| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
De baronesse wordt geschaakt.
Den volgenden dag zijn Clara, Adriaan en Beelen op het afgesproken uur bijéen op den huize Deinenheim.
Adriaan en Clara worden in de vertrekken van den baron gelaten, waar zij de freule vinden; Beelen in die van de baronesse.
Voorloopig is Beelen met de baronesse alleen. Baron Constant blijft nog in een aangrenzend vertrek met het plan, om zich eerst te vertoonen, wanneer de baronesse soms tegen bare verplaatsing zich al te zeer verzetten mocht.
Zoodra Dr. Beelen binnengetreden is, vindt tusschen hem en de lijderes het volgend gesprek plaats:
‘Ik ben zoo vrij u te komen afhalen, Mevrouw. Gij hebt mij beloofd eenigen tijd in mijn huis te komen doorbrengen. Gij zult nu wel zoo vriendelijk willen zijn, om woord te houden en mij te verzellen.’
‘Ja, ja, ik ga met u meê, maar.... sst!... zou
| |
| |
niemand het kunnen zien? Laat Constance het niet zien, en de baron ook niet. En Katootje, is die achter slot? Zij zouden het vast niet willen hebben, dat je mij kwaamt schaken. Je had ook niet zoo midden op den dag moeten komen. Kom van avond terug, eh? Als het donker is, dan.....’
‘Dat is geheel onnoodig, Mevrouw.’
Beelen grijpt haar zacht bij de hand.
‘Laat mij u mijn arm mogen aanbieden. Ik heb er voor gezorgd, dat niemand ons heen zie gaan. Niemand kan bij ons komen. Ik zal mijzelven de eer geven om uw toilet te voltooien. Het rijtuig wacht aan de deur. Laat ons nu gaan, of het wordt licht te laat. Ik bid u, haast u.’
‘Geef mij dan eerst een zoen.’
‘Mevrouw wil mij plagen, merk ik, en mij langer ophouden dan noodig is.’
‘Zoo, dat is je geluk. Als je 't gedaan had... flap, zieje?’
De baronesse draait bij dat gezegde de hand om, het gebaar nabootsend van iemand, die een ander een oorvijg geeft. Zij is weldra klaar om uit te gaan, neemt den arm van Beelen aan, en wandelt, gedurig vreesachtig omziende of iemand ook getuige is van haar schaking, het huis uit, en rijdt met haar medikus naar het gesticht.
De baronesse zal nu, inderdaad, tot die betrekkelijke mate van rust komen, waarvoor zij in haar toestand
| |
| |
nog vatbaar is. Of het verblijf harer moeder aldaar ook bevorderlijk zou blijken te zijn aan de zielsrust van freule Constance, is een andere vraag, die eerst later zal kunnen beantwoord worden.
Vermelden wij thans alleen, hoe zij de pijnlijke oogenblikken doorbrengt, waarin haar moeder - wellicht voor altijd - het huis verlaat.
Adriaan en Clara hebben de freule reeds gevonden in het vertrek, waarin de knecht hen heeft binnengelaten.
Clara valt Constance terstond om den hals.
‘Liefste Constance, ik voel alles voorje, 't is vreeselijk, maar zulje dikwijls bij ons je troost komen zoeken.’
‘Dank, Clara, ik zal altijd op je liefde rekenen. 't Is kompleet, of mijn lieve moeder van daag begraven wordt.’
Adriaan. ‘Dat kan ik mij begrijpen. Toch verbeeld ik mij, dat u de zaak nu betrekkelijker lichter vallen zal, dan toen het besluit nog door u genomen moest worden.’
Constance. ‘O zeker. Ik ben zwak geweest, veel te zwak; maar nu is de strijd gestreden, nu is het offer gebracht. 't Is toch een leven der liefde, dat zoo'n dokter dagelijks heeft, altijd met ongelukkige lijders, die hij op allerlei wijzen moet trachten wel te doen.’
Clara. ‘Een heerlijk leven, dunkt mij, niet waar? Ik zou wel soeur de charité willen worden.’
| |
| |
Constance. ‘Maar als het geliefde voorwerp, waaraan onze liefde zich wijdt, ons op eens ontnomen wordt.’
Clara. ‘Ja, dat moet hard zijn, dat kan ik mij begrijpen.’
Adriaan. ‘Blijvend wordt het nooit ontnomen. Het kan slechts tijdelijk uit ons oog verdwijnen, het kan verplaatst worden, en dat zijn zeker de moeilijkste tijdperken van ons leven, die waarin wij het wit, dat wij voor oogen hebben, en dat het doel van al onze pogingen is, van plaats zien veranderen.’
Constance. ‘Hoe waar is dat? Wij hebben noodig, ik, althans, heb noodig, op een bepaald punt voortdurend te zien, en daar van den morgen tot den avond mede bezig te zijn. Als ik zulk een punt niet vinden kan, ten gevolge van de uitwendige omstandigheden, of ook soms wel wegens een zekere verstrooidheid der gedachten, gevoel ik mij ongelukkig, gevoel ik een verschrikkelijk ledig. 's Morgens, als ik wakker word, dan heb ik dadelijk behoefte om te denken: dáár leef ik voor, daarvoor zal het heden weêr de moeite waard zijn te leven. 't Gebeurt mij wel eens, dat ik het niet zoo spoedig vinden kan, of het vergeten ben, dan heb ik bijna geen moed om op te staan.’
Clara. ‘Heer, Constance, wat is dat vreemd, daar heb ik nog nooit aan gedacht. Alle morgens als ik wakker word, dan heb ik weêr schik, dat er een
| |
| |
dag begint, vooral als de zon schijnt. Ik ben alleen maar verdrietig als het regent. Ik begrijp je vast nog niet. Wat meenje eigenlijk? Begrijp jij 't, de Mérival?’
Adriaan. ‘Ja, Clara, het ligt daaraan, dat de een veel meer natuurlijken levenslust heeft, dan de ander; voor sommigen is het leven zelf, ik zou haast zeggen, de daad van te leven al iets aangenaams. Anderen vinden alleen smaak in het leven, als zij nauwkeurig weten waarvoor het dient. Wanneer ik een vulgair beeld mag gebruiken, dan zou ik zeggen: het is even als met het eten. Er zijn menschen die het eten zelf aangenaam vinden, anderen die geen eetlust hebben, en alleen eten om zich te voeden.’
Clara. ‘Hé, de Mérival, hoe komje daaraan? Hoe brengje daar het eten bij te pas?’
Adriaan. ‘Neem wat je wilt. Sommige menschen vinden het lezen zelf aangenaam, anderen getroosten zich de moeite van het lezen, ter wille van de kennis die zij daardoor opdoen. Ik kom daar maar op, dat, zoo als ik je gezegd heb, sommigen geen doel voor het leven zoeken buiten het leven zelf. Dat is hun reeds een lust. Of Clara met freule Constance op dit punt geen antipoden vormt, laat ik in het midden.’
Clara. ‘Antipoden, dat is nu weêr een nieuw woord. Wat meenje?’
Adriaan. ‘Wel, ik geloof, dat je meer natuurlijken levenslust ontvangen hebt dan freule Constance.’
| |
| |
Constance. ‘Vindje me niet erg levenslustig?’
Adriaan. ‘Ik geloof, dat de freule het zelf volmaakt juist heeft uitgedrukt. Zij zoekt dagelijks naar een doel, waarvoor zij het der moeite waard acht te leven. - En hoe zal het nu verder gaan? In het begin zult gij u zeker zeer gedesoeuvreerd gevoelen.’
Constance. ‘O neen, ik heb goeden moed. Mijn arme moeder is nu waar zij wezen moet, daar ben ik zeker van, en ik geloof dat, nu ik haar niet meer verplegen kan, mijn taak van zelf aangewezen is. Ik kan voor mijn moeder nog meer bidden, dan ik het tot hiertoe deed. En ik kan Dr. Beelen zooveel mogelijk inlichtingen geven, om hem de verpleging en de behandeling mijner moeder gemakkelijker te maken. Ik geloof, dat dit hem de taak zeer verlichten zal, want ik heb, natuurlijk, in al die jaren, die ik met mijn moeder heb doorgebracht, vrij wat ondervinding opgedaan. Hoe meer ik daarvan aan Dr. Beelen mededeel, hoe liever het hem, dunkt mij, zijn zal. Ik zal hem veel over mijn arme moeder moeten spreken. Het is mij een heerlijk denkbeeld, dat hij zoo geduldig naar mij luisteren wil. Wie weet, bovendien, waar onze gesprekken nog toe leiden; of wij niet in de groote hoofdzaak misschien veel meer eenstemmig worden, dan ik het mij in den aanvang als mogelijk had durven voorstellen. Bij God zijn alle dingen mogelijk!’
Kato, de kamenier der baronesse, komt hier bin- | |
| |
nen, om freule Constance mede te deelen, dat haar moeder reeds sedert een poosje vertrokken is. Het doet Constance van kleur verschieten. Zij krimpt een oogenblik in éen, als schrikte zij voor een giftige aanraking terug. Daarna grijpt zij zichzelve weder aan, en vraagt aan Adriaan en Clara:
‘Wilt gij mij de dienst bewijzen, om mij een oogenblik in de vertrekken van mijn moeder te verzellen? Ik zou er tegen opzien, om er nu voor het eerst alleen terug te komen.’
Adriaan en Clara voldoen aan haar verzoek.
In deze overspanning van haar kracht, met deze ernstige, vastberaden uitdrukking op haar gelaat, met dit licht gefronsde voorhoofd, en die eenigszins starende oogen, waarmede zij binnen treedt, is Constance waarlijk schoon. Met vasten tred gaat zij naar haar moeders kamer, zij vooruit, Adriaan en Clara achteraan. Als zij de deur opent, is zij aangenaam verrast door in het vertrek haar oom, Baron Constant, te vinden.
De freule vergeet in deze oogenblikken Adriaan aan haar oom voor te stellen, zoodat deze aan zijn gissingen omtrent den vreemden persoon, dien hij daar aantreft, is overgelaten.
De baron neemt terstond den arm zijner nicht, en wandelt met haar rond door de verlaten vertrekken zijner zuster. Verlaten ja! Wat kan een kamer, zelfs eene groote kamer; wat kan een huis, zelfs een
| |
| |
groot huis, verlaten zijn als éen geliefd wezen er uit geweken is. De tegenwoordigheid van een mensch kan zoo rijk zijn.
De baron voelt Constance's arm beven op den zijne.
In de nabijheid gekomen van haar moeders leuningstoel, waggelen haar de knieën, en stort zij op den fauteuil neder, geheel overmeesterd door hare aandoeningen.
‘Waarom hebt gij mij haar ontscheurd? Waarom hebt gij mijn moeder mij ontnomen?... Waar is moeder?... Oom, gij hebt haar uit uw huis gezet, en de Mérival heeft u geholpen.... Gij hebt Beelen gezegd, dat hij het moest gelasten.... Ik kan het niet uithouden.... Ik wil moeder terug.’
Aldus spreekt Constance, en haar gelaat weêrkaatst den hartstocht harer ziel.
Adriaan staat als verplet door deze hare uiting van smart.
Clara schreit mede met Constance, en ziet, nog meer dan te voren, in den baron den man, tegen wien de vader van de Mérival iets heeft.
Baron Constant blijft zichzelf gelijk, als gewoonlijk.
‘Ween uit, Constance, dat zal u goed doen. Die opwelling zal straks voorbij zijn. Ik weet wel, dat gij mij, inderdaad, niet verdenkt. Gij zijt thans uzelve niet geheel meester.’
‘Ach, wat zijt gij goed, vergeef het mij, vergeef
| |
| |
het mij. Denk dat ik het niet gezegd heb,’ herneemt Constance. Metéen richt zij zich weder op, en slaat in vervoering de armen om den hals van den baron, die zich op de lippen bijt om zich goed te houden.
‘Ik blijf bij u, Constance, de broeder van uw arme, ongelukkige moeder. Ik zal trachten u het leven te veraangenamen, dat in zoo menig opzicht voor u vergald is. Uw hart is veel te goed om mij te verdenken van iets anders beöogd te hebben, dan het welzijn uwer moeder.’
‘Neen, neen, ik verdenk u niet; neen, stellig niet. Ik heb mijn kracht grooter geacht, dan zij werkelijk is. Daarom ben ik een oogenblik bezweken.’ (Constance fluisterend tot den baron) ‘Bedank de Mérival voor mij; ik heb hem onwillekeurig beleedigd.’
(De baron zich richtend tot Adriaan:)
‘Ik vermoed, dat ik den hulpprediker zie van Dominee van Grave. Ik had uw naam nog niet gehoord, en ook de eer nog niet gehad om u te ontmoeten. Gij hebt mij reeds bijzonder aan u verplicht, dank, hartelijk dank.’
Baron Constant schudt Adriaan welmeenend de hand.
‘Ik heb gaarne voldaan aan freule Constance's verzoek,’ is Adriaan's antwoord, waarvan wij weten welke bijzondere beteekenis het heeft in zijn mond.
Clara zit inmiddels zwijgend naast Constance. Zij kan blijkbaar niets zeggen. Maar, had zij vleugelen
| |
| |
gehad, zij had ze gewis, als een beschermengel, uitgebreid over hare diep geschokte vriendin.
Een uur later is Constance alleen in het vertrek, waarin wij ons het laatst met haar bevonden hebben, bezig met de zaken harer moeder in orde te brengen; en Baron Constant in zijn studeerkamer terug, langen tijd mijmerend voor zijn schrijftafel, uit welke mijmering hij ontwaakt met de woorden:
‘Nu toch voor mij alleen.’
|
|