| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
De volgende morgen.
‘Heeft het je beter geamuseerd, dan Clara?’ vraagt Anna den volgenden morgen de Mérival aan het ontbijt.
‘Ik heb niet gezegd, Moeder, dat het mij in het geheel niet geamuseerd heeft. Ziet u, het begin was alleraangenaamst, zoo lang als de wandeling duurde in het bosch was het heerlijk. Maar, weet u, aan het diner niet.’
‘Ik ben het geheel met Clara eens. Tusschen ons gezegd en gebleven, er was, om zoo te spreken, een atmosfeer van vulgariteit, die alles bedierf.’
‘Ja, lieve vriend, dat zal altijd wel zoo wezen, waar de vreugd niet geheiligd wordt door een hooger beginsel. De wereld kan ons geen vreugde geven, die ons beter gevoel bevredigt. Haar smart is wanhoop, en haar vreugde is verveling. Alleen waarachtige Godsvrucht kan die opgeruimdheid verleenen, waaraan ons hart zulk een sterke behoefte gevoelt.
| |
| |
Men zoekt haar elders te vergeefs. En daarom, lieve Clara, heb ik je juist eens laten gaan, opdat je zelf zou oordeelen over hetgeen wij zoo dikwerf te zamen besproken hebben. Hoe eerder wij het nietige van de wereldsche genoegens leeren inzien, hoe beter het voor ons is. Anders blijven wij altijd nog van een soort van genot droomen, dat toch in de werkelijkheid niet bestaat. Geloofje 't ook niet, de Mérival?’
‘In menig opzicht ja, maar ik kan het u toch niet in dien volstrekten zin toegeven, waarin het waarschijnlijk door u bedoeld wordt. Dat woord wereld, lieve Mevrouw, is mij, als ik het zeggen mag, wel wat algemeen. Daar wordt toch zooveel onder begrepen, dat toch lang niet gelijksoortig is, althans niet in mijn oog. Er is wereld en wereld, dunkt mij. Er is een leven, dat nu nog juist niet een bepaald godsdienstig leven is in den engeren zin des woords, maar dat toch daarom geen zondig leven is, omdat het een hoogere wijding ontvangt van de betere gezindheden van den mensch. Die zoogenaamde wereldsche vreugde kan ik niet, in het algemeen beschouwd, verkeerd vinden. Ik vind haar alleen verkeerd, wanneer zij òf bepaald onzedelijk is òf, hoe zal ik het uitdrukken? alle distinctie mist. De onzedelijkheid nu niet medegerekend, hebben wij, zou ik zeggen, in de wereld alles te mijden, dat vulgair is, en als vulgair aan te merken al wat in hoegenaamd
| |
| |
geen verband staat met onzen geest. Ik zie niet in, waarom een feest niet gelouterd zou kunnen worden door interessante gesprekken, door wezenlijk schoone muziek, door geestige toasten, of ook zelfs door gullen, gezelligen kout. In éen woord, de kunst heeft in mijn oog de schoone roeping om veel in het leven te adelen, dat voor de godsdienst in meer bepaalden zin ontoegankelijk is. Ik zeg met opzet: in meer bepaalden zin, want eigenlijk sluit ik niets buiten het gebied der godsdienst, dat wezenlijk met het zoeken van het ideale in betrekking staat.’
‘Zoo zouden we op eens weêr aan het diskussiëeren raken, niet waar? Maar ik moet aan mijn huishouden. En ik laat me niet verleiden, hoor. Anders ben ik mijn ganschen morgen kwijt.’
‘Mevrouw heeft gelijk. Wij moeten allen aan ons werk.’
De ‘oude getrouwe,’ de keukenmeid, treedt op dit oogenblik binnen met de boodschap:
‘Mevrouw, daar is een vrouw om Mevrouw te spreken; ze zeit, dat ik maar zeggen moet: Komplement, en als dat daar de bekeerde vrouw van het tolhek is.’
‘Nu, ik ga naar mijn kamer;’ met die woorden verlaat Adriaan het vertrek.
Clara treedt de achter- of ziekekamer in, zoodat mevrouw van Grave alleen blijft. Zij heeft haar keukenmaagd gelast ‘de bekeerde vrouw van het tolhek’ binnen te laten. Deze komt binnen.
| |
| |
‘Zoo, is het vrouw Hooiberg?’
‘Heeft het meisie dan niet aan Mevrouw gezeid. dat de vrouw van het tolhek er was.’
‘Jawel, maar met nog iets er bij. En zoo had ik niet gedacht, dat vrouw Hooiberg zich noemen zou.’
‘Door Gods genade ben ik die ik ben, Mevrouw. En sints Donderdag voor acht dagen issie overgegaan van de duisternis tot Gods wonderbaar licht. 't Was 's morgens om half acht. Ik stond mijn ketel te schuren, en op eens werd het licht, en nu zietie klaar in de waarheid in.’
‘Dat is best, Grietje, maar wees nu voorzichtig, dat je zelve niet alles weêr bederft. Wij vervallen zoo licht tot geestelijken hoogmoed.’
‘Neen, Mevrouw, neen, er staat geschreven: Niemand zal ze rukken uit mijne hand.’
‘'t Is zoo, Grietje, en dat is een groote troost, maar gij kent ook wel dat andere woord: die staat, zie toe dat hij niet valle; en: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, niet waar?.... Maar vertel mij eens, is Geertje beter? Is de tand doorgekomen?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet, Mevrouw, daar kan ie niet aan denken. Hij kan niet anders doen, dan prijzen en groot maken den naam des Heeren, die wonderlijke dingen aan 'em gedaan heeft. O als ik Mevrouw daarvan vertelde.’
‘Ja maar, Moedertje, daar vraag ik nu niet naar. En dat meenje ook niet, dat je daar niets van weet.
| |
| |
Je kunt immers niets voelen van Gods liefde, als je zelf geen moederliefde kent. Zou de Heer denken aan Grietje, als Grietje in het geheel niet dacht aan Geertje?’
‘Maar aan den anderen kant issie bedroefd, Mevrouw, tot den doode toe, en daarom neem ik de vrijigheid om Mevrouw eens te komen spreken.’
‘Bedroefd? waarom, vrouw Hooiberg?’
‘Ja, als ie ziet, hoe dat de herders der kudde wandelen in brasserijen en dronkenschappen, en in slaapkameren, en gaan in de huizen der rijken, waar zij blinkende kleederen dragen, dan zegt ie: Heere, Heere, hoe lang zal uw toorn ze sparen?’
‘Wat bedoelje toch, vrouw Hooiberg?’
‘Gusteren moest mijn man naar de stad, en toen zeitie, vrouw zeitie, pas jij op den tol, zeitie; ik zeg, dat is goed Krelis, zeg ik, en toen ging Krelis naar de stad, weetje, en toen mijn man weg was, kwam Pieter binnenloopen. Moeder, zeitie, daar komen wel tien rijtuigen aan. Ik denk bij mijn eigen, dat is een vette, en toen ging ik naar buiten om den tol open te doen. Nu, de eerste rijtuigen, dat was niets. Daar zat veel rijkdom in. Ik dacht: de stumperts weten niet beter. Maar in het laatste rijtuig, daar zat de dominee in, die bij Mevrouw inwoont. Mensch, ik ontstelde er heelemaal van, en denkje, dat hij zooveel zei als: goeien dag, vrouw Hooiberg? Hij reed me net voorbij, als ging ik hem niet an. Ziêje, Me- | |
| |
vrouw, dat maakt Gods volk bedroefd, als de herders zoo....’
‘Maar Grietje, Grietje, waar komje ons nu meê aan. Dominee de Mérival....’
‘Justement, daar hebje 't, ik kon op den naam niet komen. Ik heb het al voort op dien naam niet gehad.’
‘Nu ja, maar de naam zal er wel niet veel toe doen, niet waar? Dominee was genoodigd op een bruiloft. Zou hij niet op een bruiloft mogen gaan. Gij weet toch wel, dat de Heer zelf op een bruiloft ging met zijne discipelen. Zou God niet willen hebben, dat wij vroolijk waren op zijn tijd. Dat is nu niet goed van je, Grietje. Je bent zelf zoo opgeruimd, dat je den ganschen dag zoudt kunnen loven en psalmzingen. Dan moetje immers een ander mensch zijn vreugde niet benijden. Ons oog mag toch niet boos zijn, als Gods oog goed is. Mag het wel?’
‘Ja, ja, je praat mooi, Mevrouw, maar als we niet gegrond zijn in de steenrots, welke is Kristus dan....’
‘Natuurlijk, Grietje, als hij onze vreugd niet is, dan hebben wij geen vreugd. Maar weten wij dan van een ander, of dat het geval voor hem is of niet. Zou het niet beter zijn dat over te laten aan den Kenner der harten. Denk daar nog eens over na. Wilje me dat belooven?... Nu kan ik heusch niet langer met je praten... Maar wacht even, ik heb
| |
| |
wat voorje. Dominee heeft gisteren wat van de partij meêgebracht, wilje dat voor je kinderen meênemen?’
‘Mevrouw wordt wel bedankt. Goeien dag, Mevrouw. De groetenis aan Dominee alsjeblieft.’
‘Ik hoop het waar te nemen. Dag, vrouw Hooiberg. Geef Geertje een zoen van me, hoor.’
|
|