Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Hoofdstuk XVI
| |
[pagina 85]
| |
nooit weêr iets vragen mag, dan zal ik maar zwijgen.’ Clara is juist op het punt van alleramusantst te gaan boudeeren, als haar moeder voortgaat: ‘Nu, maar alle plagerij apart. Ik heb een briefje van mevrouw van Priggele gekregen, terwijl je uit waart, en die inviteert je voor een piek-niek ter eere van haar dochter, die morgen de bruid wordt. Ze wilden naar den Horsel rijden, en daar de partij geven. Er ligt ook een briefje voor u, dat is zeker van van Priggele, en behelst vast dezelfde vraag voor u, de Mérival. Hier is het.’ Adriaan leest het briefje, en verheft het vermoeden van Anna tot zekerheid. ‘Dol prettig, Moedertje, ik hoû dol van piek-nieks, gij ook vast, de Mérival. Vader is tegenwoordig veel beter. Wij kunnen het dus gerust aannemen, niet waar?’ ‘Je bent spoediger met je antwoord gereed, dan je moeder, kindlief.’ ‘Waarom niet? Het is heel prettig.’ ‘Ik weet volstrekt niet, wie er zoo al komen. Je bent mij nog wel wat jong om zoo zonder je moeder uit te gaan.’ ‘Maar de Mérival is immers bij mij, die zal wel op mij passen, niet waar?’ ‘Dr. Beelen heeft mij dezen morgen verteld, dat hij ook gaat,’ deelt Adriaan mede. | |
[pagina 86]
| |
‘O des te beter; nu mankeert er niets aan.’ ‘Gaat gij, de Mérival, neemt gij het aan?’ vraagt Anna aan Adriaan. ‘Als Mevrouw haar dochter laat gaan.’ ‘En laat Mevrouw haar dochter gaan?’ herneemt Clara met een schalkschen lach. ‘Als de Mérival gaat,’ luidt Anna's antwoord. ‘Zoo kunnen wij aan den gang blijven. Kom, 't is, of het een staatszaak is.... Bedank dan maar, lieve Moeder.’ ‘Nu weêr op eens bedanken?’ ‘Wat zegt Vader er van?’ ‘Die vindt het goed.’ ‘Dat dacht ik wel. Nu, dan moest ik het ook maar aannemen.’ Clara wint haar pleidooi. De invitatie wordt aangenomen door Clara, zoowel als door Adriaan. En den daaraan volgenden Donderdag staan er, even buiten Zuidrichem, klokke half éen, in den namiddag, vier rijtuigen gereed, waarin al de genoodigden van den heer van Priggele plaats nemen om, gelijk Anna het ons reeds gezegd heeft, allen te zamen naar den Horsel te rijden, waar men den dag met wandelen, eten, drinken, praten, zingen, in éen woord, met feestvieren zou doorbrengen. Bruid en bruidegom rijden in een chaise vooruit. De bruidegom, een ontvanger uit Deventer, een man van vijf en twintig jaren, rijdt zelf. De familie van | |
[pagina 87]
| |
den ontvanger is, natuurlijk, voor deze plechtigheid overgekomen. Uit Zuidrichem is gevraagd al wat maar eenigszins in de termen kan vallen. Maar ook van de omliggende plaatsen zijn eenige vrienden genoodigd, zoodat bekend en onbekend elkander hier ontmoet in éen feestelijker kring. Het woord kring is, evenwel, nog niet van toepassing. De kennismaking der gasten, voor zoover als zij elkander nog onbekend mogen zijn, zal voorloopig geheel afhangen van de vraag, of zij in hetzelfde rijtuig geborgen worden. Het is een warme, schoone Augustusdag. Het ongeluk wil, dat Zuidrichem slechts twee groote rijtuigen heeft die open kunnen. De andere twee rijtuigen - want de chaise van het bruidspaar heb ik straks niet medegerekend, toen ik het getal vier noemde - de twee andere rijtuigen zijn wel onwedersprekelijk groot, heel groot zelfs, naar den nieuwerwetschen smaak van sommigen zelfs veel te groot, maar - zij kunnen niet open. Van Priggele is op het ingenieuse denkbeeld gekomen om er over te loten, wie al of niet het voorrecht hebben zullen van in de open rijtuigen een plaats te vinden. Men heeft het uitgangspunt voor den tocht, gelijk ik zeide, niet binnen, maar even buiten Zuidrichem gekozen, ten einde, zoo mogelijk, al het te veel opzienbarende van zulk een groote partij te vermijden. | |
[pagina 88]
| |
Deze voorzorgsmaatregel heeft, evenwel, weinig geholpen. Zulke zaken vielen alle dagen niet voor. En op den straatweg naar Deinenheim, een vijf minuten buiten de poort, is een niet onaanzienlijk gedeelte der zuidrichemsche bevolking bijéen, om van het afrijden, en dus ook van het loten om de plaatsen, getuige te zijn. Deze openbaarheid schijnt Adriaan maar half aan te staan, doch hij moet zich haar, natuurlijk, laten wegvallen. Beelen, Adriaan en Clara treffen het in zoover goed, als zij in een open rijtuig te recht komen, en niet in een der beide dichte char à bancs. Voor de hoffelijkheid willen wij er bijvoegen, dat zij het ook in zoo verre goed treffen, als zij in hetzelfde rijtuig plaats mogen nemen met hun beminnelijken gastheer, den heer van Priggele. Die kwaliteit van gastheer is van Priggele vooral tegenover Beelen lang niet onverschillig. Hij gevoelt althans ditmaal een zeker aplomb, dat hij gewoonlijk, en zelfs in den laatsten tijd bij toeneming sterker, tegenover den geneesheer van het zuidrichemsche krankzinnigengesticht mist, en welks bezit op heden wij meenen te kunnen toeschrijven aan de eigenaardige betrekking die dezen dag tusschen hen bestaat. Er zijn achttien genoodigden, die al vast minder vroolijk, en wel, zooals men zegt, op hun neus kijken, | |
[pagina 89]
| |
aangezien het lot, of liever, het noodlot hun een plaats in een der beide gesloten char à bancs aanwijst. Daarenboven eischt het getal negen, dat iedere char à bancs houden kan, een ongelijke verdeeling der beide seksen. In den een gaan drie heeren met zes dames, in den ander zes heeren met drie dames, en wel zoo, dat in den een op iedere bank een heer tusschen twee dames, in den ander, omgekeerd, een dame tusschen twee heeren, als een pareltje in het goud, komt te zitten. Deze verdeeling is een speciale uitvinding van den heer van Priggele, die zich den ganschen dag op dezen vernuftigen inval meent te kunnen beroemen. Eindelijk begint het schudden, het trillen, het dreunen, al die bewegingen en al die geluiden, die het rijden aangenaam maken gedurende de eerste vijf minuten, maar vermoeien en vervelen, als het langer duurt. Verreweg de meeste dames, indien zij althans niet boven de jaren zijn, hebben een geheel wit toilet. Dit voorbehoud is, evenwel, niet van toepassing op mevrouw Semmeling, de moeder van den bruidegom, die door deze hoedanigheid, evenmin als door hare eenigzins gezette gestalte, zich verhinderd ziet dit sieraad der jeugd tot het hare te maken. Hoe het haar staat, moge de lezer zelf gissen, maar dat het Clara uitnemend staat, durf ik verzekeren. Evenzeer flatteert | |
[pagina 90]
| |
het witte kleed buitengewoon de lieve blondine, waar Adriaan reeds een poosje naast zit, zonder haar nog te hebben aangesproken. Die blondine is een onzer kennissen. Het is Caroline Martin, die Adriaan, de eerste reis toen hij haar ontmoette, voor een duitsche heeft aangezien, doch die, gelijk wij weten, zoo zuiver hollandsch heeft gesproken, dat hij zelfs verlegen is geweest omtrent de nationaliteit, waartoe hij haar brengen moest. Dr. Beelen is veel eerder met haar in gesprek dan Adriaan. Adriaan heeft, eigenlijk, naar een goed onderwerp gezocht, en er geen gevonden, dat hem der moeite waard schijnt om te bespreken. Terwijl hij nog zoekt, heeft Beelen reeds tien onderwerpen voor éen gevonden, die hij met zijn gewone levendigheid, en flux de bouche behandelt, waardoor hij weldra de dames in het rijtuig aan zijn lippen boeit. Adriaan weet niet, waar hij de onderwerpen van daan haalt. Van Priggele heeft er op gerekend, dat hem als gastheer ruime gelegenheid zal worden geschonken om, gelijk het spreekwoord wil, ook zijn duitje in het zakje te leggen; dat hij althans ditmaal niet in gezelschap van Beelen een overtollige figuur zal behoeven te zijn. Des dokters moeite wordt ruimschoots beloond. Of liever, het kost hem geen moeite het gesprek met Caroline levendig te houden. Zonder in het minst druk | |
[pagina 91]
| |
of uitgelaten te zijn, heeft zij een groote gemakkelijkheid in het spreken, en iets, dat anderen tot spreken aanmoedigt. ‘Wel, Dokter, valt van Priggele anderen in de rede, je moet het toch ook wel aardig vinden om zoo eens vrij af te hebben. Mij dunkt als je zoo den heelen dag in touw bent, dan kan een verzetje je niet onpleizierig zijn.’ ‘En vooral in zulk aangenaam gezelschap,’ antwoord Beelen. ‘En je hebt dus den laatsten bundel van Victor Hugo gelezen, vraagt Caroline den dokter. Hoûje van Victor Hugo?’ ‘Dichter is hij zooals weinigen, daar is geen kwestie van. Maar zijn school bevalt mij niet. Hij is dichter, in weêrwil vaneen schat van eigenschappen, die alles behalve dichterlijk zijn. Men kan eigenlijk wel zeggen, dat hij een zeer groot dichter moet zijn, indien hij, in weêrwil van zooveel dat hem aankleeft, en dat zich met ware poëzie kwalijk schijnt te verdragen, toch zulk een diepen indruk maakt.’ Clara. ‘Wat heeft hij dan, dat zijn poëzie eigenlijk onmogelijk zou maken?’ Beelen. ‘Gemaniereerdheid, onnatuurlijkheid. Het is duidelijk, dat hij een rol wil spelen. Hij stelt zich aan als een Apostel, die een zaligmakend dogma te verkondigen heeft, en daaraan maakt hij zijn kunst ondergeschikt. Het is alles en pure perte voor zijn kunst, want | |
[pagina 92]
| |
hij reikt te hoog, hooger dan zijn taille het toelaat. Zieje, Victor Hugo wil eigenlijk het dubbele karakter hebben van een dichter-kunstenaar en van een profeet, profeet van een nieuwe maatschappij, van een nieuwe orde van zaken. Nu, dichter is hij, maar voor profeet is hij niet in de wieg gelegd; daarvoor is het niet genoeg zoo eenige, en dan nog vrij afgesaagde, politieke denkbeelden te hebben, daarvoor moet men òf zijn een man van kolossale, massieve, godsdienstige overtuiging, òf een man van een diep hartstochtelijk gevoel, een da Costa of een Lamartine. Victor Hugo is geen van beiden. Zijn specialiteit is eigenlijk de sentimentaliteit in de politiek. Hij vindt dit zoo naar en dát zoo akelig, en dát weder zoo onbillijk, en weet dan al de tegenstrijdigheden, die hij in de natuur der dingen meent op te merken, niet anders te verklaren, dan - met een grieksch woord.’ Adriaan. ‘Welk?’ Beelen. ‘Anangké, dat is zijn tooverwoord, zooveel als noodlot, en onder dat licht beziet hij alles, en mengt op die wijze in al zijn beschrijvingen van de werkelijkheid zijn eigen lamenteerende en declamatorische persoonlijkheid. Dat stuit mij in den kunstenaar tegen de borst. De meeste kunstenaars blijven in mijn oog halverwege staan. Victor Hugo...’ ‘Willen de Heeren niet eens opsteken, vraagt van Priggele. Je praat me den heelen weg over, | |
[pagina 93]
| |
je moet eens uitkijken. 't Is hier een heele mooie streek.’ ‘O dat doen we onder de hand,’ roepen de dames zoo goed als éenparig. Wij kennen ze bijna allen. Twee arnhemsche juffertjes zitten in het bakje: op de achterste bank Beelen met Clara, op de middenbank Adriaan en Caroline, op de voorste van Priggele met de moeder van den bruidegom, mevrouw Semmeling. Mevrouw Semmeling tot van Priggele. ‘Tegen wien heeft de dokter het eigen wijk?’ Van Priggele. ‘Tegen Hugo.’ Mevrouw Semmeling. ‘Zit die man in een ander wijtuig?’ Van Priggele. ‘Neen, vraag excuus.’ Mevrouw Semmeling. ‘Wie is het dan?’ Van Priggele. ‘Een kennis, zeker, van den dokter.’ Mevrouw Semmeling. ‘'t Is een mooie man, die Dr. Beewen.’ Van Priggele. ‘Wie? Beelen? hoe kunje 't vinden?’ Mevrouw Semmeling. ‘Mooie zwawte oogen en zoo knap gekweed, zuwk hewder wit winnengoed en keuwig gesteven. Ik mag zoo gwaag een man zien, die netjes is op zijn goed. (Een smakkend geluid verzelt deze verzekering). Waaw zit zen vwouw?’ Van Priggele. ‘Hij is ongetrouwd, Mevrouw.’ Mevrouw Semmeling. ‘Zoo, is hij ongetwouwd? | |
[pagina 94]
| |
Dan is 't nog kwasser. Wie of zen goed dan zoo knap houdt, Meneew van Pwiggewe?’ Deze konversatie wordt nagenoeg fluisterend gevoerd. Reeds daarom, maar ook nog om een andere reden kan het overig gedeelte van het gezelschap haar niet verstaan; welks aandacht namelijk weder geheel door het onderhoud is ingenomen, waarin Beelen het hoogste woord heeft. Na de stoornis, door de opmerking van van Priggele ontstaan, heeft Adriaan Beelen weder op 't chapieter gebracht door de vraag: ‘Hoe meenje, dat de meeste kunstenaars halverwege blijven staan?’ Beelen. ‘Ja, ik bedoel, dat zij zich gewoonlijk tevreden stellen met het uitdrukken van hunne persoonlijke gewaarwordingen. Ik neem nu almede het gunstigste geval. Wij zijn overladen met dichters, die uitdrukken wat zijzelven niet ondervonden hebben, maar òf zich verbeelden te hebben gevoeld óf wel van anderen gehoord hebben. De menschheid heeft al zóo lang bestaan, en er is al zóo veel geschreven, dat een schat van gewaarwordingen als 't ware publiek eigendom, het gemeengoed van allen zijn geworden. Daaruit kan men, natuurlijk, zeer veel putten, en zoo zijn leven lang verzen schrijven, zonder dat men nog iets heeft uitgedrukt, dat men inderdaad zelf heeft ervaren. Maar, zoo als ik zeg, ik neem het gunstigste geval; ik neem aan, dat een dichter uitdrukt hetgeen in zijn binnenste is omgegaan, dan acht ik, dat wij | |
[pagina 95]
| |
toch eigenlijk nog geen kunstprodukt hebben verkregen. Daarvoor moet men nog een belangrijke schrede verder gaan, en een objektieven vorm weten te geven aan hetgeen eerst louter persoonlijke gewaarwording was. De dichter moet trachten zich van het persoonlijke in zijn gedicht weder los te maken, zoodat ons nu recht plastisch, in een geheel zelfstandigen, afgeronden vorm, voor oogen staat hetgeen de dichter van de werkelijkheid heeft gevoeld, en met dat gevolg, dat wij de persoonlijkheid van den dichter daarbij geheel vergeten, en alleen aan het voortbrengsel van zijn kunst denken. Daarin was Goethe de groote Meester, en dat is een der belangrijkste oorzaken zijner onwedersprekelijke meerderheid.’ Adriaan. ‘Maar komt er daardoor niet iets kouds in zijne verzen? Ik mag juist het liefst echt lyrische poëzie, waardoor wij, om zoo te spreken, onmiddellijk met het warme gemoed van den dichter in aanraking gebracht worden. Dat trekt mij, bijvoorbeeld, zoo aan in sommige onzer tijdgenooten, onder de Duitschers in Heine. Ik zal hem, natuurlijk, niet in alles bewonderen, maar dat persoonlijke, dat palpitante van het leven in hem, dat spreekt mij zeer toe, dat moet ik zeggen. Die zoogenaamd objektieve verzen treffen mij lang zoo niet.’ Beelen. ‘Gij hebt mij toch wel eens verzen van uzelven voorgelezen, waarin juist dat objektieve mij bijzonder smaakte. Met het noemen van Heine hebje | |
[pagina 96]
| |
een teêr punt bij mij aangeraakt. Er was een tijd, waarin ik met hem dweepte. Ik las destijds bijna niets anders. Maar ik geloof, dat juist hij mij genezen heeft. Ik deed wat iedereen onwillekeurig doet. Ik vergeleek hem telkens bij Goethe, en moest mijzelven afvragen: wie is grooter dichter, wie trekt mij meer aan? Daardoor ben ik aan het vergelijken van beiden gekomen. En toen meen ik ingezien te hebben, wat de grootheid van Goethe is. Bij Heine blijft men altijd Heine zien. Heine, met zijn vernuft, met zijn gevoel, stelt zich altijd tusschen het schoone, dat zijn kunst ons moet toonen, en den lezer. Ik geef graag toe, dat Heine een van de remarkabelste schepsels is van onzen lieven Heer, maar ons kunstgevoel is van edeler aart dan onze nieuwsgierigheid. Hetgeen door zuiver lyrische poëzie bevredigd wordt, is, geloof ik, vooral onze nieuwsgierigheid, of - ook wel eenigszins onze ijdelheid. Wij willen wel eens weten, wat er in het hart en in den geest van zoo'n Heine omgaat: en gestreeld zijn wij, als het dan uitkomt, dat wij ook zoo iets, of ten minste nagenoeg zoo iets, gevoeld hebben, als hetgeen bij hem is omgegaan. Maar is dat kunstgenot? Ik geloof het niet. Om dit ten volle te smaken, moet het louter persoonlijke en individuëele ook nog uit de dichtkunst verdwijnen, moet zij geheel objektief worden.’ Clara. ‘Zeg eens, Dokter, wat objektief is.’ Van Priggele. ‘Ah zoo, je hebt het over de dicht- | |
[pagina 97]
| |
kunst, merk ik. Daar was ik in mijn tijd ook nog al een liefhebber van. Kenje de Hollandsche Natie, Dokter, van Helmers. Daar zit pit en gloed in die verzen.’ Mevrouw Semmeling. ‘Daaw woont een Helmews in Deventew... Waarom gaan we nu eigenwijk stappen, Meneew van Pwiggewe?’ Van Priggele. ‘Wij zijn vlak bij den Horsel, Mevrouw. Dit is een zandweg die naar het logement leidt.’ Clara. ‘Toe, Dokter, zeg nog even wat je met dat vreemde woord bedoelde.’ Beelen. ‘Meneer van Priggele, hoe lang blijven wij stappen?’ Van Priggele. ‘Zoolang als we niet draven of stil staan, Dokter.’ Beelen. En dat zal een tien minuten duren, niet waar?’ Van Priggele. ‘Dat denk ik ook. Waarom?’ Beelen. ‘Jufvrouw Clara wou een duitsch versje hooren; dat kan ik dan nog even opzeggen.’ Clara. ‘Neen, Dokter, dat heb ik niet gevraagd.’ Beelen. ‘Dat hebje ook niet, maar 't is om je 't vreemde woord te verklaren. Luister eens.’ Het is stil in het rijtuig. Men hoort niets dan het kraken van het rijtuig in den mullen zandweg, en het piepen van de riemen der paarden, en het gebabbel in de andere rijtuigen. Allen zien Beelen | |
[pagina 98]
| |
aan, zelfs Mevrouw Semmeling. Van Priggele, evenwel, ziet een anderen kant uit, zijn lippen geplooid tot fluiten, maar zonder dat hij het zoo ver komen laat. Beelen begint: ‘Da droben auf jenem Berge
Da steh ich tausendmal,
An meinem Stabe gebogen,
Und schaue hinab in das Thal.
Dan folg' ich der weidenden Heerde,
Mein Hündchen bewahret mir sie;
Ich bin herunter gekommen
Und weisz doch selber nicht wie.
Da stehet von schönen Blumen
Die ganze Wiese so voll;
Ich breche sie, ohne zu wissen
Wem ich sie geben soll.
Und Regen, Sturm und Gewitter,
Verpass' ich unter dem Baum
Die Thüre dort bleibet verschlossen;
Doch alles ist leider ein Traum.
Es stehet ein Regenbogen
Wohl über jenem Haus!
| |
[pagina 99]
| |
Sie aber ist weggezogen
Und weit in das Land hinaus.
Hinaus in das Land und weiter,
Vielleicht gar über die See,
Vorüber, ihr Schafe, vorüber!
Dem Schäfer ist gar so weh.’
Clara. ‘Je kunt beelderig opzeggen, ik heb het nooit zoo hooren doen. Maar ik heb niet alles begrepen.’ Beelen. ‘Je moest dat versje van Goethe eens in hollandsche verzen vertalen, de MérivalGa naar voetnoot1. Dat is, | |
[pagina 100]
| |
nu wat ik noem objektief. Hier zie ik niet Goethe of Heine, hier heb ik een zuiver menschelijk gevoel, uitgedrukt in een vorm, die van de persoonlijkheid des dichters geheel onafhankelijk is geworden. Dat noem ik objectief, bij gebrek aan een beter woord. Onze taal heeft niet veel kunsttermen.’ De zandweg is ten einde, uitgeloopen, namelijk, op een soort van platgetreden weidegrond. Men draait een grooten hooiberg om, hoort het blaffen van honden, ziet de kippen van onder den hooiberg komen, een paar kleine kinders ze achterna, en men heeft eindelijk het logement den Horzel be- | |
[pagina 101]
| |
reikt. Bruid en bruidegom zijn reeds uit hun chaise, en langzamerhand worden al de rijtuigen ontladen. De dames schudden zoo goed mogelijk hare bestoven japonnen af, de heeren waggelen, dan op het linker dan op het rechter been, om zich te vertreden, de paarden zijn op stal, en naast en om den hooiberg staan de vier groote rijtuigen, als schepen op het drooge met hun lange boomen, waarop kleine landjongens met bloote voeten te paard zitten. De eerste bezigheid bestaat nu in het uitpakken der rijke gastronomische schatten, die in de bakken der onderscheiden rijtuigen verscholen liggen. Tallooze trommels, langwerpige manden, kistjes, wat al niet? komt er voor den dag. Het was een wel voorziene piek-niek. Men zou beginnen met koffij te drinken en tegen vijf ure eten, terwijl het perspektief openbleef van tusschen drie en half vier nog een kleine hartsterking te genieten. Weldra staan er vier groote, blinkende, kolomachtige koffijkannen met twee koperen ringen, aan weêrszijden, hangende uit leeuwenmuilen, op vier tafels. En naast de tafels, op het gras, de trommels die de broodjes met kaas enzoovoort, bewaren. Het déjeuner wordt door een aantal hongerige magen aangevallen, en inmiddels is de kasteleines van den Horsel bezig met pannekoeken te bakken, die honoris causaGa naar voetnoot1 | |
[pagina 102]
| |
flensjes zullen worden genoemd. Het gaat er onbezorgd op los: de wandeling tusschen het koffijdrinken en het eten zal wel weêr nieuwen honger geven voor het diner. De vier tafels - wij zouden het voornaamste haast vergeten - zijn vernuftig gerangschikt, en wel zóo, dat twee links en rechts van, en twee tegenover eene kleinere tafel staan, voor welke kleinere tafel twee groen gemaakte leuningstoelen zijn aangebracht, waar achter zich een eereboog verheft. Op die groen gemaakte stoelen en onder dien eereboog, waarin de letters S. en V.P., van klatergoudpapier gesneden, prijken, zijn natuurlijk gezeten bruid en bruidegom. Maar dat zijn dan ook, volgens van Priggele's uitdrukking, de eenige ‘gereserveerde plaatsen’. Voor het overige is het aan het toeval overgelaten, hoe de gasten heden aan tafel gepaatst zullen zijn. Clara heeft, evenwel, gezorgd, dat zij een zekeren contrôle over het toeval blijft uitoefenen. Nauwelijks het rijtuig uitgestapt, had zij gelegenheid gevonden om Beelen toe te fluisteren: ‘Zorg dat ik naast je zit.’ Ook Adriaan schijnt van geen toeval in zulke aangelegenheden te houden. Hij heeft althans terstond aan Caroline zijn arm aangeboden, is met haar naar de tafel gewandeld, waarvan het natuurlijk gevolg is, dat zij naast elkander komen te zitten. | |
[pagina 103]
| |
Een groote vreugd geeft al terstond de hachelijke stand der wibbelende tafels. Er worden vruchteloos proppen of steentjes onder enkele pooten gelegd. Sommige heeren smaken er een boosaardig genoegen in, om de dames, vooral die in het wit gekleed zijn, den schrik op het lijf te jagen, dat zij koffij, melk, room, straks madera- en portwijn op hare keurige kleedij zullen zien uitgestort. Doch deze dreigende gevaren drijven voorbij. Ruim twee uur is het déjeuner in de beste orde afgeloopen, en wordt de wandeling in het nabijzijnde horselsche bosch paarsgewijze ondernomen. In den aanvang loopen al de gasten, bij wijze van een groote karavaan, bijéen, maar weldra - is het toeval of opzet? - beginnen enkele paren zich te isoleeren. En om den lezer eenigszins op de hoogte te brengen van hetgeen bij gelegenheid dezer wandeling verhandeld wordt, zal het noodig zijn ons liever met een weinig, dat is met eenige lambeaux de conversation, tevreden te stellen, dan, door alles te willen hooren, ten slotte zoo goed als niets te vernemen. Het paar, daar wij het dichtst bij zijn, kan men zeker niet een al te sterk romanesk karakter toeschrijven. Het is de gastheer zelf, de heer van Priggele; aan zijn rechterarm heeft hij iemand, die eigenlijk geen dame maar een heer is, een tamelijk lang persoon, wiens tred, wiens taille, wiens krullend hair nog wel een zwierig aanzien hebben, doch | |
[pagina 104]
| |
die voor het overige zijn eerste fraicheur reeds verloren heeft. Laat ons hopen, dat de een of de ander in den loop van den middag hem zal worden voorgesteld, en dat wij op die wijze, nog staande dit feest, achter zijn naam zullen komen. Zoolang ons dit voorrecht nog niet te beurt is gevallen, zullen wij hem eenvoudig ‘de ander’ noemen, namelijk in zoover het noodig zal zijn hem den schranderen lezer nader aan te duiden. Het gesprek, dat wij thans afluisteren, wordt uitsluitend tusschen van Priggele en hem gevoerd. ‘Hebje onzen dokter al leeren kennen?’ vraagt de gastheer. ‘Ik ken hem van vroeger. Hij heeft voor zijn akademietijd bij mijn vader aan huis gewoond om grieksch en latijn te leeren. Als ik dan eens thuis kwam, dan zag ik hem natuurlijk.’ ‘'t Is een pedante kerel. Wat een wijsheid hij weêr uitgekraamd heeft in dat rijtuig, je leven zoo niet gehoord. En ik begin hem tegenwoordig bepaald voor een gevaarlijk mensch te houden. Hij is een echte Don Juan. Hij speelt met vrouwenharten. Ze zijn allemaal nu mal van hem. Ik kan het mij wezenlijk niet begrijpen van fatsoenlijke meisjes.’ ‘Ja, hij is altoos een liefhebber geweest. Je hoeft zijn oogen maar te zien. Die vliegen door zijn kop.’ ‘Mijn vrouw zegt altijd, dat het oogen zijn om | |
[pagina 105]
| |
bang voor te worden; die heeft het niets op hem.’ ‘Nu, par exemple, van Priggele. Je vrouw zal toch niet....’ ‘Wat bedoel je tegen mijn vrouw te zeggen?’ ‘Ik zeg niets tegen je vrouw. Maar de deugd van mevrouw van Priggele zal toch wel bestand zijn tegen de oogen van Beelen.’ ‘Daar spreek ik niet van. Ik weet ook niet, of het juist mijn vrouw was, of een ander die het gezegd heeft. Maar 't ventje zal 't niet lang meer maken. Zieje, tusschen ons gezegd en gezwegen: ik heb hem in mijn hand. Ik heb hem indertijd hier gebracht. Ik kan er hem weêr uit knikkeren ook. Ik ben nog altijd lid van den Raad, en het behoeft me maar een woord te kosten. Weetje, hij mag knap zijn als dokter, dat wil ik daar laten, maar het is een beroerde financier. 't Is tien tegen éen, dat hij niet eens boekhoudt. En hij leeft er royaal van, dat verzeker ik je. 't Is goed riemen snijden van een andermans leêr. Ik heb al mijn koorden al gespannen, en de vogel zal er op zijn tijd wel invallen. Ik ben in de kommissie van het gesticht, en ik heb een mooie grap voor hem in 't zout. Je zult er eerstdaags van hooren.’ ‘Is hij daar niet in de verte? Met wie wandelt hij?’ ‘Met Klaar van Grave,’ antwoordt van Priggele. | |
[pagina 106]
| |
‘Wat is die meid groot geworden. 't Is waar, dat ik haar in geen tien jaar gezien heb. Wel man, wat worden we oud!’ (‘De ander’ zet een lorgnet op zijn neus, en gaat voort): ‘Een mooie meid, een weergâsche mooie meid. Wat hangt ze aan zijn arm. Hij schijnt ook nog van de jonge boutjes te houden.’ ‘En wie is dat malle wijf met haar blooten hals?... Ik ken nog maar de helft van je gasten.’ ‘Sst... dat is de vrouw van Semmeling, de moeder van mijn aanstaanden schoonzoon.’ ‘En die daar met dien rooien doek?’ ‘Dat is Sannebet Zegveld, een groote adoratrice van je vader.’ ‘Zoo heeft de oude ook nog zijn vriendinnen... Wat is dat voor een aardig paartje?’ ‘Dat is de Mérival en die...’ ‘De Mérival, wat voor de Mérival?’ ‘Ja, wat voor de Mérival! Een mooie vraag; de Mérival uit Amsterdam; daar woont zijn vader, geloof ik, nog.’ ‘Wat? Is die jongen hier? En met wie loopt hij? Ik kan merken, dat ik jaren weg ben geweest, ik ken hier geen sterveling.’ ‘Caroline Martin... Wat heb je?’ ‘De drommel speelt er meê van daag. Woont er dan een Martin in Zuidrichem? Sints wanneer?’ | |
[pagina 107]
| |
‘Dat weet ik niet. De meid is bij mij gepresenteerd door Beelen; die protegeert ze, geloof ik, zoo als hij alle mooie meisjes protegeert. Maar haar familie-betrekking zult ge zeker bij mijn vrouw beter te weten kunnen komen.’ ‘Daar moet ik het mijne van hebben.’ ‘De ander’ liep metéen naar mevrouw van Priggele, die juist ongepaard en in de nabijheid was, met het doel om van haar nadere inlichtingen betreffende de dochter van Madame Martin te bekomen. Hij gaat strijkelings, zonder ze op te merken, Adriaan en Caroline voorbij. Wij willen zóover met hem medegaan, om ons bij dit nieuwe paar te voegen. ‘Ai, wat een onaangenaam gezicht, de Mérival,’ luidt de opmerking van Caroline, als de vreemdeling haar voorbij is gegaan. ‘Wie is dat?’ ‘Hij heeft mij daar straks bij 't dejeuneeren ook al gefrappeerd. Hij zat ver genoeg van mij af om hem gemakkelijk te kunnen fixeeren, zonder onbeleefd te zijn. Ik kan hem mij niet te binnen brengen. Ik weet zeker, dat ik hem van mijn leven meer gezien heb, maar ik kan niet op zijn naam komen, en weet ook niet eens meer bij welke gelegenheid ik hem ontmoet heb.’ ‘Zoo'n droog, perkamentachtig gezicht! Wat een raar ding is toch dat geheugen.’ ‘Niet waar? Dat men met een effort namen, | |
[pagina 108]
| |
beelden, cijfers allerlei uit zijn geest kan ophalen. Maar men kan het toch ook lang niet altijd. Soms dwarrelt alles voor ons als in een nevel.’ ‘Zoo gaat het mij tegenwoordig ten minste, nu ik zoo op eens uit dat drukke Londen in dat stille Zuidrichem ben verplaatst.’ ‘Zouje er weêr heen willen?’ ‘Neen, eigenlijk niet. Londen is wel heel levendig, en in dat opzicht heel amusant, maar mijn lieve moeder en ik, wij hebben er zooveel treurigs ondervonden, dat het mij waarlijk een opluchting was, toen wij ons aan boord van den stoomboot bevonden. Ik heb dan ook geen betrekking in Engeland willen zoeken.’ ‘Tegenspoed, of onaangename behandeling van menschen?’ ‘Onaangename behandeling van menschen. Er is in Engeland, ik weet niet wat voor een koude, ijskoude atmosfeer. De menschen zijn er vol van vooroordeelen, die als even zoovele staketsels rondom hunne harten staan. De Engelschen hebben wel een hart, maar het zit in een bijna ondoordringbare schaal. Zij zijn zeer lief voor alle wezens, die in de eene of andere kategorie vallen waarvoor een genootschap bestaat. Wees een verwaarloosd kind op staat, wees een blinde, wees iemand die geen bijbel heeft, wees een gevangene, een misdadiger, wees een heiden, een menschenetend heiden, dit laatste | |
[pagina 109]
| |
vooral, en de Engelschen zullen u allervriendelijkst behandelen, terstond in hun zak tasten en zelfs, als het noodig is, aanmerkelijke sommen voor u over hebben, want dan kunje in een jaarlijksch rapport paraisseeren. Maar heb het ongeluk geen misdadiger, geen verwaarloosde, geen menscheneter te zijn, maar een gewoon, fatsoenlijk kristenmensch dat niets anders vraagt dan een weinig beleefdheid, een weinig kieschheid, een weinig vertrouwen - dear me! dan stoot ge telkens het hoofd. Een van onze vrienden, bijvoorbeeld, een knap jong mensch, die waarlijk raad en hulp verdiende, kwam bij Mr. Thompson, chairman van ik weet niet hoevele filanthropische societees, in de hoop van zijn dienstvaardigheid, ik weet niet meer voor welke zaak, te ondervinden. ‘Benje een eerlijk man’, vroeg hem Mr. Thompson. ‘Goddank ja’ was het antwoord. ‘Dat spijt me, dan kan ik je niet helpen’ was het wederantwoord van den president. Dat affabele, dat voorkomende, dat wij hier al terstond van Dr. Beelen en van u ervaren hebben, daar hebben wij in Engeland niets van gezien. ‘She is a Catholic, I don't know her; she says, she is a widow; Heaven knows what she may be; never been introduced to meGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 110]
| |
dat hoorden wij dikwijls genoeg. Mijn moeder sprak altijd fransch als wij niet alleen waren, en ik zweeg, zoodat het als zeker aangenomen werd, dat wij geen Engelsch verstonden.’ ‘Heeft dan niemand u daar vriendelijk behandeld?’ ‘Gij begrijpt, twee vrouwen die alleen, zonder fortuin, in een vreemde plaats, en vooral in een stad als Londen, aankomen, hebben allerlei bijstand en raad noodig. Niets is aangenamer voor ze, dan hier en daar, ook zonder dat men een bepaalde introduktie heeft, vriendelijk opgenomen te worden. Wij hebben in het begin, zoo lang wij in de buurt waar wij woonden vreemd waren, slechts den toegang tot éen huis gevonden. Mijn hart krimpt nog inéen, als ik aan al die kleine onkieschheden, ongracieuse gezegden, en talrijke onaangenaamheden denk, die wij daar ervaren hebben, maar het souvenir van Levi Casano zal ons altijd een troost blijven.’ ‘Wie is dat? Een Israëliet?’ vraagt de Mérival. ‘O een engel van een man, gaat Caroline voort. hij heeft vroeger ook in Holland gewoond. Ik zie hem nog voor mij. Wij waren, ik weet niet meer hoe lang in Londen geweest, toen ik hem voor het eerst hoorde spreken. Het was in den zomer, even als nu. Er was een klein tuintje voor zijn deur, zoo als men dat in die londensche squares meestal heeft. | |
[pagina 111]
| |
Daar zat hij gewoonlijk tegen het uur. als de zon achter zijn huis was. Moeder en ik gingen tegen dien tijd meestal wandelen. Mij dunkt, ik voel nog zijn hand op mijn hoofd en zijn vingers in mijne krullen. Hij had ons Hollandsch hooren spreken toen wij zijn woning voorbijgingen, want, als wij alleen zijn, spreek ik altijd met moeder Hollandsch of Fransch. Eens op een avond hield hij ons staande. Hij stond al aan het hekje van zijn tuin, met zijn kamerjapon, zijn langen witten baard, en een zwart kalotje op het hoofd. ‘Mevrouw komt ook uit Holland?... Wat een schrander meisje heeft Mevrouw, en zoo'n lief gezichtje,’ zoo abordeerde hij ons. Moeder heeft het mij later wat dikwijls gerepeteerd. Nu, gij kunt denken, hoe hij moeder daarmeê inpakte. Wij moesten volstrekt bij hem binnenkomen, en wij mochten niet weg, voor wij bij hem het avondeten hadden gebruikt. Wij hebben het sedert heel wat keeren gedaan. De goede oude man! Dan moest ik altijd naast hem zitten. Dan kregen wij allerlei lekkernijen en versnaperingen door elkander, soms wel eens een vreemd mengelmoes. Maar heerlijk was het, om Vrijdagsavonds bij hem te mogen komen. O hoe dikwijls hebben wij den Sabbath met hem mogen vieren, ik bedoel den vrijdag avond, want dat is de hoofdfeestdag. De Vrijdag dient tot voorbereiding. Tegen den avond begaf Levi Casano zich met zijne twee zonen naar de Synagoge, waar, zoo als hij ons | |
[pagina 112]
| |
vaak verteld heeft, de dienst ingewijd wordt met een hymne, waarvan het refrein is: ‘Kom, mijn vriend, der Bruid te gemoet
Laat ons den Sabbath ontvangen.’
Na de godsdienstoefening huiswaarts gekeerd, ging Levi Casano weêr terstond daarop naar de huiskamer, die goed, ja rijkelijk verlicht was. De tafel stond er gedekt met hagelwit linnen, waarop sierlijk zilver vaatwerk prijkte. Als Casano binnen trad, waren wij, vrouwen, al bij elkaâr, en werd hij dus met zijne zonen aldaar ontvangen door de huismoeder, in het wit gekleed, en door zijne drie dochters. Dan greep de meest indrukwekkende plechtigheid plaats. Een voor een plaatsten zich de kinderen, en ik deed ook mede, eerst voor den vader, daarna voor de moeder. Terwijl wij het hoofd gebogen hielden, legde elk der ouders, op zijn beurt, de hand op het hoofd der kinders. Eerst knielden de zonen neder en tot hen heette het: ‘God late u worden als Ephraïm en Manasse,’ daarna de dochters en ik en wij ontvingen dezen zegen: ‘God late u worden als Ribka, Rachel en Lea.’ Na afloop van deze plechtigheid werd er door de mannen in het gezin, een welkomstlied den Sabbath toegezongen, dat besloten werd met een loflied op de vrouw.’ ‘Herinnert gij u nog iets van dat loflied?’ | |
[pagina 113]
| |
‘Ja, de aanvang was zóo: ‘“Een deugdzame huisvrouw, wie zal haar vinden? Immers boven edele gesteenten is hare waardij. Op haar vertrouwt het hart haars echtgenoots, enz.”’ Eindelijk namen wij plaats aan den disch. De handen werden gewasschen, de wijn werd ingeschonken, het brood gebroken, en de zegen door Levi Casano over beide uitgesproken. ‘Daarop ging de beker rond en ontving ieder onzer een stuk van het gebroken brood. Hierna begon de maaltijd, eenvoudig maar goed. Onder den maaltijd werden door het geheele gezin stichtelijke liederen gezongen, en met het uitspreken van een gebed werd de maaltijd besloten. Na den disch, las Levi Casano een hoofdstuk voor uit den Pentateuch, en verder werd de avond doorgebracht met gezelligen kout, damspel of domino. Wij mochten, evenwel, geen muziek maken of kaart spelen. Ik heb u daar een vrij drooge beschrijving gegeven van een feestelijkheid die zoo goeddoend, zoo warm is, dat ik nu nog haar weldadigen invloed gevoel. Ik heb dikwijls plan gemaakt, om maar tot de godsdienst der Israëlieten over te gaan. Daar alleen is godsdienst.’ ‘Wat leven wij daar toch buiten, en wat is ons kerkelijk Kristendom toch eigenlijk een uit zijn verband gerukt Jodendom!’ ‘Bah, 't is zoo koud, zóo afgescheiden van het leven, van al dat liefelijke en gezellige, dat in het | |
[pagina 114]
| |
dagelijksch leven de gevoeligste snaren van ons gemoed trillen doet.’ Adriaan. ‘Gij hebt mij goed gedaan met uw beschrijving. Ik zie het voor mij. Ik weet niet hoe het komt, maar ik heb dien Levi Casano nu al lief. Die jood was een kristen.’ Caroline. ‘Ik voor mij heb hem lief als mijn vader. Mijn eigen vader heb ik nooit gekend.’ Adriaan. ‘Hoe opmerkelijk, niet waar? Niet zelden komt een ander persoon ons de dierbaren vergoeden, die wij zoo noode missen. Zoo hebt gij nu een vader teruggevonden in dien Levi Casano. Een ander, die zijn moeder nooit heeft gekend, vindt soms in een andere vrouw zijn moeder terug. Zoo heb ik ook dikwijls gedacht, wat het toch een voorrecht zijn moet, een zuster te hebben. Dat heb ik nu in u gevonden. Gij hebt dadelijk iets voor mij gehad, dat mijn geheele vertrouwen innam, dat mij uitlokte tot spreken.’ Caroline. ‘Ik heb wederkeerig denzelfden indruk gehad.’ Adriaan. ‘Schrijfje wel eens aan Levi Casano?’ Caroline. ‘Ja zeker.’ Adriaan. ‘Zouje hem dan eens voor mij willen bedanken, dat hij zoo goed voorje is geweest.... dat hij je gezegend heeft.... als zijn kind.’ Caroline. ‘Maar hij kent je niet.’ Adriaan. ‘Neen, maar schrijf hem, dat het van | |
[pagina 115]
| |
een hollandschen heer komt, die veel belang stelt in uw moeder en u.’
Wij mogen niet langer blijven luisteren, willen wij ook van andere paren iets merken. Hier evenwel is geen paar maar een drietal. De Heer en Mevrouw Semmeling, en hun oudste dochter, die antwoordt op den naam van Betje en er jong en lief uitziet. Mama Semmeling. ‘Maaw Semmewing zeg jij het 'ew toch ook eens. Ze is zoo bweu, de andewe meisies zyn wang zoo bweu niet. Tegenswoowdig moetje de Heewen wezenwijk een kwein beetje aanhawen. 't Is tegenswoowdig een heewe andewe tijd.’ Papa Semmeling (die een hoofd kleiner is dan zijn echtgenoot, en over het geheel er veel minder imposant uitziet, dan zij). ‘Ja maar, mijn poesje, dat is toch moeilijk voor haar, ik bid je, hoe wil zij nu avances maken? Als de Heeren zoo onbeleefd zijn, om haar niet toe te spreken, wat kan Betje er aan doen.’ Betje. ‘De Heeren hebben mij heusch wel toegesproken, Papa. Mijnheer van Priggele en die andere heer hebben zoo even nog een eindje met mij gewandeld, en mij gevraagd of ik al aangenomen was.’ Mama Semmeling. ‘Dat bevweemt me. Meneew van Pwiggewe kan toch wew begwijpen, dat ik je niet op een piek-niek zou bwengen als je niet aangenomen was.’ | |
[pagina 116]
| |
Betje. ‘Kunje dan niet op een piek-niek komen, als je niet bent aangenomen, Mama?’ Papa Semmeling. ‘Je moet er wezenlijk niet bij Betje zoo op aandringen.’ Mama Semmeling. (Zij blijft stilstaan, hetgeen het imposante van haar aanblik nog verhoogt.) Semmewing, weet ik of weet ik niet wat betamewijk is. Ik heb me nooit ingewaten met je jongens. Ik zeg je, Semmewing, het is tegenswoowdig een heewe andewe tijd. De heewen hebben meew iets onvewschiwwigs ovew zich. Ze wooken wievew aws dat ze met de dames pwaten. En vindt jij het dan pwettig om met je dochtews te bwijven zitten. Beewen zou een zeew fatsoenewijke pawtij voow Betje zijn.... Je bent een wijs van een meid.’ Betje. ‘Maar lieve Moeder, wat moet ik dan doen?’ Mama Semmeling. Och kom, je ziet ew ook veews te gezond uit. Je eet en dwinkt en swaapt als een paawd. Je moet ew intwessant uit zien.’ Papa Semmeling. ‘Zouje niet wat zachter spreken, liefste, daar wandelen menschen achter ons.’ Mama Semmeling. ‘Daaw is zoo'n gepwaat en gedwuisch ovewal om ons heen, dat ze toch niets hoowen kunnen.’
Beelen en Clara schijnen, even als de moeder van den bruidegom, op het gepraat en gedruisch te re- | |
[pagina 117]
| |
kenen, dat door de vereenigde stemmen der gasten wordt voortgebracht. Hunne konversatie heeft althans een zekeren graad van vertrouwelijkheid bereikt, waardoor onze onderstelling alleszins gewettigd schijnt. Clara. ‘Ik zou den geheelen dag zoo met u door kunnen wandelen. Als ik bij u ben, dan heb ik maar éen verdriet.’ Beelen. ‘Verdriet? Clara en waarom? Ik wou, dat je louter genoegen hadt.’ ‘Ja, omdat ik dan altijd tweeërlei gevoel heb. Aan den eenen kant vind ik het verrukkelijk om met u te zijn, maar aan den anderen kant vrees ik altijd dat ik u verveel. En dat dubbele gaat in alles door.’ ‘Waarin dan nog meer, Clara?’ ‘Niemand, bijvoorbeeld, spreekt zoo graag met u als ik, maar als ik dan met je praat, denk ik weêr: wat zal hij mij toch dom vinden, en wat is het toch lastig voor hem, dat hij mij alles zoo moet uitleggen. Maar je wilt het wel doen, niet waar? En je zult me niet wegjagen, eh? Ik weet niet hoe het komt, maar ik geloof, dat wij bij elkander hooren. Voelje ook er iets van, Beelen; zeg het eens. Weetje wat ik laatst gezien heb?’ (Beelen ziet strak voor zich.) ‘Vertel het me eens, liefste Clara.’ ‘Ik zag laatst dat mooie, fiere paard van Baron Constant, en op zijn rug stond het kleine witte | |
[pagina 118]
| |
hondje van den baron. Het paard droeg Nora zoo trouw voort. Ik dacht bij mijzelven: een ruiter had hij er misschien afgeworpen, Nora zou hij er nooit afwerpen, niet waar?’ ‘Aardig, hoe koomje daar aan.’ ‘Hoe is het Beelen? Je ziet er niets gelukkig uit. Hoe komt dat?’ ‘Ik heb zooveel, liefste Clara, dagelijks om mij heen, dat mij treurig stemt, dat het geen wonder is, indien ik niet altijd even opgeruimd ben.’ ‘Ja, maar anders benje toch veel opgeruimder. In het rijtuig ook nog.’ ‘Toch niet, ik ben inderdaad als gewoonlijk.’ ‘Heusch? Dan is het goed, ik dacht dat je wat hadt. Maar dan moetje ook niet meer zoo ongelukkig er uit zien. Beloofje me dat?’ ‘Ik zal mijn best doen. Als wij samen zijn, ben ik niet ongelukkig, Clara, dat weetje.’ ‘Maar anders wel? Ik wou dat, je nooit ongelukkig waart. Ik moest dan maar altijd bij je zijn, vindje niet? Dan zouje van zelf nooit bedroefd wezen, zouje wel?’ ‘Benje dan zelf altijd opgeruimd, liefste Clara?’
‘Wel, wel, je bent me ook den godganschelijken dag bij mekaâr.’ Deze uitroep van van Priggele komt plotseling het onderhoud van Beelen en Clara storen. | |
[pagina 119]
| |
Beelen. ‘Je geeft ons een alleraangenaamst feest van Priggele.’ Van Priggele. ‘Zoo, dat doet me genoegen. Als mijn gasten zich maar amuseeren.’ Beelen. ‘Wilje zoo vriendelijk zijn uw gast aan mij voor te stellen?’ (Van Priggele wandelt nog altijd arm in arm met de ander.) Van Priggele. ‘Colin Plate.’ C. Plate. ‘Wel, Beelen, kerel, kenje me niet meer? Ik heb je dikwijls genoeg voortgeholpen aan je werk, toen je bij ons in huis woonde.’ Beelen. ‘Je moet het me niet kwalijk nemen. Op het eerste abord heb ik je niet herkend.’ C. Plate. ‘Hetgeen zooveel zeggen wil, als dat je me een beroerden boel veranderd vindt.’ Beelen. ‘Dit wil ik niet zeggen, maar ik heb je, geloof ik, in geen twaalf of dertien jaar gezien.’ C. Plate. ‘Nu maak je 't weer goed door me te laten denken, dat de tijd van mijn afwezigheid je lang is gevallen. Want zoo lang is het nog niet. 't Is maar tien jaar.’ Beelen. ‘En waarom benje zoo lang uitgebleven?’ C. Plate. ‘Dat was ook niet voor mijn genoegen. 'k Ben stationschef in Bielefeld geweest, een allemachtig honorabele betrekking, fameus eervol, dat geloof ik, en ontzachelijk prettig in zoo'n stad als Bielefeld.’ | |
[pagina 120]
| |
Beelen. ‘Hadje er nog al wat kennissen? Benje nu niet meer in die betrekking?’ C. Plate. ‘Goddank neen, ik ben nu aan de Duin-Waterleiding.’ ‘Meheew Cowijn Pwate, niet waaw?’ (Met deze vraag akkosteerde Mevrouw Semmeling den ons nu reeds bekenden vreemdeling, die niemand anders is dan de persoon, dien de Heer de Mérival en Adriaan ontmoet hadden op hun tocht naar Overveen, in het logement op Halfweg. Mevrouw Semmeling ziet hem aan, als wilde zij onderzoeken, of hij ook, in het uiterste geval, als plaatsvervanger voor iemand anders dienen kon.) C. Plate. ‘Mevrouw Semmeling, geloof ik?’ ‘Mevwouw Semmewing uit Deventew’ luidt het majestueuse antwoord. Van Priggele ‘En de moeder van den bruidegom. Ik voeg het er bij, omdat men het anders niet licht gissen zou.’ C. Plate. ‘Weêrgaasch, dan moetje vroeg in het huwelijksbootje gestapt zijn, Mevrouw.’ Van Priggele. ‘Mevrouw Semmeling was waarschijnlijk wat ongeduldig.’ Beelen. ‘Of Mijnheer Semmeling.’ Mama Semmeling. ‘Daaw hebje 't. Ik voow mij had nog wew wat wiwwen wachten, aws ik het zoo zeggen mag.’ C. Plate (tot den Heer Semmeling, die zich op | |
[pagina 121]
| |
een kleinen afstand bevindt). ‘Meneer Semmeling, Mevrouw Semmeling heeft nog een ouden grief tegen je, 't wordt tijd dat je hier komt om je te verdedigen.’ Papa Semmeling. ‘Wat is het, liefste? Wat voor geestigheid heb je nu weêr gezegd?’ Mama Semmeling. ‘Famiewie zaken, Semmewing.’ Papa Semmeling. ‘En worden die behandeld in het gezelschap van vreemden?’ Mama Semmeling. ‘Een fwaai kompwiment, dat je aan de Heewen maakt.’ Papa Semmeling. ‘Neen, zoo bedoel ik het niet. Ik meen maar....’ Mama Semmeling. ‘Meenje niet wat je zegt, Semmewing?’ Een luid gelach van de heeren van Priggele en Colin Plate doet den heer Semmeling uit Deventer bijna geheel zijn contenance verliezen. Gelukkig, dat juist op dat oogenblik een groote evolutie van al de andere gasten in de richting van het logement een aanleiding geeft ook aan ons groepje, om van plaats en daarmede van onderwerp te veranderen. Het oogenblik is, namelijk, aangebroken waarop de madera- en portwijn aangesproken worden. Men heeft langer gewandeld, dan aanvankelijk het plan was, zoodat de hartsterking onmiddellijk aan het diner vooraf moet gaan. De heeren zou- | |
[pagina 122]
| |
den haar maar onder elkander gebruiken, en de dames zich inmiddels wat opknappen in een der vertrekken naast de eetzaal. De dames zijn gereed; de madera- en portwijn is genuttigd. Niets belet bruid en bruidegom met hun feestgenooten aan tafel te gaan. In plechtigen optocht wordt de reis naar de eetzaal ondernomen. Deze piek-niek gelijkt ten slotte volkomen op een gewoon diner. Het gansche ritueel moet afgehandeld, de gantsche katalogus der door alle dineerenden te eten spijzen moet doorloopen worden. Spoedig geeft de ceremoniemeester het signaal tot de toasten, die van dat oogenblik af aan, zoo goed als zonder ophouden, elkander opvolgen. De heer van Priggele, de vader van de bruid, is een der eersten die het woord opneemt, hetgeen niet alleen uit den sterken drang van zijn vaderhart schijnt verklaard te moeten worden, maar ook, volgens zijn eigen verzekering aan Colin, uit den wensch om te zorgen, dat hij in tijds ‘klaar’ mocht zijn, daar men later, aan het dessert, wel eens niet meer voor zichzelf in kon staan. Van Priggele rijst op, haalt uit den zijzak van zijn rok een papier te voorschijn, en leest het volgende voor: ‘Waarde Bruid en Bruidegom, geliefde dochter, geliefde aanstaande schoonzoon. De schoone zomer- | |
[pagina 123]
| |
tijd is daar, het zonlicht verwarmt, koestert het aardrijk en den vruchtbaren bodem. In de ondoordringbare wouden tjilpen de vogelen, en mijn vaderhart en het hart uwer geliefde moeder (een handgebaar wijst den bedoelden persoon aan) klopt van ongekende en te voren nog niet gesmaakte vreugde. Ja mijne dochter, de woorden ontbreken mij, om u te kennen te geven en uit te drukken, wat mijn hart en gemoed vervult en bezielt. Met beschreide oogen zien wij u, ons geliefd en dierbaar oudste kind, de ouderlijke woning, het dak van uw vader en uw moeder, verlaten en begeven. En zij, zij die met u onder hetzelfde hart gedragen zijn, uwe broeders en zusters (een eenigszins zwevend handgebaar duidt de richting aan, waarin dezen ongeveer gezocht moesten worden), zij blijven u naöogen, terwijl gij hunne rijen verlaat. Maar allen verkroppen wij ons leedgevoel en wij wenschen u geluk, hartelijk geluk met dezen stap. Wel een gewichtige stap; maar gij doet denzelven aan de hand van hem, dien wij weldra als onzen schoonzoon aan ons hart zullen drukken. De Voorzienigheid moge u haar besten zegen geven tot in lengte van dagen, u kroonen met voorspoed en geluk en u vergunnen beiden eens aan een feest aan te zitten, gelijk aan het feest waarop uw diepbewogen vader heden het woord tot u heeft mogen voeren. Leve Bruidegom en Bruid.’ Op die roerende taal vliegen de naaste betrekkingen | |
[pagina 124]
| |
elkander in de armen, en geven ook bruid en bruidegom elkander een kus. Ontbreekt het niet aan toasten, aan liederen evenmin, en dat op onderscheiden voysen gestemd, als: Quand tout renait à l'espérance; is 't u bekend, getrouwe burgerscharen; schep vreugde in 't leven, en het volkslied; bij dit laatste is de tekst kennelijk gedicht onder den indruk van het oorspronkelijk lied; het vangt althans aan met dezen regel: ‘Wien Prigg'le's bloed door de aderen vloeit.’ Een der feestzangen eindigt met het refrein: ‘Geef, geef je buurvrouw een zoen,’
aan welke opwekking van Priggele met de grootste bereidwilligheid gehoor geeft door op den ontblooten zwanenhals van Mevrouw Semmeling een stevigen kus te drukken, hetgeen deze kuische Susanna den uitroep ontlokt: ‘Maaw Meneew van Pwiggewe,’ welke uitroep Colin Plate de verzekering in den mond geeft, dat hij ‘dat wijf, met haar gebwouw’ liever een klap dan een zoen zou geven. Deze hartelijke verklaring wordt door Colin achter den rug van Betje Semmeling zelve, en aan het adres van Beelen afgelegd. Beelen schijnt dit minder aangenaam te vinden, maar Colin trekt zich, met gepaste onverschrokkenheid, daar niets van aan. Aan op- en aanmerkingen ontbreekt het onder en | |
[pagina 125]
| |
tusschen de toasten volstrekt niet. Een der twee arnhemsche juffertjes, freule Hermicius, geeft onder anderen, bij herhaling, te kennen, dat het zingen op bruidspartijen bepaald niet meer ‘bon ton’ en ‘vreeselijk bourgeois’ is, hetgeen haar buurman op de geestigheid brengt, dat, sedert de aristokraten geen stem meer hebben, het zingen en spreken wel ‘bourgeois’ moet zijn, om welke geestigheid te vatten, freule Hermicius zich, evenwel, niet genoeg op de hoogte der Vaderlandsche Geschiedenis schijnt te bevinden. Bij iederen toast neemt de algemeene vroolijkheid toe. De champagne bruischt hoog en voortdurend in de lange glazen, en hij moet slechts strekken ter afwisseling van de reeks van fijne wijnen, die gedurig de rondte doen van den feestdisch. Van Priggele schijnt ten gevolge van dit ‘mild vloeiend druivennat’ reeds eenigermate in den toestand te verkeeren, dien hij voorzag, toen hij tijdig het woord nam. Zijn luidruchtigheid gaat althans steeds crescendo. Colin Plate komt ons voor hem op dit punt weinig toe te geven. Zij beiden trekken trouw ‘lijntjes’, drinken achtereenvolgens op elkanders onderscheiden kleedingsstukken, als rok, das, vest enzoovoort, tot dat van Priggele de gezondheid instelt van ‘al de dames rechts’, waarop hij onmiddellijk een anderen toast laat volgen op ‘al de heeren schuins’. | |
[pagina 126]
| |
Colin. ‘Wie zijn dat?’ Van Priggele. ‘De heeren schuins? Wel, dat zijn schuinsche heeren.’ Colin. ‘Hebje die aan je tafel?’ Van Priggele. ‘Als je heengaat, niet.’ Colin. ‘Als ik heenga?’ Van Priggele. ‘Ik wil de laatste maal, heeren en dames, aan mijn vaderhart lucht geven.... Innig geliefde dochter..... Maar je partij.....’ (Van Priggele is opgestaan, en houdt zich met de eene hand van achteren aan zijn stoel, met de andere aan den blanken schouder van mevrouw Semmeling vast)... ‘Ja ik moet het zeggen.... De tegenwoordigheid van....’ ‘Doe hem zitten, breng hem tot bedaren, leid hem de kamer uit.....’ weêrklinkt het van alle kanten. Van Priggele. ‘Ik zal gaan zitten, vrienden.... Maar éen van beide.... Hij heeft het me van middag verteld.... Als hij met de dochter aan éen.... De moeder heeft hij ongelukkig.... De Voorzienigheid moge de huwlijksvereeniging.... Waarde Bruid en Bruidegom.... tot in lengte van dagen....’ Beelen staat op. Van Priggele in de rede vallend, stelt hij voor den gastheer en de gastvrouw te bedanken, en, daar het reeds laat is, een einde te maken aan dit aangenaam feest. Dit voorstel vindt algemeen bijval. | |
[pagina 127]
| |
De gasten verlaten de tafel, waaraan van Priggele alleen blijft zitten. Beelen loopt echter terstond op hem toe, grijpt hem onder den arm, en brengt hem naar een aangrenzend vertrek. Op het punt van dat vertrek in te treden, keert van Priggele zich om, en roept, met gebalden vuist: ‘Colin, ik zeg je, dat je een ellendeling bent.’ Maar Beelen duwt hem de kamer in, sluit de deur af, en maakt daardoor alle verdere woordenwisseling onmogelijk. Colin, van zijn kant, schreit als een kind, terwijl hij in een hoek van den sofa zit, omgeven van een aantal rookende heeren. De dames zijn reeds bezig met zich in een andere kamer gereed te maken voor den terugtocht, elkander onderling met de grootste nieuwsgierigheid, edoch geheel vruchteloos, ondervragend naar hetgeen de woede van den gastheer en de droefheid van Colin Plate kan hebben opgewekt. Zelfs mevrouw van Priggele is buiten staat, eenige de minste inlichting te geven. Mevrouw Semmeling moet ‘opwecht ewkennen ew totaaw niets van te begwijpen.’ Colin schreit inmiddels voort, op den sofa, kennelijk onder den invloed van zijn toestand. Al schreiend, spreekt hij met een pieperige stem, en terwijl zijn grijze krullen hem wanordelijk over het gezicht hangen, eenige nauwelijks verstaanbare en | |
[pagina 128]
| |
onsamenhangende woorden, waaruit de omstanders den hun onbekenden naam van Angélique, straks dien van Eleonora onderscheiden. De gasten vertrekken, ten slotte, allen, met uitzondering slechts van Beelen en van Priggele. Een der rijtuigen zal terugkomen, om de beide heeren naar huis te brengen. Beelen heeft geen last van zijn liefdepost. Van Priggele valt spoedig in een diepen slaap, en wordt later door den dokter en den kastelein van den Horsel in het rijtuig gedragen. Hij ontwaakt onderweg, zoodat hij, bij zijn aankomst, althans zelf uit het rijtuig kan stappen. Beelen begeleidt hem naar zijn huiskamer, waar mevrouw van Priggele op haar achtbaren echtgenoot zit te wachten. Op het punt van heen te gaan, hoort hij van Priggele hem toeroepen: ‘Waarom heb je haar met Colin geïnviteerd. Dat hadtje niet moeten doen, Dokter!’ Maar Beelen luistert niet verder. Weinige oogenblikken later is hijzelf te huis. De bruidspartij loopt alzoo minder aangenaam af. Men vindt het, voor zoover als de bruidspartij later besproken wordt, wel jammer, dat van Priggele zich ‘zoo geanimeerd heeft,’ maar dit verhindert geenszins, dat men over het algemeen een allergunstigsten indruk behoudt van het feest op den Horsel. | |
[pagina 129]
| |
Tien dagen later staan bruid en bruidegom voor het echtaltaar. Hun huwelijksvereeniging wordt te Zuidrichem ingezegend door een predikant, die van de familie is der van Priggeles. |
|