verkeerd hebben, en zelfs aan een tooneel verbonden zijn geweest. Later is zij gehuwd in Duitschland met iemand van zeer fatsoenlijke familie, nog later heeft zij eenige jaren in ons vaderland en, laatstelijk, in Engeland vertoefd. Wat haar naar deze beide laatste landen gevoerd heeft, is mij onbekend. Zij heeft zich thans te Zuidrichem gevestigd, omdat haar dochter in de nabijheid van Zuidrichem, op een landgoed, een betrekking van gouvernante heeft gekregen, welke betrekking zij met primo Oktober denkt te aanvaarden. Zij wenschte, natuurlijk, zooveel momogelijk in de nabijheid van hare dochter te zijn, te meer, daar zij voor het overige geen familie heeft.
‘Maar zal hare dochter lang in die betrekking blijven? En met die vraag kom ik juist tot hetgeen mij thans zoozeer vervult. Als ik mijn stille hoop zal uitspreken, dan zeg ik neen; neen, althans niet, wanneer ik zelf niet lang in het voorportaal mijner predikantsbetrekking mij behoef op te houden.
‘Sedert eenigen tijd koester ik, namelijk, den vurigen wensch om mijn lot aan dat van Caroline Martin - zoo is haar geliefde naam - te verbinden. En dit is meer, hooggeschatte vriend, dan een los opkomende gedachte. Ik heb haar karakter nauwkeurig nagegaan en onderzocht, of zij werkelijk geschikt zou zijn, om mij gelukkig te maken. Geen de minste twijfel is daaromtrent bij mij overgebleven.
| |
| |
Zij is een Engel, een Engel van goedheid en van reinheid. Haar verstand en haar hart zijn beide even gunstig ontwikkeld. Zij heeft een verlichten geest en een innig vroom gemoed. Nu reeds ben ik gelukkig in hare liefde. Ik meen grond te hebben om te gelooven, om te hopen althans, dat zij mij niet ongenegen is, ofschoon ik erkennen moet, dat ik er nog niet geheel zeker van ben. Ik heb haar wel reeds meer dan eens gezien, maar het toeval wilde meestal - (ik herinner mij slechts éen enkele uitzondering, doch toen kenden wij elkander nog niet lang genoeg) - het toeval, zeg ik, wilde meestal, dat wij niet zoo recht aan het spreken konden komen. Ik heb daaromtrent een vreemde ervaring opgedaan. Zoo dikwijls ik het vooruitzicht heb van met haar te zijn, heb ik allerlei onderwerpen in het hoofd, waarover ik met haar spreken zal, maar zijn wij te zamen, dan komt er dikwijls niets van, ja dan kan het mij gebeuren, dat wij zoo goed als zwijgend naast elkander zitten. Ik schrijf dit daaraan toe, dat ons verleden in zoo menig opzicht zoo geheel verschillend is geweest, en wij daardoor zekere punten van aanraking in ons diskoers missen.
‘Hare moeder is een zonderling karakter. Ik heb dikwijls moeite om te gelooven, dat het werkelijk hare moeder is. Doch haar vader was een Duitscher, en van hem heeft zij ongetwijfeld het meer ernstige en gevoelige in haar karakter. Van daar ook zeker, dat
| |
| |
zij protestantsch is, ofschoon hare moeder tot de roomsch-katholieke kerk behoort, gelijk men althans verzekert, want zijzelve komt er niet voor uit.
‘Ik heb mijne liefde nog niet aan Caroline verklaard, ofschoon ik 't reeds meermalen voornemens was te doen. De gedachte heeft mij echter nog teruggehouden, of ik harer wel waardig ben, en wel in staat zal zijn, om zulk een beminnelijk en engelrein karakter waarlijk gelukkig te maken. O hoe kan ik dikwerf geslingerd worden! Dan zeg ik tot mijzelven: er is geen geluk voor u op aarde zonder haar. Maar dan weêr komt het mij voor, als stond ik naar hetgeen bestemd is altijd ver boven mijn bereik te blijven liggen. Dat doet er mij zelfs wel eens aan twijfelen, of mijn liefde voor haar wel groot genoeg is, omdat zulke bedenkingen nog bij mij kunnen opkomen. Ja, ik vraag mij nu af, of zulk een exceptionneel beminnelijk karakter niet recht heeft op het ontvangen van oneindig meer liefde, dan een gewoon menschenhart te geven heeft.
‘Wat zal het eind zijn van al deze overleggingen? Ik weet het inderdaad nog niet, maar wel wensch ik, dat er, hoe dan ook, maar een eind aan kome. Hoe ik er ook tegen strijd, mijn levenslust wordt er geheel door bedorven, en ik kan sedert eenigen tijd slechts ten halve mijn werk doen.
‘Gij zult mij een groote dienst bewijzen, wanneer gij mij vergunt van tijd tot tijd u over deze voor
| |
| |
mij zoo gewichtige zaak eens te schrijven. Ik kan er hier, natuurlijk, met niemand over spreken, en mijn vader wil ik niet met de zaak bekend maken, eer zij tot eenige meerdere rijpheid is gekomen.
‘Het heeft mij reeds goed gedaan, dat ik u dit een en ander gemeld, en voor uw trouw vriendenhart uitgestort heb. Ook in verband met dezen nieuwen toestand, waarin ik mij thans bevind, heb ik het nog uitgesteld, om u een bezoek te brengen te Oosterbeek. Ik vreesde, namelijk, dat ik, door mij thans, om zoo te spreken, plotseling van Zuidrichem en dus ook van Caroline te verwijderen, wellicht bij sommigen eenig vermoeden zou doen ontstaan. Daarom wenschte ik alles liever te laten zoo als het is.
‘En nu zeg ik u vaarwel, u dankend voor uw geduld. Mijne hartelijke groeten s.v.p. aan Mevrouw. Geniet veel van uwe zomervakantie, en wil soms eens denken aan uwen in dezen tijd veel bewogen en niet meer zoo gelukkigen vriend
‘Adriaan de Mérival.
‘P.S. Ik heb met Caroline reeds veel over u gesproken en haar veel van u verteld, zoodat gij, in stede van een, thans twee harten te Zuidrichem hebt, die warm voor u kloppen.’
De schrijver van dit verhaal vindt onder Adriaan's
| |
| |
papieren een gedicht, dat ongeveer dezelfde dagteekening voert als de brief, dien hij daar juist heeft medegedeeld, een gedicht, waaruit ons bij vernieuwing blijkt, hoe Adriaan schier elke gewaarwording met de gedachte aan zijne moeder verbindt. Het is hem nu reeds, alsof hij uit de hand van deze zijne Caroline ontvangt. Het gedicht luidt als volgt:
‘Hij had haar lief als 't kleinood van zijn leven.
Zij had hem lief als haar van God gegeven.
Zij was zijn troost; hij was haar kroon!
Want de eigen stem, in de onvergeet'lijkste aller stonden,
Had hem aan haar, en haar aan hem verbonden:
“Zoon, zie uw Moeder! Vrouwe, zie uw Zoon!”’
Zoo mijm'rend, dwaalt de dichter langs de zerken
Van 't kerkhof. De avond strijkt zijn zwarte vlerken
Op Gods gewijden akker neêr.
Reeds ziet hij in 't verschiet der donkerblauwe transen
Geen ander, dan het avondstarlicht glanzen.
In 't stil gebladert zwijgt het voog'lenheer.
Hij zoekt, langs 't welbekende pad, in 't duister,
Zijn moeders graf. 't Is, of een zacht gefluister
Van hemelgeesten hem omzweeft.
En om dat dierbaar graf ziet hij een lichtgloed stralen;
| |
| |
En straks: twee vriend'lijke Eng'len nederdalen.
Waarvan, naar 't schijnt, slechts de éene vleug'len heeft.
Zij staan op 't graf. Hij knielt eerbiedig neder.
Maar de gevleugelde Engel richt hem weder
Omhoog. Zij legt des dichters hand.
Met roerend oog, in die van de andre hemelbode:
En keert terug naar 't hemelsch Vaderland.
Maar hen, die blijven, bindt een heil'ge band:
Hun echtaltaar, het is een kerkhofszode,
Waarop een need'rig kruishout staat geplant.
Hij had haar lief als 't kleinood van zijn leven.
Zij had hem lief als haar van God gegeven.
Zij was zijn troost; hij was haar kroon!
Want de eigen wenk, in de onvergeet'lijkste aller stonden,
Had hem aan haar, en haar aan hem verbonden:
‘Gij! wees voortaan schutsengel van mijn zoon!’
Dit is het laatste gedicht dat ik van Adriaan heb mede te deelen. Bij het lezen zijner verzen zal men wel niet uit het oog verloren hebben, dat zij, door hem nooit geschreven om uitgegeven te worden, meer als de spiegel zijner gemoedsstemming, dan uit het oogpunt der dichterlijke waarde moeten beoordeeld worden.
|
|