Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk XIV
| |
[pagina 46]
| |
Het is bij een dier gelegenheden, en wel zeer kort na het gesprek van Adriaan met freule Constance, dat Beelen en Adriaan de afspraak maken, om zich op een bepaald uur en op een bepaalden dag naar Deinenheim te begeven. Men raadt licht het doel van die afspraak. Dr. Beelen zal er heengaan om zelf de baronesse af te halen, en haar naar het gesticht te begeleiden. Adriaan, van zijn kant, zal den geneesheer verzellen, en wel met Clara, om freule Constance eenigszins bij te staan gedurende de pijnlijke oogenblikken, waarin hare moeder afscheid moet nemen van Deinenheim. De freule heeft het Adriaan en Clara uitdrukkelijk als een liefdedienst verzocht, die zij dan ook ten volle bereid zijn haar te bewijzen. Baron Constant zal Beelen wellicht behulpzaam zijn bij de verwijdering der baronesse. Dinsdag is het, als de afspraak gemaakt wordt; op den daaraan volgenden Donderdag moet aan de afspraak gevolg gegeven worden. Den daar tusschen in liggenden Woensdag ontvangt Adriaan den volgenden brief van zijn vader:
‘Amsterdam... Augustus... 18... ‘Waarde Zoon!
‘Het is mij aangenaam uit uwen vorigen van den ....sten en den ....sten Juli uwe goede gezondheid te vernemen, en tegelijk door u ingelicht te wor- | |
[pagina 47]
| |
den omtrent de eerste gewaarwordingen, die uw verblijf te Zuidrichem bij u hebben opgewekt. Uit uw schrijven heb ik met genoegen ontwaard, dat gij aanvankelijk met voldoening werkzaam zijt en eenen kring schijnt gevonden te hebben, waarin gij u met gepaste levensvreugde bewegen kunt. Dit is zeker zeer wenschelijk, zoo niet onmisbaar, om de taak die ons is opgelegd altijd met ijver en goed gevolg te kunnen vervullen. Het is mijn oprechte wensch, dat gij haar altijd behouden moogt, en dat uw leven, gelijk tot hiertoe, den hemel zij dank, het geval is geweest, u altijd zulke herinneringen mogen achterlaten als die in staat zijn om uw moed en uw kracht op den duur in stand te houden, ja te verhoogen. ‘Ik zou u reeds eerder geschreven hebben, wanneer de drukten aan het kantoor en op de beurs niet van dien aart waren geweest, dat zij al mijn tijd in beslag hadden genomen. De beslommeringen, die de zaken geven, hebben ongetwijfeld hare weldadige zijde, in zooverre als zij ons een natuurlijke afleiding bezorgen, en ons verhinderen al te veel op den stroom van onze gedachten of mijmeringen af te drijven. Maar, aan den anderen kant, verlangt men onwillekeurig wel eens naar rust. Dit, zeker, zou op zichzelf mij kunnen doen besluiten om aan uwen wensch gevolg te geven, en eenige weken van dit warme jaargetijde in uwe schoone geldersche streek te komen doorbrengen. Mijne kennissen - zij zijn | |
[pagina 48]
| |
niet talrijk, gelijk gij weet - zijn allen uit de stad, zoodat ik nagenoeg niemand spreek, zelfs wanneer ik 's namiddags voor of na Beurstijd op Doctrina kom. Het is hier dus zeer stil. Maar die stilte is mij juist niet onaangenaam. ‘Ik wil het u echter niet ontveinzen: hetgeen mij voor als nog terughoudt, en wellicht altijd terughouden zal van een bezoek aan Zuidrichem, dat zijn zekere familie-aangelegenheden, waarover ik u tot nog toe niet gesproken heb, omdat het geheel overbodig geweest zou zijn dit te doen. Nu gij echter bij herhaling er op aandringt, dat ik mijn gewone zomerrust, hetzij te Zuidrichem, hetzij in de nabijheid dier plaats kome doorbrengen, acht ik mij verplicht u daar met een enkel woord iets van te zeggen, omdat ik anders vreezen zou, dat mijn weigering op den duur wellicht aan verkeerde redenen wierd toegeschreven. ‘Daar onder de verschillende namen der personen, met wie gij, volgens uwe brieven, in aanraking gekomen zijt, de naam, dien ik thans op het oog heb, niet voorkomt, zoo vermoed ik, dat gij hem, die dien naam draagt, nog niet hebt ontmoet. Ware het mogelijk dit te vermijden, het zou mij zeker aangenamer zijn. Doch ik gevoel zeer goed, dat gij, in uwe betrekking, uiterst moeilijk omtrent bepaalde personen het besluit kunt opvatten om hen nooit te zien. Nu zou het kunnen zijn, dat gij reeds in betrekking met hem waart gekomen. Dan zou, wanneer ik u te Zuidrichem op- | |
[pagina 49]
| |
zocht, het geval zich kunnen voordoen, dat ik hem bij u ontmoette. En zulk een ontmoeting zou mij persoonlijk onaangenaam, zoo niet onmogelijk zijn. De persoon, dien ik bedoel, is de tegenwoordige bewoner van Deinenheim. Het is mij niet bekend, of hij er alleen woont dan wel gehuwd is. Wij zijn aan elkander geparenteerd, doch reeds sedert lange jaren is elke betrekking tusschen ons afgesneden. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat hij, ofschoon uw naam hem wellicht aan mij zal doen denken, niet weet, dat gij juist mijn zoon zijt. ‘Brengt uwe betrekking het mede, dat gij hem ziet of zelfs moet bezoeken, dan zult gij wel doen met dit ook op geenerlei wijze te laten blijken, en u jegens hem te gedragen als bestond hij u volstrekt niet. ‘Gij zult mij het verzwijgen van de omstandigheden ten goede houden, die tot het verbreken van alle gemeenschap tusschen hem en mij geleid hebben. Het zal u genoeg zijn te weten, hoe uw vader over hem denkt, om zijn gezelschap niet bijzonder op te zoeken, en ook, om in geen enkel opzicht een vriendelijkheid van hem aan te nemen. ‘Leid echter uit mijn schrijven niet af, dat hij iemand zou zijn die geen achting verdient of geen fatsoenlijk mensch is. Het tegendeel van dien is waar. Onze verkoeling staat met mijn oordeel over zijn karakter in hoegenaamd geen verband, en is | |
[pagina 50]
| |
slechts het gevolg van moeilijk te veranderen omstandigheden. ‘Jufvrouw Storm verzocht mij hare groeten aan u over te brengen. Ik ben voortdurend zeer voldaan over haar. ‘De dichtproeve, die gij mij gezonden hebt, door u geschreven naar aanleiding van het geschenk waarmede mevrouw van Grave u vereerd heeft op den avond van uw aankomst, komt mij voor zeer gelukkig geslaagd te zijn. ‘Ik betuig u mijnen dank voor de toezending daarvan. ‘Teekene mij
Uw liefhebbende Vader, Johannes de Mérival.’
Adriaan ontvangt dezen brief, terwijl hij nog met Anna en Clara aan de ontbijttafel is gezeten. Hij is er niet weinig door gekontrariëerd, en kan niet nalaten zijn gastvrouw den brief te overhandigen, opdat zij kennis neme van den inhoud. Anna leest den brief. Fluisterend vertelt inmiddels Adriaan aan Clara wat er in staat. ‘Onpleizierig voor u,’ merkt Anna aan, nadat zij den brief gelezen heeft. ‘Is er reden genoeg voor mij, om de kennismaking met freule Constance af te breken? Baron Constant | |
[pagina 51]
| |
heb ik nog niet ontmoet. en ik kan freule Constance zeer goed van tijd tot tijd zien. zonder den baron een bezoek te brengen. Zonderling, zoodra ik den naam van den baron gehoord had. dacht ik al of het ook familie van ons zou wezen.’ ‘Op den duur zal het u toch moeilijk vallen de freule te Deinenheim. en niet den baron te zien, vooral wanneer de baronesse eens vertrokken is.’ ‘Waarom heeft uw vader iets tegen Baron Constant?’ vraagt Clara. ‘Mijn lieve meid, antwoordt Anna, dat staat vooreerst niet in den brief te lezen, maar bovendien hebben wij ons daarmede niet in te laten.’ ‘Maar de Mérival vertelt mij toch, dat hij en zijn vader nog familie zijn van den baron.’ ‘Wat bedoelt gij met die opmerking?’ ‘Wel, lieve Moeder. dat ik mij niet begrijpen kan hoe menschen die familie van elkander zijn elkaâr niet liefhebben. Ik dacht, dat die altijd van elkaâr hielden. Ik hoû ten minste van mijn heele familíe.’ ‘Ja liefste, dat komt, helaas! wel eens voor. Soms zelfs, zonder dat men het helpen of voorkomen kan.’ ‘Dat kan ik mij niet begrijpen. Als ik nu eens wat had tegen Santje, bijvoorbeeld, wel ik zou dadelijk naar haar toe gaan, en zeggen: Santje, ik ben boos op je geweest, maar nu ben ik weer goed op je, en ik zou haar een zoen geven. Dan was het in eens uit.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Zoudt gij er van Grave niet eens over spreken?’ vraagt Anna aan Adriaan. ‘Ik herinner mij nu, antwoordt deze zonder hare vraag direkt te beantwoorden, ik herinner mij nu, dat mijn vader, toen ik hem mijn voornemen meêdeelde om de betrekking hier aan te nemen, mij te kennen heeft gegeven, dat hij mij liever ergens elders dan juist te Zuidrichem zag geplaatst. Mijn vaders wensch werd, evenwel, in zulke algemeene bewoordingen uitgedrukt; hij scheen er zoo weinig nadruk op te leggen, dat ik toen niet meende er acht op te moeten slaan.... Maar Mevrouw heeft gelijk, het zal goed zijn er Dominee over te raadplegen.’ ‘Wil ik eens gaan hooren of mijn man u straks wachten kan? Met het oog op morgen zult gij er hem misschien gaarne over willen spreken, eer gij uitgaat. Gij gaat immers om elf uur uit?’ Anna verlaat het vertrek, en Clara zet de konversatie voort. ‘Gij weet niet, hoe bedroefd mij dat maakt.’ ‘Maar, lieve Clara, dat behoeft gij u toch niet aan te trekken.’ ‘Ja, dat trek ik mij wel aan. Wij leven hier altegaâr in vrede en eensgezindheid.’ ‘Welnu, dat kunnen wij immers blijven doen.’ ‘Neen, nu is er als 't ware zoo'n schaduw gekomen. Ieder keer als gij naar het kasteel gaat, zal ik bang zijn, dat er iets tusschen u en Baron Constant | |
[pagina 53]
| |
gebeurt. Men kan niet weten, 't Was nu juist zoo goed in orde gekomen tusschen Constance en u. Zij heeft mij gezegd, dat uw bezoek haar zooveel genoegen had gedaan. Wie weet, of dat nu ook wel zoo blijft. Als haar oom iets tegen u heeft, zal zij misschien u ook niet mogen zien.’ ‘Gij maakt het veel te erg, Clara. Constance's oom heeft niets tegen mij. Hij kent mij niet eens. Mijn vader schrijft zelf, dat hij waarschijnlijk niet weet, dat ik den zoon ben van zijn bloedverwant. Het is dus zeker zeer verre familie. Gij begrijpt dan ook wel....’ Anna komt binnen, en bericht Adriaan, dat haar man hem over een uur bij zich wacht. Adriaan gaat daarop voorloopig naar zijn eigen kamer. Maar een uur later vinden wij hem voor het groote, open tuinvenster met van Grave gezeten, die, in weerwil van dezen warmen Augustusdag, zich goed heeft ingepakt. Van Grave vangt zelf aan over het onderwerp. ‘De brief van uw vader kon al niet ongelukkiger voor u komen, juist voor den dag waarop gij freule Constance een vriendschapsdienst zult bewijzen. Maar dit maakt de zaak alweêr gemakkelijker, dat van freule Constance, naar ik hoor, in den brief niet gerept wordt. Ik zou u nu raden morgen, en ook in het vervolg, er heen te gaan, alsof gij den brief niet ontvangen hadt, en uw vader nauwkeurig en eenigszins | |
[pagina 54]
| |
omstandig te schrijven van welken aard uwe relatie met de bewoners van Deinenheim is.’ ‘Ik ben blijde, dat gij ook van die opinie zijt, Dominee. Ik had er bij mijzelf ook zoo over gedacht. Ik vertelde het van morgen al aan mevrouw: ik vermoed, dat mijn vader deze spanning tusschen hem en den baron op het oog heeft gehad, toen hij mij het gaan naar Zuidrichem niet aanried.’ ‘Zoo? Was uw vader er tegen? Dat wist ik niet.’ ‘Bepaald tegen, neen.’ ‘Nu ja, maar er dan toch niet voor. Maar indien....? Of neen.... dat gaat mij niet aan.’ ‘Wat wilde Dominee vragen?’ ‘Ik wilde een indiskreete vraag doen. Ik had op mijn lippen om te zeggen, waarom hebje 't dan toch gedaan?’ Adriaan krijgt een kleur. ‘Nu, je behoeft er niet om te kleuren. Zoo erg slecht kan ik niet vinden, dat je gehandeld hebt.’ Adriaan is en blijft een weinig van zijn stuk. ‘Misschien niet. Ik gevoel evenwel zeer goed, dat het u vrij zonderling voorkomen moet....’ ‘Wat?’ ‘Dat ik zonder mijn vaders goedkeuring hier kwam.’ ‘Ik heb daar waarlijk geen opinie over. Gij kunt en gij zult daar zeker uwe goede redenen voor gehad hebben.’ ‘Enfin, ik kan er niet langer omheen draaien. Ik | |
[pagina 55]
| |
heb u in het begin geschreven, omdat ik vast dacht - dat er toch niets van komen zou.’ ‘Vast? Hoe konje ooit meenen daar met zekerheid iets van te weten?’ ‘Ik dacht, dat Dominee informeeren zou, en dan de zaak wel blauw, blauw zou laten.’ ‘Hoe is 't, vrind, hoe heb ik het met je? Hadje wat op je rekening, dat niet aan 't licht kon komen, zonder dat terstond alle kans....’ ‘Neen, Goddank neen, niets van dien aart, Dominee.’ ‘Hoe kwamje dan aan die zwaarmoedige gedachte?’ ‘Ik meende....’ ‘Nu?....’ ‘Ik meende, ronduit gezegd, dat verschil van richting een beletsel zou zijn.’ ‘Zoo, dat 's wat anders.’ Van Grave grijpt de hand van Adriaan en klemt die in de zijne. ‘Zieje vrind, ik heb u, sedert gij in mijn huis zijt, hartelijk lief gekregen, daarom kunnen wij als vrienden spreken, dat is, geheel oprecht, niet waar? Wat je daar uitspreekt, had ik misschien zelf nog zoo spoedig niet uitgesproken. Ja, verschil van richting is er tusschen ons, dit vrees ik ook, en dat spijt mij genoeg. En nu wij er onwillekeurig opgekomen zijn, zie ik niet in, waarom wij er niet over spreken zouden. Waarheid bovenal, niet waar?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Stellig; ik beschouw dat altijd als den eenigen weg om valsche posities vrij te loopen.’ ‘Ik spreek er des te liever over, Adriaan, omdat ik vast geloof, dat rijpere ondervinding, in het leven met de gemeente opgedaan, ons gewis tot elkander zal brengen. Gij kunt niet blijven staan, waar gij thans staat. God zal u zelf verder leiden, en tot meer beslistheid in uwe kristelijke overtuigingen brengen. Uit uw spreken met mij, uit hetgeen mij nu en dan wordt verteld, zoowel van uw preeken als van uw pastoral, meen ik wel ongeveer te kunnen opmaken, wat eigenlijk uw standpunt is. Ben ik onbillijk, als ik u voor een discipel, een volgeling van Schleiermacher houd? Mij dunkt, ik kon je wel slechter kompliment maken. Ziet gij, als ik van de rapporten spreek, die ik over u krijg, dan moet gij mij goed begrijpen. Ik heb nog niet anders, dan met de grootste liefde over u hooren spreken. De ernst, de gemoedelijkheid, de liefde, die in uw prediking en in uw herderlijk werk doorstraalt, stelt men op hoogen prijs. Maar... maar... veroorloofje me door te gaan? Ik zit nu maar zoo eens als een vader met je te praten.’ ‘Ik hoor heel graag uwe bezwaren, Dominee; neen, ga door alsjebelieft.’ ‘Twee dingen geloof ik, dat men in uw geheele werk meer op den voorgrond zou willen hebben, den grondslag, waar alles in het kristelijk leven op rust, | |
[pagina 57]
| |
en het middenpunt, waar alles in het kristelijk leven zich om beweegt. Enfin, het beeld is niet heel gelukkig gekozen, of liever de beelden loopen wat door elkaâr, maar je begrijpt me, niet waar? Laat me het dan nog eens propriis verbisGa naar voetnoot1 zeggen: dit moet, geloof ik, in elke kristelijke prediking op den voorgrond komen, de geheel eenige waarde van den Bijbel, en de geheel eenige waarde van den Verlosser.’ ‘Zou Dominee daarin het kenmerk willen zoeken van de orthodoxie?’ ‘Ik, voor mij, ja, maar ik moet bekennen, dat ik om het woord niets hoegenaamd geef, dat woord geef ik je present. Noem het heterodoxie, wat kan het mij schelen, als de zaak er maar is. En de zaak is, om, vooreerst, bij het eerste punt te blijven, de vaste zekerheid te hebben van het ‘daar staat geschreven.’ Ons geloof, ons kristelijk leven moet niet in de lucht hangen, dat wil zeggen, niet het werk zijn van theologische of wijsgeerige bespiegelingen alleen, maar evenmin op een zandgrond steunen, met andere woorden, niet rusten op ons eigen zoogenaamd gevoel, of op onze innerlijke ervaring. Het moet steunen op den rots van Gods woord. God heeft gesproken, dan heb ik vasten grond onder de voeten. Welnu, wij hebben in den Bijbel Zijn eigen woord, Zijn eigen dierbaar | |
[pagina 58]
| |
woord, dat onaantastbaar blijft, al wordt het nog zoo dikwerf aangetast. Laat ons dat woord altijd op den voorgrond plaatsen, dan weten wij voor onszelven, dat wij niet onze eigene wijsheid prediken, en dan weet de gemeente wat het gezag onzer prediking is.’ ‘Zoudt gij waarlijk meenen, vraagt Adriaan, dat ons godsdienstig geloof ten slotte rust op een gezag, dat ons voorschrijft, wat wij te gelooven hebben, wat niet; en dat wij ons blindelings aan dat gezag hebben te onderwerpen, al is het met onze rede in strijd? Maar is zulk een geloof dan iets anders, dan slaafsche gehoorzaamheid, dan blinde onderwerping. den vrijen mensch onwaardig? Heeft zulk een geloof eigenlijk wel eenige beteekenis, ik bedoel eenige waarde? Heeft God ons niet onze onderscheiden vermogens gegeven, opdat wij ze allen gebruiken zouden om de waarheid die uit Hem is te leeren kennen? Onderstelt het geloof niet een bepaald gevoel, een bepaalde stemming des harten, en is die stemming wel door een bevel te voorschijn te roepen? Moet zij niet veeleer vanzelve ontstaan, ten gevolge van den aart van hetgeen ons gepredikt wordt, en waarvan rede en gevoel ons de hooge voortreffelijkheid hebben doen erkennen?’ ‘Gij geeft aan de woorden gezag en onderwerping een zin, die zoo ongunstig mogelijk is, en verwerpt dan met recht hetgeen door die woorden, in uw mond, wordt uitgedrukt. Gij verstaat door het gezag, gelijk ik het bedoel, een blindelings aannemen | |
[pagina 59]
| |
van hetgeen tegen onze rede strijdt. Dit is overdrijving, een overdrijving waaraan men zich gewoonlijk schuldig maakt, onwillekeurig, ik geef het gaarne toe, maar toch met dit noodlottig gevolg, dat men, van ons verschillend, eigenlijk niet bestrijdt hetgeen wij beweren, maar zijne wapenen keert tegen iets, dat slechts in de verbeelding van den bestrijder aanwezig is. Laat mij eens een voorbeeld mogen kiezen, om u duidelijk te maken hetgeen ik bedoel. Het is aan een geheel ander terrein ontleend, dan dat waarop wij ons op dit oogenblik bewegen. - Zijt gij in Dresden geweest?’ ‘Wel zeker.’ ‘Hebt gij Rafaëls Madonna gezien?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Zeg mij, op uw geweten af, wat uw eerste indruk was, op het oogenblik toen gij er voor het eerst voor stondt? Was niet uw allereerste impressie een zeker gevoel van teleurstelling? Althans, zoo is het den meesten gegaan. Men is in het eerst niet geheel bevredigd. Men had iets anders verwacht, ik zal niet zeggen iets schooners, maar iets anders, misschien iets aangrijpenders, iets dat meer terstond overweldigt. Men blijft er voor staan, omdat het dan toch Rafaëls Madonna is. Men stelt zich op verschillende punten. men tuurt door zijn opgerolden katalogus of door zijn samengekromde hand, men wendt het gelaat eens af, om een versche impressie te krijgen. Lang- | |
[pagina 60]
| |
zamerhand is het, alsof een nieuwe deur in onzen geest opengaat, of wij al het fantastische, al het willekeurige, dat onzen kunstzin aankleeft, van ons voelen afglijden, en, hebben wij een half uur, een uur gezien, getuurd, beschouwd, de afzonderlijke deelen met elkander in verband gebracht, dan onthult zich het ideaal van schoonheid voor onzen geest, dan leggen wij allerlei ingebeelde esthetische behoeften af, en wij belijden met de hoogste en reinste vreugde: dat is het schoone, dat de oneindige gratie.’ ‘Gij spreekt naar mijn hart, het is mij precies zoo gegaan.’ ‘Welnu, ga dan eens na, hoe het in uw binnenste zich toegedragen heeft, eer gij de schoonheid van Rafaëls schilderij hebt kunnen bewonderen. Hadt gij op het gebied van de kunst dezelfde theorie gevolgd, die gij zoo straks gevolgd hebt ten aanzien der godsdienst, dan hadt gij moeten zeggen, onmiddellijk na uwe eerste impressie: dat vind ik zoo allesovertreffend schoon niet, en gij hadt uw wandeling door het Museum moeten voortzetten, zonder u bijzonder lang door het gezag van Rafaëls naam te laten ophouden. Ik wensch u geluk, dat gij het niet gedaan hebt. Gij waart door uw eigen schuld verstoken geweest van wellicht het heerlijkst kunstgenot, dat men smaken kan. Die schoonheid, die gij thans hebt leeren bewonderen, ware u nooit geopenbaard. Wat is nu | |
[pagina 61]
| |
de zaak? Hebt gij u blindelings aan Rafaël onderworpen? Hebt gij iets als schoon begroet, dat met het schoonheidsgevoel in strijd is? Immers niet. Gij hebt, eenvoudig, metterdaad erkend, hetgeen u paste te erkennen, dat uw schoonheidsgevoel niet het schoonheidsgevoel is; dat, zoo gij niet bovenmate bewonderen kunt, hetgeen nu reeds meer dan tien geslachten bovenmate bewonderd hebben, dit zeer waarschijnlijk niet aan het door u aanschouwde voorwerp, maar veeleer aan de gebrekkige, aan de nog onvolledige ontwikkeling van uw eigen smaak liggen zal. Gij hebt u niet onderworpen, gij hebt u ontvankelijk gesteld, en slechts gezorgd, dat u een heerlijkheid getoond kon worden, die tot hiertoe uw bevattingsvermogen nog te boven ging, of die, misschien juister gezegd, daar buiten bleef staan. Dit, mijn vriend, dit is alles wat ik vraag op het gebied der godsdienst. Uit uw rede, uit uw gevoel wilt gij de kennis der goddelijke waarheid putten. Even goed kunt gij zeggen: om het schoonste te leeren kennen, reis ik niet naar Dresden of naar Rome, niet naar de Musea, waar ik de groote meesterstukken kan zien, neen, ik sluit mij op in mijn vertrek, en ik toover het uit mijn duim. Nu, ga uw gang. Als gij meer zijt, dan Rafaël, Michel-Angelo en Rembrandt, meer dan al de groote geesten, die voor ons geleefd hebben, ga dan uw gang. Vergeef mij, zoo ik er mede scherts, maar die strijd tegen het gezag in | |
[pagina 62]
| |
zaken der godsdienst komt mij, als gij mij vergunt het eigenlijke woord te gebruiken, zoo kinderachtig voor. Men strijdt er tegen alsof er slechts éen soort van gezag ware, een schoolmeestersgezag, het gezag van den plak. Er is een zedelijk gezag, het gezag dat waarachtige meerderheid op ieder gebied ten allen tijde uitoefent, meerderheid van verstand, meerderheid van karakter, meerderheid van ondervinding. Voor dat gezag buig ik mij. Is dat beneden den mensch? Legt dat zijn ware vrijheid aan banden? Is het niet te dwaas om van te spreken? Dat mag misschien het geval zijn met het gezag, dat de roomsch-katholieke Kerk vordert. Die zou, om bij ons voorbeeld te blijven, willen, dat, wanneer wij in een katalogus een beroemden naam achter het nummer van een schilderij zien geplaatst, wij terstond voor de schilderij, die door het nummer aangeduid wordt, ons enthousiasmeeren, of wij het inderdaad schoon vinden of niet. Dat zou blinde onderwerping zijn. Het gezag, zooals de protestantsche kristen het begrijpen moet, strekt niet om ons blind te maken of om ons oordeel te verstompen, maar om ons te ontwikkelen. Het gezag dient slechts om onze aandacht vast te houden, om ons te doen stilstaan, om ons te doen zoeken naar het geheim van schoonheid of van waarheid, dat ons in het eerst nog verborgen bleef. Als ik den Bijbel opneem, dan is er zeer veel, dat mij in het eerst raadselachtig voor- | |
[pagina 63]
| |
komt, dat mij vragen doet: is dat goed? is dat waar? Maar omdat de Bijbel, evenals dat schilderstuk, waarvan wij spraken, met een bepaalden stempel is voorzien, met den stempel Gods, indien ik mij zoo uitdrukken mag, daarom zeg ik terstond: het ligt aan mij, daarom ga ik terstond aan het nauwkeurig bezien, aan het onderzoeken enzoovoort, tot dat ik mij, eindelijk, op dat hooge standpunt gebracht heb. waarop ik zelfstandig de waarheid van hetgeen mij in dien Bijbel verkondigd wordt heb leeren inzien... Foei, ik spreek veels te veel; 't is goed, dat mijn vrouw er niet bij is. Maar gij laat mij ook praten, zonder zelf een woord te zeggen.’ ‘Ik wilde u niet in de rede vallen. Of liever, ik ben het zoo weinig met u eens, dat ik u bijna op ieder punt van uw betoog zou moeten wederspreken.’ ‘Kom aan, du choc des opinions la vérité éclate. Wat hebt gij er tegen in te brengen?’ ‘Omnis comparatio claudicatGa naar voetnoot1. Maar het komt mij voor, dat dit met uw vergelijking al zeer bijzonder het geval is. Of, als uw vergelijking doorgaat, dan zie ik waarlijk niet in, waarom gij zoo sterk gesteld zijt op het behoud van dat woord gezag. Gij verdunt de beteekenis van dat woord zóo zeer, dat er nagenoeg niets van overblijft. Ik heb tweeërlei bedenking. Ongetwijfeld oefent de naam Rafaël een | |
[pagina 64]
| |
zeker gezag op ons uit, maar toch ook slechts een zeker, geen onvoorwaardelijk gezag. Het is, zooals gij zelf gezegd hebt, een gezag, dat tot niets anders dient, dan om ons te doen stilstaan; tot niets anders, dan om onze aandacht te vestigen. Maar wij behouden ons onafgebroken het recht van eigen oordeel voor. Gesteld, dat wij uren, dagen voor Rafaëls schilderij hadden gestaan, ons met alle hulpmiddelen hadden toegerust die bij de beoordeeling van de schilderij te pas kunnen komen, al de opmerkingen der bewonderaars van het stuk hadden aangehoord, en dan ten slotte nog altijd overtuigd bleven, dat de Vierge Sixtine een overdreven reputatie heeft, dan zouden wij toch zoo vrij zijn, om in naam der oprechtheid daar rond voor uit te komen, en onszelven geen enthousiasme opdringen voor een stuk, dat onze bewondering volstrekt in zoo hooge mate niet opwekt. Dat bedoel ik met de bewering, dat het gezag van Rafaël niet onvoorwaardelijk is. Wilt gij dus een soortgelijk gezag aan den Bijbel toegekend hebben, 't is mij wel, wanneer gij dan maar toestemt, dat dit gezag van den Bijbel evenmin onvoorwaardelijk is, en dat gij, uit kracht van uw eigen vergelijking, uzelven en anderen moet veroorlooven, wel inderdaad nooit lichtvaardig, maar na rijp onderzoek, en als het ten slotte moet, van de uitspraken des Bijbels te verschillen.’ ‘Mijn vriend, waar dwaalt gij nu heen? Gij ziet | |
[pagina 65]
| |
het derde der vergelijking geheel voorbij. Het gezag van Rafaëls naam kan niet onvoorwaardelijk zijn, omdat het slechts eens menschen naam is. In geval Rafaël inderdaad een onfeilbaar kunstenaar was, en dit van te voren door u erkend werd, zou zijn gezag wel degelijk tot het einde toe beslissend blijven. Zoo is het met den Bijbel. Daar is uw onderzoek nooit gesloten. Daar kunt gij gerust tot uzelven zeggen: indien ik de waarheid van hetgeen mij hier geleerd wordt niet inzie, dan ligt het aan mij, alleen aan mij. Hierin komt het gezag van den Bijbel met dat van Rafaël, op een ander gebied, overeen, dat beiden u voorloopig uw oordeel doen opschorten, en het vermoeden in u opwekken van het bestaan eener waarheid of eener schoonheid, die uwe oogen nog niet zien kunnen. Daarentegen onderscheidt zich het gezag van den Bijbel van hetgeen, op een ander gebied, het gezag van een Rafaël is, dat het eerste over uw eigen oordeel voortdurend en ten einde toe heerschen moet, terwijl gij dit ten aanzien van het tweede niet vooruit verzekeren kunt. Ziet gij wel, dat mijn vergelijking niet mank gaat?’ ‘Met uw verlof. Ik had nog niet uitgesproken. Maar uwe interruptie bespaart mij de moeite van te zoeken naar een overgang tot mijn tweede bedenking. Toegegeven, dat uwe vergelijking niet mank gaat, en dat haar goed recht vast staat, zoodra men slechts op haar derde let, dan beweer ik, dat gij u aan een | |
[pagina 66]
| |
cirkelredeneering schuldig maakt. Gij neemt aan hetgeen juist nog bewezen moet worden. Ik onderstel eens, dat wij niet weten of de schilderij werkelijk van Rafaël is. Om dit nu uit te maken, daarvoor zou immers het gezag van Rafaël, hoe groot ook op zich zelf, u niets baten. Evenzoo, om uit te maken, of de Bijbel werkelijk van God is (en dat alleen is. natuurlijk, hier de vraag), daarvoor baat u de op zichzelve zeker onomstootelijke stelling, dat Gods gezag onvoorwaardelijk is, hoegenaamd niets. Wij loopen dus gevaar van in een woordenspel te vervallen. Gij bedoelt te spreken van het gezag van den Bijbel, en gij spreekt, inderdaad, van het gezag van God, zonder te erkennen, dat dit voor als nog twee zaken zijn, die men moet onderscheiden, en dat alleen onderzoek kan leeren, of zij inderdaad vereenzelvigd mogen worden.’ ‘Hoe is 't mogelijk, dat gij 't zegt? Draagt dan de Bijbel niet onwedersprekelijk den stempel Gods? Is het mogelijk te beweren, dat men op den vollen middag eerst onderzoeken moet, of de zon schijnt?’ ‘Het komt mij voor, dat gij u de kwestie te gemakkelijk maakt. Als wij met zulk een evidentie te doen hadden!’ ‘Met zulk een evidentie! Is dan de evidentie van mijn lichamelijk oog grooter, dan de evidentie, die ik aan het oog van mijn ziel te danken heb?’ ‘Dat geloof ik juist niet. Maar daarom meen ik | |
[pagina 67]
| |
ook. dat wij ons op dat geestesoog verlaten moeten, en geen uitwendig gezag tot steunpunt moeten zoeken. Gij schijnt mij toe thans weder terug te nemen hetgeen gij in het begin van uw gesprek hebt gesteld. Maar hetgeen ik betwist is juist, dat de Bijbel. niet op enkele bladzijden, maar in zijn geheel, zoo evident van God zou komen. Neem, bijvoorbeeld, eens de geschiedenis, die ons in den Bijbel, vooral in het Oude Testament geboekt staat, en waarin wij naar de bedoeling van den Bijbel zelven de geschiedenis van Gods openbaring te erkennen hebben, valt hare waarheid wezenlijk zoo terstond in het oog? Is die geschiedenis niet vol van tegenstrijdigheden? Komt het niet gedurig voor, dat op de eene bladzijde verhaald wordt wat op de andere bladzijde wordt tegengesproken? Staat er niet menig voorval in geboekt, dat ons doet vragen ook zonder dat wij ons aan overdreven twijfelzucht schuldig maken, kan dat zich werkelijk zóo hebben toegedragen? En zijn vooral de kritische kwestiën. waartoe de Bijbel aanleiding geeft, reeds geheel opgelost? Misschien doe ik u een indiskreete vraag, maar dat is hetgeen mij bij de voorstanders van uwe overtuiging altijd het meest interesseert, dit, namelijk, of gij reeds gereed zijt met hetgeen de geleerdsten en de onpartijdigsten nog dagelijks ernstig bezig houdt. Gij neemt de geloofwaardigheid en goddelijkheid van den Bijbel en bloc aan, terwijl deze uwe overtuiging toch, naar mijn wijze van zien, eerst het gevolg, de | |
[pagina 68]
| |
uitkomst mag zijn van een onderzoek, dat zich over alle bijzonderheden heeft uitgestrekt.’ ‘Ik ben er ver van af het gewicht van die vraag te miskennen, maar ik behoef er, God zij dank, het antwoord niet op schuldig te blijven. Laat mij u mogen antwoorden met een wedervraag, en gij zult straks inzien, dat mijn vraag geen ontwijken van de uwe is. - Gelooft gij aan een God van liefde? Gelooft gij, dat al wat in de wereld gebeurt een uitvloeisel is van Gods wijze liefde?’ ‘Ongetwijfeld, dat is mijn innigste zielsovertuiging. Maar hoe zoo? Wat heeft dat te maken met de kwestie, die ons thans bezig houdt?’ ‘Wel, zij staat er in onmiddellijk verband mede. Hoe zijt gij aan dat geloof gekomen? Zie eens, of gij niet ten aanzien van het wereldbestuur volmaakt doet, hetgeen gij mij niet vergunt te doen ten aanzien van den Bijbel. Het karakter van wijze liefde, toegepast op het wereldbestuur in zijn geheel, dat hebt gij, ik zal uwe uitdrukking gebruiken, en bloc aangenomen. Is het zoo niet? Moest uwe overtuiging: God is liefde, Hij regeert de wereld met wijze liefde, niet het gevolg, niet de slotsom zijn van een onderzoek, dat zich over alle bijzonderheden heeft uitgestrekt? Is dat het geval met uw onderzoek? Kunt gij al de tegenstrijdigheden, al de raadselen verklaren, die zich in het wereldbestuur aan ons voordoen? Is, als gij het groote boek der natuur en der geschiedenis leest, is | |
[pagina 69]
| |
het dan geloofwaardig, dat God liefde is? Maar wat doet gij? Er zijn zekere zijden van het wereldbestuur die u krachtig van harmonie, van orde spreken, en wel zóo krachtig, dat gij gedwongen wordt aan een God van liefde te gelooven, en dat geloof past gij toe, ook daar, waar uw weten schijnbaar tot een geheel andere uitkomst leiden zou. Welnu, zoo gaat het mij met den Bijbel. Ook aan den Bijbel zijn zoo sterke lichtpunten, dat ik gedwongen word aan zijn inspiratie door Gods geest te gelooven. Dat geloof wordt door mij uitgestrekt tot die punten, die mij nog duister zijn. Het gaat mij in dit opzicht, eigenlijk, als met ons gewone zien. Als wij éen oog sluiten, dan ontstaat, zoo als gij weet, niet ver van het gezichtsveld, dat door het geopend oog nog te zien is, een lacune, het zoogenaamde blinde punt. Wij weten, theoretisch, dat het bestaat, dat het zóo groot is, dat een menschelijk gelaat, op zes of zeven voeten afstand van ons, en in die lacune geplaatst, er zich geheel onzichtbaar in kan maken. En toch bemerken wij ooit dat blinde punt? Gij herinnert u hoe Mariotte het hof van Karel den IIde met die bewering, zoo als men zegt, uit de lucht deed vallen, en hoe men zich aan dat hof geamuseerd heeft met proefnemingen om dat blinde punt op het spoor te komen. Zoo gaat het mij ongeveer met den Bijbel en met het wereldbestuur. Ook daar zijn blinde punten, maar zij hinderen ons niet. Waarom hinderen zij ons niet in het | |
[pagina 70]
| |
werkelijke leven? Omdat het voorwerp, dat wij fixeeren willen, natuurlijk nooit komt te liggen in dat duistere vlak. Dezelfde reden geldt ook hier. God willen wij fixeeren, de openbaring van Zijn geest, van Zijn liefde, van Zijn wijsheid, willen wij fixeeren. Geen wonder, dat wij de blinde punten niet bemerken. Wat zouden wij er ook meê doen? Maar blijkt het nu niet, mijn vriend, dat, wanneer gij uzelven het recht toekent, om, in weêrwil van de talrijke bezwaren die de wereld u aanbiedt, nogtans die wereld, zoo als zij daar voor u ligt, het gewrocht te noemen van een God van liefde, gij mij moeilijk het recht ontzeggen kunt, om ook dan den Bijbel als woord Gods aan te merken, ook dan, wanneer wij nog op allerlei bedenkingen, die uit die bewering ontstaan, het antwoord moeten schuldig blijven?’ ‘Van recht of onrecht wil ik op dit oogenblik niet spreken. Maar dit moet ik zeggen, aan zulk een gezag in zake der godsdienst, als waarvan gij spreekt, gevoel ik geen behoefte. Ik kan mij niet voorstellen, dat eenig gezag ter wereld mij God zou leeren kennen, of tot God zou roepen, indien mijn eigen hart mij niet van Hem sprak, en niet naar Hem dorstte. Ik heb toch geen uitwendig gezag noodig, om de stem te hooren van het bloed. Van zelf, geheel van zelf, heeft men zijne ouders, zijne broeders en zusters lief, ook zonder dat iemand het ons voorschrijft. Zou de stem van het hart zwakker zijn, dan de stem | |
[pagina 71]
| |
van het bloed? Wat wij van God te gelooven hebben, mij dunkt, dat is niets anders, dan hetgeen wij van Hem gevoelen en ondervinden. Ik geloof aan Gods alomtegenwoordigheid, omdat ik Zijne tegenwoordigheid overal gevoel; aan Gods almacht, omdat ik die almacht overal bespeur, aan Gods liefde, omdat mijn hart van de bewustheid dier liefde gedurig weder overvloeit. Mijn geestelijk leven, dat is, mijn leven met mijn rede en mijn gevoel, is als het ware de spiegel, waarin het goddelijke weêrkaatst wordt, en hetgeen ik in dien spiegel achtereenvolgens zie opkomen, dat houd ik vast, dat neem ik op in mijn bewustheid, dat wordt alles bouwstof voor mijn godsdienstige overtuiging.’ ‘Mijn goede vriend, het komt mij voor, dat gij u groote illusiën maakt. Maar die illusiën zult gij wel langzamerhand verliezen, als gij het menschelijk hart in het algemeen, en juist daardoor ook uw eigen hart, beter zult leeren kennen. Die kennis kunnen wij niet opdoen in de studeerkamer, maar alleen in de praktijk des levens. De ervaring van mijn eigen hart leert mij, althans, juist het tegenovergestelde van hetgeen uw innerlijke ervaring u schijnt geleerd te hebben. Ik zou in de verzoeking kunnen komen van u een konfessie te doen, of eigenlijk heb ik haar reeds gedaan. Gij beweert, dat gij het, in zake der godsdienst, zonder gezag kunt stellen. Ik, daarentegen, neem het gezag van Gods woord dankbaar aan, ja met | |
[pagina 72]
| |
de innigste en de grootste dankbaarheid, gelijk een drenkeling de hand aanneemt van zijn Redder. Ik heb eerbied voor uwe verklaring, dat uw hart van zelf het goddelijke weêrkaatst. Mijn hart is anders gekonstitueerd. Het is telkens geneigd om van God af te dwalen, Hem te vergeten, onder allerlei indrukken te verkeeren, die de bonte verscheidenheid der wereld bij mij teweeg brengt, ontevreden te zijn tegenover het onaangename dat mij treft, opvliegend tegen hetgeen mijn zin en lust wederstreeft. Aan mijzelven overgelaten, zou ik wellicht de helft niet gelooven van hetgeen gij gelooft; ik zou wellicht allerlei stemming en strooming volgen, zonder vooraf te kunnen zeggen, waar ik zal aanlanden. Noem dit zwakheid, noem dit gebrek aan godsdienstig leven, ik maak mijzelf niet beter dan ik ben; en ik dank God, dat Hij mijn zwakheid te gemoet gekomen is door mij dien vasten steun te geven, dien ik niet ontbeeren kan. Waar vaak alles mij begeeft, keer ik tot dat ‘daar staat geschreven’ terug, en klem er mij aan vast. Nu kan ik nog wel heen en weêr geslingerd worden, maar, wat ook gebeure, mijn handen laten niet los, wat zij niet zouden kunnen loslaten, zonder dat ik reddeloos verloren ging.’ Het gesprek werd hier afgebroken door het binnentreden van den gewonen geneesheer van Dominee van Grave, en ten gevolge daarvan, dat Adriaan door | |
[pagina 73]
| |
deze stoornis aan den tijd dacht en bemerkte, dat hij reeds lang uit had moeten gaan. Van Grave krijgt wel een bestraffing van zijn geneesheer, daar hij veel te lang achter elkander gesproken heeft, doch deze konstateert niettemin met genoegen, dat hij nu een gesprek heeft kunnen voeren, zonder dat het hem zoozeer aangegrepen heeft, als nog voor weinige weken het geval zou zijn geweest, na zulk een inspanning. |