| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Dominee Plate's oude dag.
Het heeft wellicht - de zaak is inderdaad verre van onmogelijk - 's lezers verwondering gaande gemaakt op de bruidspartij aan den Horsel op eens iemand uit de lucht te zien vallen, van wien het voor de hand lag te vermoeden, dat hij een zoon is van Dominee Plate van Zuidrichem. Vreemd toch moet het hem voorkomen vroeger nooit iets van dien zoon vernomen te hebben, en niet minder vreemd thans, als terloops, te hebben gehoord, dat deze zoon van een nederlandsch predikant een tijd, en zelfs een vrij geruimen tijd, stationschef geweest in het stedeke Bielefeld.
Mogelijk is het echter evenzeer, dat de lezer zich aan onzen schreienden Bacchus niet genoeg geïnteresseerd heeft, om hetzij deze verwondering bij zich te voelen opkomen, hetzij er bij stil te staan.
Hoe het wezen moge, zijn taak getrouw, heeft de schrijver dezer geschiedenis hier een brief in te voe- | |
| |
gen, die over den persoon en de vroegere lotgevallen van Colin Plate aanvankelijk eenig licht verspreidt.
Dat dit licht volmaakt betrouwbaar is, spreekt van zelf, zoodra wij zeggen, dat de bedoelde brief van Colin's eigen vader is, namelijk, van Dominee Plate.
De volgende regelen werden geschreven veertien dagen ongeveer na den piek-niek ter eere van Mejufvrouw van Priggele.
‘Zuidrichem, den sten Aug. 18...
‘Waarde Vriend,
‘Uw brief van den laatste der vorige maand heeft mij zeer getroffen, gelijk ook mijn lieve vrouw, en het heeft eenigen tijd geduurd, eer ik mij in staat gevoelde om dien naar behooren te beantwoorden.
‘En zelfs nu nog, indien ik de pen opneem om u te schrijven, geschiedt het niet zoo zeer, omdat ik al dat licht in de zaak gekregen heb dat ik wenschen zou te bezitten, noch ook omdat ik reeds met volkomen zekerheid zou weten, hoe ik in dezen handelen moet, maar vooral omdat ik gevoel, dat ik u niet langer zonder eenige tijding van mij laten mag. Ik zou den schijn op mij laden, alsof ik het vriendschapsbewijs, dat gij mij geschonken hebt, niet op den rechten prijs wist te stellen. Het zou mij uit den aart der zaak veel leed doen, wanneer ik tegenover u de verdenking van nalatigheid of ondankbaarheid op mij laadde. Gij hebt belangstelling getoond in mijn
| |
| |
ongelukkigen zoon; gij hebt mij geschreven op een wijs die duidelijk doet uitkomen, welk een eerbied gij koestert voor mijn diep gewond vaderhart. Voor het een zoowel als voor het ander ben ik u oprecht dankbaar.
‘Lieve vriend, het valt een vader hard, zeer hard, harder te moeten schijnen dan een vriend. Gij kunt wel bevroeden, hoe zeer ik geneigd zou zijn de oogenblikkelijke opwelling van mijn gemoed te volgen, liever dan naar de stem mijner rede te luisteren. Op mijn leeftijd, ik tel reeds een en zeventig, is men zoo krachtig niet meer, en is het dubbel zwaar een offer te moeten brengen aan hetgeen men noodig, en door het koele verstand gevorderd acht. Welk een troost zou het zijn op mijn ouden dag een zoon te hebben, dien ik mijn kroon zou mogen noemen, in wien ik, om zoo te spreken, herleefde. Dat groote voorrecht heeft God niet voor mij weggelegd, neen! Mijn zoon heb ik in geen jaren gezien. Zelf begint hij reeds den ouderen leeftijd te naderen, hij is thans acht en veertig. God alleen weet, of ik hem nog weêr zal zien voor mijn dood. Zoo als de zaken nu staan, acht ik mij verplicht, vooralsnog, mijzelven de gelegenheid daartoe te moeten benemen.
‘Gij vraagt mij om eene geldelijke bijdrage voor Colin, ter afdoening van schulden. Die zend ik u, natuurlijk, gaarne, mits hij niet wete, dat zij van mij
| |
| |
komt. Gij vraagt mij tevens, of gij uw invloed bij hem wilt aanwenden, opdat hij tot mij kome met berouw, en gelijk het den zoon tegenover zijn vader past. Hierop moet ik weigerend antwoord geven. Met diepe smart schrijf ik het neder. Maar het is zoo. Deze poging van u, hoewel ook gemeend, zou niets baten. Mijn zoon zou misschien wel uw raad volgen, zou denkelijk wel tot mij komen, voor het oogenblik ook wel leedgevoel toonen over zijn gedrag, maar, helaas! ik heb geen enkelen waarborg, dat hij, na mij verlaten te hebben, niet weder denzelfden treurigen weg in slaat, dien hij tot hiertoe bewandeld heeft.
‘(Vier dagen later.)
‘Tot zoover schreef ik, mijn waarde vriend. De kracht ontbrak mij om verder te gaan. Ik kon, toen ik het laatste geschreven had, nauwelijks mijne eigene oogen gelooven en moest mijzelven gedurig afvragen, of ik mij ook bedroog, of ik ons ongelukkig kind ook te hard beoordeelde. Indien ik het deed, welk een zware verantwoordelijkheid zou ik op mij laden. Ik heb mijzelven aangegrepen en gedwongen om zijn geheele leven, hoe pijnlijk mij dit ook viel, nog eens na te gaan, om, ware het mogelijk, tot een gunstiger besluit te komen.
‘Veroorloof mij, al is het ook, dat ik u sommige bekende zaken verhalen zal, mijne beschouwing van zijn karakter in verband met zijn levensloop te ont- | |
| |
vouwen. Word ik wellicht eenigszins wijdloopig in mijn uitdrukkingen, heb geduld, bid ik u, met den ouden man, en bedenk, dat een zekere uitvoerigheid het gewone gebrek is van den ouderdom.
‘Ik was even twee en twintig jaren oud, toen ik met mijn lieve vrouw mij als predikant te Zwadrooijen kwam vestigen. Wij waren nog geen jaar getrouwd, toen wij verblijd werden door de geboorte van een zoon. Hij was ons dierbaar als onze eersteling, onze oudste, en hij werd het ons hoe langer hoe meer, niet alleen, omdat wij het ongeluk hadden twee later geboren kinderen, kort na hunne geboorte, door den dood te verliezen, maar ook omdat onze Colin naar lichaam en geest zich bijzonder gunstig ontwikkelde. Hij toonde al spoedig een buitengewoon rijken aanleg van den Schepper ontvangen te hebben. Ik belastte mij, zoolang wij te Zwadrooijen woonden, zelf met zijn opleiding, daar het op ons dorp aan een geschikte gelegenheid ontbrak, om hem overeenkomstig met zijne geestesgaven te onderwijzen. Reeds toen sloeg ik dikwerf de handen inéen, en ook nu nog, als ik met de herinnering terugkeer tot die gelukkige dagen, sta ik vaak verwonderd over de vlugheid, waarmede hij zich de zaken eigen maakte, die hij te leeren had. In een ongeloofelijk korten tijd was hij op de hoogte van de eerste elementen der kennis, en zijne groote weetgierigheid verhinderde hem zich ooit door hetgeen hem medegedeeld werd
| |
| |
voldaan te gevoelen. Toen hij den leeftijd van twaalf of dertien jaren bereikt had, kende zijn leeslust geen grenzen. Ik was inmiddels naar Karnemuiden overgeplaatst, en daar belette mij een zooveel uitgebreider kring van werkzaamheid mij verder met het onderwijs van mijn zoon te belasten. Ik deed hem op een groote kostschool te Karnemuiden, maar hij was er als dagscholier; 's avonds keerde hij in de ouderlijke woning terug, zoodat ik hem voordurend onder mijn oog had. Tot op dien tijd had ik nog niets in de ontwikkeling van zijn karakter opgemerkt, dat mij reden scheen te moeten geven tot eenige bijzondere bezorgdheid. Hij was in zichzelven teruggetrokken, en liet mij dus slechts weinig in zijn binnenste lezen, maar ik schreef dit voornamelijk toe aan zijn grooten lust tot studie, die hem nauwelijks het gebruik van zijn tijd tot het nemen van eenige uitspanning of tot het voeren van een gezellig onderhoud scheen te vergunnen. Ik deed dus van mijne zijde geen poging, om een grootere gemeenzaamheid van zijn kant uit te lokken, daar ik dien studielust, en niet zonder reden, vooral in een jong mensch als iets zeer heilzaams, immers als uiterst geschikt beschouwde, om hem voor veel kwaad en verleiding te bewaren.
‘Op de kostschool onderscheidde hij zich door buitengewone vorderingen, vooral in de wiskunst, waarvoor hij een bijzondere liefhebberij scheen te
| |
| |
koesteren. Op zijn veertiende jaar kwam hij op schitterende wijze door zijn examen voor de akademie van Breda. Tot aan den afloop zijner studiën aan die inrichting, gedroeg hij zich voortdurend even voorbeeldig. Maar, nauwelijks had hij tegen zijn negentiende jaar de akademie verlaten, en was hij den schooltijd ontwassen, of hij veranderde, schijnbaar althans, geheel van karakter.
‘Sedert, helaas! heeft hij zich aan uitspattingen van allerlei aart overgegeven, en heeft hij letterlijk, men zou zeggen met opzet, gezocht zichzelven in allerlei ongelegenheid te brengen. Zoo was hij nauwelijks een drietal jaren in militairen dienst, of hij heeft een zijner oversten, gelijk ik vernomen heb, op een bloot gerucht af, het onderhouden eener schuldige betrekking onder de oogen zijner vrouw voor de voeten geworpen. Daarop heeft hij een uitdaging ontvangen, en heeft hij, ik sidder bij de gedachte, zijn tegenpartij een wonde toegebracht, die, wel niet naar rechterlijk bewijs, maar toch naar het stellig vermoeden van deskundigen, na twee maanden, diens dood ten gevolge heeft gehad. De weduwe van den overledene is door den schok langzamerhand van het gebruik harer verstandelijke vermogens beroofd geworden. Zij is mij zeer goed bekend, en is onlangs zelfs in een krankzinnigengesticht opgenomen.
‘Colin, toen hij zijn tegenpartij machteloos en, zoo als hij meende doodelijk getroffen, neêr zag val- | |
| |
len, bleef niets anders over dan te vluchten. Hij is terstond de grenzen overgegaan. Toen hij heenging, telde hij eerst drie en twintig jaren. Hij heeft zich, voor zoo ver ik weet, sedert voortdurend in Duitschland opgehouden, te Homburg, te Wiesbaden, voor al, naar het schijnt, in speelplaatsen. Ergens moet hij zelfs treurig misbruik hebben gemaakt van het vertrouwen, door een stervende in hem gesteld, en ten koste van een jeugdige, ongelukkige weduwe zich geld hebben weten te verschaffen. Ik ben van dit alles zeer weinig nauwkeurig onderricht, daar ik het, natuurlijk, niet van hemzelven maar door derden weet. Wel heeft hij mij voortdurend geschreven, maar zijne brieven waren weinig geschikt, om mij op de hoogte te brengen van zijn toestand, en dienden slechts om ons leed nog te verzwaren. Zij waren altijd uiterst koel en kort, en alleen bestemd, om mij geld te vragen, zoo dikwijls hij geldsgebrek had. Ik heb bem dit nooit geweigerd, daar ik in elk geval, zooveel het in mijn vermogen stond, voorkomen wilde, dat hij op onrechtmatige wijze aan geld kwam. De laatste tien jaren heeft hij te Bielefeld als stationschef doorgebracht, doch hij is uit die betrekking op weinig eervolle wijze, wegens schulden, ontslagen.
‘Niettegenstaande onze wederkeerige verwijdering ben ik nogtans genoeg in de gelegenheid geweest om te bemerken, dat hij, wat zijn karakter betreft, gedurig meer achteruit is gegaan. Nog dezer dagen
| |
| |
heeft hij iets gedaan, waartoe ik hem, zelfs na al hetgeen met hem gebeurd is, niet in staat rekende. In de onmiddellijke nabijheid van Zuidrichem, is hij een feest komen vieren, dat door een zijner oude kennissen, met wien hij voortdurend in korrespondentie gebleven is, ter eere van zijn dochter, die de bruid was, gegeven werd. Ik vernam het den volgenden dag. Aan mijn huis heeft hij zich niet vertoond. Ik hoorde, dat hij dien eigen nacht met den postkar weêr weggereisd is, terwijl hij des morgens met dezelfde gelegenheid gekomen was. Hoe heeft hij alle gevoel van kieschheid en betamelijkheid moeten uitschudden, om zoozeer in de nabijheid, en onder kennissen en vrienden zijner ouders, een partij te komen bijwonen. Mijn goede vrouw is er nog ernstig ziek van. Ik had het zorgvuldig voor haar verzwegen. Maar, gelijk het in een kleine stad onvermijdelijk schijnt, de dienstboden hebben het haar verteld. Wat hij in het land komt doen, is mij nog onbekend. Gij kunt denken, wat wij geleden hebben bij de gedachte, dat ons eenig kind de onbeschaamdheid zoo ver heeft kunnen drijven. Hoe diep moet hij gezonken zijn! De heer van Priggele, die het feest gaf, schijnt hem met opzet uitgenoodigd te hebben, met het doel om mij - doch neen, ik wil hier in geen onderstellingen mij verdiepen, die misschien hoogst liefdeloos zouden zijn.
‘Ziedaar een overzicht van den levensloop van mijn
| |
| |
arm kind. Ik behoef u niet uitdrukkelijk te zeggen, met welk een zielsverdriet het door mij neêrgeschreven wordt.
‘Ik heb de laatste twintig jaren van mijn leven doorgebracht met na te denken over de vermoedelijke oorzaak van het onderscheid, dat tusschen den knaap en den jongeling en den volwassen man plaats gevonden heeft. Hij was onze hoop. Hij liet door zijn vlijt en zijn aanleg zooveel van zich verwachten. Ik had mij zelfs een schitterende loopbaan voor hem voorgespiegeld. Dat die loopbaan niet schitterend geweest is, zou ik op zichzelf niet betreuren. God weet, dat, bij mijn wenschen voor de toekomst van mijn kind, ongepaste eerzucht nooit in het spel is geweest. Zoo hij slechts rein van hart en onbesproken van wandel had mogen blijven!
‘Terwijl ik aan allerlei vermoedens ben overgelaten, ten aanzien van hetgeen zoo ongunstig op de eindelijke ontwikkeling van mijn kind kan hebben gewerkt, kunt gij wel denken, hoe menigmaal ik in de eenzaamheid tot mijzelven ben ingekeerd met de vraag, in hoeverre de wijze, waarop ik zijne opvoeding en eerste opleiding behartigd heb, ook schuld kan hebben aan zijn ongeluk en aan zijn zedelijken achteruitgang.
‘Ik heb u reeds gezegd, dat, zoodra hij op eigen voeten stond, zijn karakter schijnbaar plotseling veranderd is. Doch, gij gevoelt het, dit kan slechts
| |
| |
schijnbaar het geval zijn geweest. Inderdaad moeten reeds vroeger de kiemen bestaan hebben van hetgeen later ons oog heeft moeten aanschouwen. Wanneer en hoe zijn die kiemen in hem gelegd? Wat heb ik misdreven? Waarin heb ik gedwaald, dat ik mijn kind niet beter heb kunnen bewaren, of sterken tegen het uur der verleiding? In mijne betrekking is de oudersmart dubbel pijnlijk. Bij hoevelen moet het mijn invloed verzwakt, zoo niet geheel weggenomen hebben, dat mijn eigen zoon zich zóo gedroeg. Nooit heb ik het durven wagen, om over de opvoeding te preeken.
‘Ik vrees, dat ik niet genoeg zijn vertrouwen als kind gewonnen heb, dat ik de geschiktheid heb gemist, om zelf vertrouwelijk met hem om te gaan. Ik vrees, dat ik in mijn karakter een zekere schroomvalligheid, een zekere geslotenheid heb, die mij dit belette, en dat, dientengevolge wellicht, er veel in het gemoed van mijn kind is omgegaan, dat hij zich niet opgewekt gevoelde mij mede te deelen. Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik tot het besluit kom, dat dit wel het geval moet geweest zijn. Had ik hem beter gekend, had ik hem meer laten uitkomen, ik had hem wellicht beter kunnen wapenen.
‘Dit drukt mij zwaar ter neder. Het eenige, dat mij steunt, is mijn vertrouwen op den hemelschen Vader, die in Zijn ondoorgrondelijk bestuur deze beproeving noodzakelijk heeft geacht, en de hoop,
| |
| |
dat Zijne goedheid mijne tekortkomingen vergeven, en mijn zoon nog eens betere paden moge doen bewandelen.
‘Het zonderlinge, ja het raadselachtige in zijn later leven, vergeleken met zijn jeugd, is het groote verschil in de neiging, die hij destijds, en die hij sedert heeft aan den dag gelegd. Dat ongedurige, dat bewegelijke was hem als kind zoo goed als geheel vreemd. Ik heb u reeds gemeld, dat zijn liefhebberij, als jongeling, juist op wiskunstige studiën gevallen was. Voorliefde voor het afgetrokken denken schijnt mij kwalijk vereenigbaar met de ongebonden levenswijze, die hij zich later heeft eigen gemaakt. Doch ik erken het, te weinig heb ik hem in de laatste jaren van nabij kunnen gadeslaan, om desaangaande een juist en gegrond oordeel te kunnen vellen, en het is licht mogelijk, dat hetgeen mij nu bevreemdend voorkomt, bij een nadere beschouwing blijkt volkomen natuurlijk te zijn.
‘Na al het aangevoerde zult gij mij waarschijnlijk geen ongelijk geven, wanneer ik het minder wenschelijk acht, dat, onder de tegenwoordige omstandigheden, door u een poging in het werk worde gesteld om mijn zoon met mij in aanraking te brengen. Indien de lust daartoe bij hemzelven ontstaan ware, en hij uwe bemiddeling had verzocht, zou ik ongetwijfeld een geheel verschillend antwoord geven. Maar dit is, helaas! het geval niet. Integendeel, de
| |
| |
omstandigheid, waarop ik hierboven reeds doelde, geeft mij de smartelijke overtuiging, dat hij aan een herstelling onzer betrekking voor als nog volstrekt niet denkt. Dit alleen kan ik u dus verzekeren, dat, mocht mijn zoon u ooit de minste begeerte te kennen geven om mij te ontmoeten, doch zóo, dat die begeerte duidelijk geheel buiten eenigen aandrang of invloed van anderen bij hem zij ontstaan, ik ten allen tijde bereid zal zijn hem te ontvangen, en te vernemen wat hij mij heeft mede te deelen. De Voorzienigheid moge dat oogenblik nog eenmaal doen aanbreken. De hoop begint, evenwel, gelijk wel moeilijk anders kan, bij mij te verflauwen, hoe meer de avond des levens daalt. Als ik hem nog eens als mijn zoon over den drempel van mijn woning zag treden, met oprecht berouw, dan zou ik zeggen met Simeon: ‘Nu laat gij Heer uw dienstknecht gaan in vrede (Luk. II: 29).’ Ik kan nauwelijks denken, dat zooveel geluk hier beneden nog voor mij zou zijn weggelegd.
‘Ontvang, bij voorraad, de betuiging mijner erkentelijkheid voor het geduld, waarmede gij den ouden man hebt aangehoord en, bij vernieuwing, voor de welwillendheid, waarmede gij mij uw goede diensten hebt aangeboden. Ontvang evenzeer de verzekering der vriendschap en achting, waarmede ik de eer heb te zijn
‘Uw dienstwillige
Plate v.d.m.
| |
| |
‘P.S.
‘Ik heb deze letteren nog eenige dagen laten liggen alvorens die te verzenden, om zeker te zijn, dat ik mijn besluit niet in overhaasting genomen had. Ik heb echter geen vrijheid gevonden om er iets aan te veranderen. Wees dus zoo goed u te houden aan het geschrevene. - Met mijne lieve vrouw gaat het iets beter.
‘Als boven.’
|
|