| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Madame Martin.
Men herinnert zich nog, dat Dr. Beelen den hulpprediker had aanbevolen een bezoek te brengen aan Madame Martin, en dat dit voor ons de aanleiding was om eenig belang te stellen in hare geschiedenis. Ofschoon Adriaan met die geschiedenis bekend is, eer hij den wenk van Beelen opvolgt, willen wij ons in het tegenovergestelde geval plaatsen, en met Adriaan Madame Martin een kort bezoek brengen eer wij de mededeeling ontvangen van hare geschiedenis.
Nemen wij ons standpunt op de stoep van het logement ‘de Gouden Leeuw’, dezelfde stoep waarop Ds. Plate uitgegleden is; keeren wij den rug naar de woning van de dikke vrouw Meijer, en zien wij recht voor ons, dan hebben wij het genoegen den grutterswinkel te ontdekken van J.R. van der Wiel; en, laten wij het oog van zijn blanke meel-, gort- en
| |
| |
rijstzakken (met helder gepolijste scheppers er in) opklimmen naar de eerste verdieping, dan bespeuren wij, aan de gordijnen geloof ik haast, maar in elk geval terstond, dat, voor het minst, in de bovenvoorkamer niet door den grutter en zijn famielje gehuisd wordt, maar dat er bij den grutter ‘menschen inwonen’. Uit die ontdekking volgt met groote waarschijnlijkheid, dat ook andere vertrekken van diezelfde eerste verdieping door diezelfde ‘menschen’ bewoond zijn.
En zoo is het. Daar woont Madame Martin.
Adriaan weet, dat hij zijn moet in de buurt van ‘de Gouden Leeuw’, en meent daarom het best bij vrouw Meijer te kunnen vernemen waar Madame Martin woont. Hij treedt de gelachkamer binnen, en vindt er toevallig vrouw Meijer alleen. Op zijn vraag of zij niet weet, waar hij Madame Martin zal kunnen vinden, krijgt hij voorloopig ten antwoord:
‘Zoo, zoo, moetje bij de fransche madam wezen.’
‘Woont die mevrouw hier al lang, Vrouw Meijer.’
‘Een klein half jaar, zou ik denken.’
‘Ziêje haar wel eens.’
‘Wel zeker doe ik. Als ze uitgaat en ik sta op de stoep, komt ze altijd een praatje maken.’
‘Verstâje er dan?
‘Waarom zou ik haar niet verstaan?’
‘En je noemt haar de fransche madam.’
‘Ze praat Hollandsch zoo goed als uwee en ik, maar
| |
| |
van wat streek of stad ze van daan is, dat zou 'k je niet kunnen zeggen.’
‘En waar woont ze dan nu eigenlijk, Vrouw Meijer?’
‘Krek hierover. Kom eens hier. Ziêje van der Wiel zijn huis?’
‘Is dat die grutter?’
‘Justement. Bij dien stap je in, weetje, en je vraagt maar naar Madam Martin, want daar woont ze boven. 't Mensch het in den laatsten tijd zwaar aan de koortsen gesukkeld, maar nou moet ze weêr aan de betere hand zijn. Ik verlang, dat ze weer heelemaal in orde is. Nu blijven de gordijntjes den heelen dag dicht. 't Is zoo zeurig, alsof er een dooje was.’
‘Ik zal haar dan maar eens gaan opzoeken, Vrouw Meijer.’
Adriaan volgt de aanwijzing van de waardin uit ‘de Gouden Leeuw’, komt in den winkel van grutter J.R. van der Wiel, waar de zakken hem aangapen, wordt door diens knaapje een trap opgeleid, en belandt ten slotte in diezelfde voorkamer, waarvan wij de vensters en de venstergordijnen reeds hebben opgenomen. Hij heeft zijn komst vooraf laten annonceeren door het knaapje, dat hem een oogenblik later den weg wijst. Dat is waarschijnlijk de reden, waarom hij in de bovenvoorkamer een jonge dame vindt, die hij, zoo zij hem niet in zuiver Hollandsch had toegesproken, zeker voor een
| |
| |
duitsch fräulein zou hebben aangezien. Het blonde haar, het lichte teint, het gevulde gelaat, een zeker ‘ik en weet niet wat’, geeft hem dien indruk.
‘Ik ben zoo vrij, begint Adriaan, mij bij u en bij mevrouw uw moeder aan te melden uit naam van Ds. van Grave, en omdat Dr. Beelen mij gezegd heeft, dat een bezoek u en haar aangenaam kon zijn.’
‘Kom maar binnen alsjeblieft,’ klinkt het uit de binnenkamer.
‘Dat is moeder die u roept,’ zegt het duitsche gezichtje, welks beminnelijke eigenares Caroline heet.
‘Zal ik dan maar binnengaan?’
In de binnenkamer gekomen, die door een met keurige neteldoeksche gordijntjes behangen, glazendeur van de voorkamer gescheiden is, ziet Adriaan een vrouw, klein van postuur, van middelbaren leeftijd, opzitten in haar ledikant, twee hooge kussens in den rug. Het wit van haar nachtgewaad doet de donkere kleur van hare oogen en wenkbrauwen slechts te sterker uitkomen. Het uiterlijk is niet dat van een zieke. De stem is helder. Het oog is bewegelijk, en ziet levendig rond. Een prettige glimlach zweeft, om zoo te zeggen, altijd om de lippen. En nauwelijks zit Adriaan vijf minuten naast het ledikant of zij spreekt niet meer met hem als ware hij een persoon geweest, dien zij voor het eerst in haar leven ontmoette.
| |
| |
‘De dokter dacht al, dat ik het hoekje zou zijn omgegaan,’ is de mededeeling die Madame Martin Adriaan al spoedig ten beste geeft.
‘En was dat uw eigen indruk ook?’ vraagt de Mérival.
‘Pas le moins du monde. Ik had er niet het allerminste plan op. Neen, neen. Carolientje wil me voorloopig nog niet expediëeren, niet waar?’
‘Moedertje, waar denkje aan?’
‘Ja, kind, je kunt niet weten. Een jong hartje, jonge zinnen. Dat wil ook wel eens vrij wezen, wat zegt u?
‘Je suis jeune, je suis libre’
neuriet Madame Martin een poosje voort, zonder het, evenwel, tot den tweeden regel van hare romance te brengen.
‘Maar gesteld, Mevrouw, dat je eens werkelijk in gevaar was geweest, hoe zou...’
‘Een machtig prettige onderstelling.’
‘Ik zeg niet, dat die onderstelling van de aangenaamste is, maar...’
‘Laten we die dan maar niet maken, niet waar? Hoe pleizieriger iemands gedachten zijn, hoe beter hij doen kan wat hij moet doen.’
Madame Martin begint hier voor zichzelve half te zingen, half te neuriën:
| |
| |
En toen weêr met een grooten uithaal naar boven:
‘Ik heb er niets op tegen, Mevrouw, als wij maar reden hebben om pleizierige gedachten te koesteren.’
‘Kom, dat hebben wij altijd. Geen muizennesten. Al dat geseur en getreur, dat halen de menschen zichzelven in het hoofd. Zij bederven hun eigen leven en dat van anderen er bij.’
‘Er is veel van aan, maar het gaat toch niet altijd door. Er is toch ook een ernstige kant aan het leven. Het leven heeft een doel, en het leven heeft een eind. Dat is reeds genoeg om het ernstig te maken. De gedachte aan den dood bijvoorbeeld, die...’
‘Praat mij daar niet van. De dood komt ook wel, zonder dat men er aan denkt. Ik vind je erg somber, tusschen twee haakjes. Ciel de mon âme! Wat doet een mensch met de gedachte aan zijn dood. Als je in een begrafenisfonds moet gaan, is 't wat anders, maar dat doeje dan toch ook nog eigenlijk meer voor je famielje.’
‘Geheel onwillekeurig geef ik u den indruk van
| |
| |
zeer somber te zijn. Het gesprek is op dit onderwerp gekomen, zonder dat ik het bepaald gezocht heb. Ik meen, evenwel, dat de gedachte aan den dood niet zoo onvruchtbaar is als men vaak denkt. Men heeft zich toch in zijn leven voor te bereiden op de eeuwigheid. Men moet eens zijn Schepper ontmoeten. Is men daar altijd toe gereed?’
‘Waarom niet?’
neuriet Madame Martin andermaal; waarop zij voortgaat:
‘Ziêje, ik vind het pleizierig om te leven, maar het zou toch ook vervelend zijn als het altijd duurde. Er moet toch eens een eind aan komen. Zoo lang als het duurt: Vive la joie, en is het uit, welnu, dan is het uit. Laten we maar zorgen, dat intusschen ons leventje goed besteed is. Vindje niet?’
‘Dat is zeker de hoofdzaak.’
‘Het is heel lief van je om mij eens te komen bezoeken. We hebben het in de laatste weken zeer stil gehad. De eenige menschen, die hier komen, zijn de dokter en Dr. Beelen als hij in konsult komt. Maar dat is geen vroolijk gezelschap. Die heeren trekken lange gezichten; verhalen, daar je bij zit, van allerlei gevallen die heel treurig afgeloopen zijn, hebben
| |
| |
allerlei lange, vreemde woorden die eindigen op oosis, en zouden je naar de eeuwigheid helpen van pure akeligheid. Maar toch, het was een variatie. Liepen ze den trap af, dan zag mijn arm Carolientje ook den heelen dag geen ziel meer als hare zieke moeder.’
‘Dat is niets, Moeder, dat weetje wel, ik heb me nooit bij u verveeld.’
‘Neen, lief schepsel, dat hebje ook niet, maar zoo'n Engel als jij bent, heb ik ook nooit gezien... Embrasse moi, chérie!... je bent mijn eenigste.’
Adriaan, - want wij zullen deze zijne visiete niet langer bijwonen - is getroffen door het sterk verschil van karakter, dat hij tusschen Madame Martin en Caroline meent op te merken. Als hij te huis is en weder aan Clara's nieuwsgierigheid getrouw verslag moet doen van de nieuwe kennissen die hij gemaakt heeft, is hij vrij uitvoerig over Caroline, ofschoon deze bijna niets gezegd heeft, en spreekt hij, vergelijkenderwijs, zeer weinig over Madame Martin, die hem niet zeer schijnt aangetrokken te hebben.
Onbekend met den indruk, dien de lezer zelf van deze vrouw ontvangen heeft, moet de schrijver hem in elk geval verzoeken zijn oordeel over haar, mocht hij er een hebben, zoolang op te schorten, tot hij wete hoe Madame Martin, tot op het oogenblik waarop zij in ons verhaal voor het eerst ten tooneele wordt gevoerd, haar leven heeft doorgebracht. Dr. Beelen heeft vooraf aan Adriaan gezegd, dat hij er niet alles van
| |
| |
weet. Het spreekt van zelf, dat wij niet meer kunnen geven dan hij aan Adriaan vertelde, uit wiens aanteekeningen wij ons verhaal samenstellen. Hoe Dr. Beelen zelf er aan kwam, is mij niet gebleken.
Mocht iemand geneigd zijn den naam van Madame Martin voor een nom de guerre aan te zien, ik kan hem ten dezen terstond geruststellen. De vrouw, die wij kennen, is werkelijk eens gehuwd geweest, en voert den naam van haar wettigen man.
Maar wij zijn in ons verhaal nog lang niet aan haar huwelijk, veel minder aan haar weduwlijken staat. En eer het jonge meisje van negentien jaren - want op dien leeftijd is zij gehuwd - een getrouwde vrouw, later een weduwe werd, is er wel het een en ander in haar leven geschied, dat belangstelling of nieuwsgierigheid kan opwekken.
En aangezien iedere levensgeschiedenis beginnen moet met, behoorlijk, dag, datum, plaats enzoovoort te vermelden, waarop de held of de heldin geboren werd, zoo moge ook onze mededeeling worden ingeleid door de volgende aanteekening:
Op het oogenblik waarop wij Madame Martin leeren kennen, kan het ongeveer vijf en veertig jaar geleden zijn dat Théophile Cadet, operazanger bij een der theaters van Parijs, en diens huisvrouw verblijd werden door de geboorte van een dochter, die bij haar doop den naam van Angélique ontving, en
| |
| |
de identiteit van wier persoon zeker duidelijk genoeg uitkomt als wij zeggen, dat, had gemelde dochter niet verkozen in de wereld te komen, wij ook zonder eenigen den minsten twijfel Madame Martin nooit hadden gekend.
Angélique Cadet is het eerste, en blijft het eenig kind harer ouders. Niet daaraan enkel, ook aan haar eigen aanvalligheid, aan haar uiterlijk zoowel als aan haar geestesgaven, heeft zij het te danken, dat zij sedert hare geboorte, en zoolang zij hare ouders bezit, hun afgod, hun éen en hun alles is. De omstandigheid, dat Angélique geboren wordt, als hare moeder nauwelijks meer hopen kan ooit moeder te zullen worden, kan niet anders dan aan haar bezit nog hooger waarde geven.
Het leven van den tooneelspeler is uitsluitend verdeeld tusschen het tooneel en zijn huis. Dit was reeds het geval geweest, eer de agréable troisième zich nog vertoond had. Maar sedert deze deel uitmaakt van den kleinen familiekring, en de allereerste kinderjaren achter zich heeft, kent Cadet geene andere uitspanning dan die de tegenwoordigheid van zijn dochter Angélique hem weet te verschaffen.
Een gedeelte der morgenuren wordt door hem, hetzij in het theater zelf, hetzij in zijn eigen woning, met studeeren en repeteeren doorgebracht. Doch zijn die uren eens voorbij, dan kan niets hem meer weêrhouden van zich geheel aan zijn Angélique te wijden.
| |
| |
Terwijl zij van haar moeder in diezelfde morgenuren, waarin haar vader met zijn eigene oefening bezig is, het onmisbare elementaire onderricht ontvangt, schijnt Cadet opzettelijk de ontwikkeling van die vermogens zijner dochter ter harte te nemen, die van het gewone elementaire onderricht slechts weinig voordeel kunnen trekken.
Laat het weder het eenigszins toe, dan wordt de vaderlijke taak niet binnen de enge muren van een Parijsche derde of vierde verdieping vervuld. Bijna iederen middag neemt Cadet zijn dochtertje meê, hetzij naar de Boulevards, die, al waren zij destijds nog zoo fraai en schitterend niet als thans, toch reeds ook toen genoeg te zien gaven om de verbeelding en het kunstgevoel der kleine wakker te maken, hetzij - en meer nog - naar den tuin der Tuileriën en het Bois de Boulogne of, eindelijk, ook wel naar het Museum van den Louvre, waar Angélique's aandacht door haar vader met beleid gericht wordt op die kunstvoortbrengselen, die geschikt zijn om den kinderlijken smaak te vormen en te verfijnen.
Een niet onbelangrijk gedeelte van de vaderlijke leiding moet, evenwel, in huis plaats vinden, dat gedeelte namelijk, dat op Angélique's muzikale opvoeding betrekking heeft. Kunstenaar met zijn geheele ziel, kan hij onmogelijk in zijn bedrijf enkel een broodwinning zien; en het is hem een onweêrstaanbare behoefte zijn
| |
| |
kind in datzelfde leven in te wijden, waarin hij, naast onmiskenbaar verdriet en velerhande teleurstelling, de gelukkigste oogenblikken heeft gekend.
Het is uit dien hoofde de bepaalde wensch van Cadet zijne dochter voor het tooneel te vormen. Die wensch ontmoet bij Angélique geenerlei tegenstand. Zoodra haar leeftijd het toelaat, wordt er met de oefening in den zang en op het klavier een begin gemaakt.
Op den leeftijd van twaalf jaren zijn hare vorderingen in zang en spel reeds groot genoeg, om haar vaders moeite aanvankelijk te beloonen. Angélique verzelt van nu aan haar vader des avonds naar het tooneel, om de voorstellingen, waarin hij zelf optreedt, bij te wonen, en zij stelt het levendigst belang in hetgeen hare oogen zien en hare ooren hooren.
Dit duurt, evenwel, slechts een jaar. Na verloop van dit tijdvak, grijpen er twee gebeurtenissen plaats, die bestemd zijn een zekeren invloed op het verdere leven van Angélique uit te oefenen.
Haar vader wordt door een ziekte aangetast, die hem weldra naar het graf sleept. Zij verliest in hem, niet enkel een trouwen verzorger, maar den leidsman bovendien van geheel hare esthetische ontwikkeling.
Kort daarop wordt zijzelve het slachtoffer van een langdurige ongesteldheid, die nagenoeg twee jaren
| |
| |
aanhoudt, waarvan zij eindelijk opkomt, doch die een treurig gevolg achterlaat. Het blijkt, namelijk, spoedig, dat haar stemorgaan gevoelig geleden heeft, en dat zij niet meer in staat zal zijn de carrière voorttezetten, die haar vaders wensch en haar eigen voorliefde haar hebben aangewezen.
Het is een smartelijke ontdekking.
Minder nog eerzucht, dan de hoop van haar vaders reputatie door de lauweren, die zijzelve eens zou kunnen inoogsten, in de kunstwereld te bestendigen, de hoop, ook vooral, van, als het weinige dat haar vader heeft nagelaten, verteerd zal zijn, hare zwakke moeder, die reeds in de vijftig telde, een betrekkelijk onbezorgden ouden dag te kunnen verschaffen, deze dubbele hoop is thans de bodem ingeslagen, en de toekomst, dientengevolge, duister genoeg.
Zich, om die toekomst op te helderen, in een vak te oefenen, dat in geenerlei verband staat met het tooneel, is een gedachte die, zoodra zij in haar geest opkomt, terstond door haar teruggedrongen wordt. Den kling, waarin zij tot hiertoe onder haar vaders leiding zich heeft bewogen, heeft zij lief gekregen. Wat daar buiten ligt, schijnt haar een onbekend land, waarin zij zichzelve niet denken kan.
Haar besluit is spoedig genomen. Zij telt ter nauwernood vijftien jaar, maar haar vastberadenheid is haar leeftijd vooruit. Buiten medeweten van haar moeder, meldt zij zich aan bij den direkteur van het
| |
| |
theater, waaraan haar vader vele jaren verbonden is geweest; maakt zich aan hem als de dochter van den overleden operazanger bekend, en geeft haren wensch te kennen, om in het balletkorps opgenomen te worden.
Haar verzoek wordt toegestaan. In groote opgewondenheid keert zij naar huis, om haar moeder de blijde tijding te melden. Deze, vele jaren verouderd sedert den dood van haren man, zwak van gestel en toegevend van aart, is reeds niet meer opgewassen tegen de veerkracht en den vasten wil van haar dochter. Ofschoon zij bedenkingen maakt, die daarvan getuigen, dat zij Angélique liever een anderen weg had zien inslaan om eens haar brood te kunnen verdienen, geeft zij toe, dringt er althans niet op aan, dat haar dochter afzie van het geopenbaarde voornemen. Angélique droomt weldra van geen andere toekomst meer, dan die van als danseres te schitteren op een der tooneelen van de fransche hoofdstad.
Met haar gewone vatbaarheid heeft zij het spoedig een eind ver in hare nieuwe kunst gebracht. De strenge school, die zij door moet gaan, verdriet haar niet. De dans is haar reeds meer dan een beroep, een kunst; reeds meer dan een kunst, een hartstocht. Het duurt niet lang, of de toekomst, die zij zich heeft gedroomd, begint zich te verwezenlijken, en reeds wordt haar naam onder de liefheb- | |
| |
bers van het ballet met onderscheiding genoemd. Zij is haar achttiende jaar ingetreden.
Haar moeder, altijd ziekelijker en in den laatsten tijd lijdende aan de oogen, onbekwaam derhalve tot eenig handwerk, is weldra, daar de nalatenschap van Cadet als uitgeput kan worden beschouwd, verplicht geheel van haar dochters verdiensten te leven. Ofschoon zij aan den eenen kant hare moeder, natuurlijk, een ruimer bestaan had gegund, smaakt Angélique er toch groot genoegen in, dat zij reeds in staat is voor hare moeder te zorgen.
Dat doet zij dan ook in alle opzichten. Het theater, waaraan zij verbonden is, is een der theaters van de Boulevards. Om redenen van ekonomie, heeft zij met hare moeder eene woning betrokken aan de tegenovergestelde zijde van de Seine, waaruit de noodzakelijkheid voor haar ontstaat, om, vaak bij zeer ongunstig weder, twee tot vier malen elken dag, verscheidene keeren in de week, een langen weg door de straten van Parijs af te leggen.
Zoodra zij zich te huis bevindt, is zij dochter en dienstmaagd tevens. Elken morgen verschilt haar toilet dan ook niet weinig van het toilet dat des avonds haar wacht. Welk van beide haar beter staat? Het witte mutsje, dat slechts het achterhoofd en de naar achteren gestreken, gitzwarte hairen bedekt, de om den hals laag uitgesneden, evenzeer hagelwitten voorschoot, met de twee gefestonneerde zakjes aan rech- | |
| |
ter- en linkerzijde, het effen bruine kleedje, dat al zoo lang gediend heeft en zoo lang nog dienen moet, ziedaar de Angélique van 's morgens, mignonne, altijd een vroolijk woord op, altijd een glimlach om de lippen. Op, voor dag en dauw, bezorgt zij al wat de reinheid van haar woning vereischt, en maakt zij het ontbijt in orde, zingend met een stem, die dan voor het tooneel niets meer beloven mag, maar die zeker nog fraai en helder genoeg is om er hare oude moeder mede op te vroolijken. Dan, in het gunstige saisoen althans, de strooien hoed op het hoofd, de hengselmand aan den arm, tot op het laatste oogenblik, dat zij het huis verlaat, en terwijl zij afspraken maakt met haar moeder wegens het diner van den dag, nog trippelend en pirouëtteerend door het vertrek, loopt ze naar markt en halles, even mild met haar geestigheden, als gretig om er te ontvangen, bekend en welkom bij allen als mademoiselle Angélique Cadet. Maar niet eer heeft het tien uur geslagen, of zij is weêr te huis, en het dienstmeisje herschapen in een juffertje. Moeder wordt hartelijk omhelsd, en Angélique stapt naar het theater om de dansles bij te wonen. Onderweg spreekt zij met haar vader, die eigenlijk niet dood voor haar is, allerminst wanneer zij, even als hij het pleegde te doen, alle morgens geregeld naar het theater wandelt.
De dansles was voor haar geen les maar een uitspanning, en hare hartstocht daarbij even sterk, des mor- | |
| |
gens in het ongezellig vertrek, slechts met eenige houten stoelen en een psyché voorzien, als des avonds voor het groote publiek.
Na de les, wordt de wandeling weder huiswaarts ondernomen, om des avonds nog tweemaal, en niet zelden, gelijk reeds opgemerkt werd, bij zeer ongunstig weder te worden afgelegd. Komt zij vermoeid te huis, dan is het haar een troost hare moeder reeds te bed te vinden, zoodat deze niet bemerkt, dat zij minder opgeruimd is, dan gewoonlijk. Vroeg in den morgen is zij toch weêr dezelfde.
Het kon bezwaarlijk anders, of een jonge danseres, die zooveel natuurlijke bevalligheid aan zoo groot een meesterschap in haar kunst paarde, moest weldra de bijzondere aandacht trekken van dezen of genen, die het ten haren aanzien niet bij een koele bewondering laten kon.
Koele bewondering? Reeds meer dan eens heeft de vleitaal der hoogste geestdrift haar in de ooren geklonken, en is de verlokking om datgene te worden waarvoor velen, uit hoofde van haar beroep, zich veroorloofden haar aan te zien, in allerlei, en daaronder in de betooverendste gestalten, voor haar getreden.
Zij is niet bezweken.
Op een avond, dat zij terugkeert van het theater, om zich als gewoonlijk naar de moederlijke woning te begeven, wordt zij in een eenzame straat, aan de
| |
| |
overzijde van de Seine, in de nabijheid van den Jardin du Luxembourg, achterhaald door iemand, in een mantel gewikkeld, die, zooveel er althans van zijn gezicht te bemerken valt, haar geenszins bekend voorkomt, en die haar, met een Iluisterende stem en onder allerlei verontschuldigingen, vraagt, of hij de eer heeft mademoiselle Angélique te spreken. Uit die vraag ontstaat het volgend gesprek. Zij geeft namelijk terstond ten antwoord:
‘Of dat een eer voor u is, weet ik niet; maar ik hoop, dat het mij een eer is met u te spreken.’
‘Dat gij mij zoo antwoordt, herneemt de onbekende, bevestigt mij in de overtuiging, die ik reeds bezit.’
‘En dat is...?’
‘Ik wil u den zin niet herhalen, die door u licht voor een banaal kompliment kan worden gehouden. Ik betreur slechts, dat ik door de omstandigheden gedwongen word, om in een zeer dubbelzinnig licht voor u te staan.’
‘Gij staat voor mij in geenerlei licht; het is hier stikdonker.’
‘Dan dus ook niet in een dubbelzinnig licht; dit is hetgeen mij het aangenaamst is in uw woorden. Ik wilde u mijne verontschuldigingen maken daarover, dat ik het gewaagd heb u aan te spreken.’
‘Wat drong u daartoe? Kan ik iets voor u doen?’
‘Gij? lets voor mij doen? Ja, ja, ongetwijfeld. En
| |
| |
het zal u geen moeite kosten. Het is voorloopig niets anders dan - mij aan te hooren.’
‘Mij dunkt, dat ik daar al druk meê bezig ben.’
‘Zie, Mademoiselle Angélique, ik vraag u mij aan te hooren, en toch vrees ik bijna, dat gij ja zegt. Hetgeen ik u heb mede te deelen, kan u nauwelijks eenige belangstelling, kan u zeker in het geheel geen vertrouwen inboezemen. Ik ben veroordeeld om door u voor geheel iemand anders aangezien te worden, dan die ik werkelijk ben.’
‘Uwe verontschuldigingen zijn overtollig. Ik zie u voor niemand aan. Ik ken u niet; en, al kende ik u, ik zou u niet kunnen zien.’
‘Ach, scherts niet, Mademoiselle Angélique. Gij ziet alle avonden neder op duizenden die u bewonderen, die u toejuichen, en die het vertoon van uw bevalligheden niet waardig zijn, op duizenden zelfs, helaas! wier onreine blikken uwe vlekkelooze kunst bezoedelen. Dat gij voor hen louter verachting gevoelt...’
‘Het is nooit bij mij opgekomen; waar denkt gij aan? Ik vind het, integendeel, zeer vrindelijk van al die menschen, dat zij niet moede worden mij toejuiching en bijval te geven, veel meer dan ik had durven wenschen.’
‘Het is uw goed hart, dat u zoo spreken doet.’
‘Maar gij toont weinig goed hart, dat gij mij zoo lang van mijn moeder afhoudt. Of neen, dat weet
| |
| |
gij natuurlijk niet. Ik woon met mijn moeder, en zij verwacht mij op een bepaald uur te huis.’
‘O ik weet het wel, ik weet wat gij voor haar zijt. Ik ben, helaas, een vreemdeling voor u; gij zijt het niet voor mij. God zal u zegenen voor hetgeen gij aan uw moeder doet. Maar dat is het juist wat mij in het gemoed gegrepen heeft. Neen, reken mij niet onder uwe bewonderaars, Mademoiselle Angélique. Wat in mijn hart voor u leeft, daaraan mag ik een anderen naam geven, warmer dan bewondering, dieper dan geestdrift, het is liefde, ik heb u lief, zoo als niemand u liefhebben kan.’
Gelukkig, dat het donker is. De heer in den mantel kan dus den blos niet zien, die Angélique's wangen kleurt, nu zij, de eerste reis in haar leven, op een toon die voor haar iets overtuigends heeft, dat woord, dat geheimzinnig woord: ik heb u lief, uit hoort spreken. Meer geroerd, dan zij wel blijken laat, geeft zij ten antwoord:
‘Ik kan uwe woorden, ik kan uwe bedoelingen niet beoordeelen. Uw taal kan even goed uit minachting voor mij voortkomen... Uit minachting, ja, dat is mogelijk... Maar God, waarmede zou ik dat verdiend hebben?’
‘Met niets, met niets. Wie zou u kunnen minachten? Wie geeft u die zwarte gedachte?’
‘Ik heb den mond al zooveel hooren zeggen, waaraan ik weet, dat het hart geen aandeel hebben kon.’
| |
| |
‘En nu moet ik voor anderen lijden. Maar gij hebt gelijk. Niets waarborgt u, dat ik niet een lage wellusteling ben. Dat is het juist wat mij zoo lang heeft doen zwijgen. Doch als ik u niet vragen kan mij te gelooven, mag ik u dan een ander verzoek doen?’
‘'t Hangt er van af, welk verzoek het is....’
‘Wilt gij, zoo vaak uw betrekking aan het tooneel u noodzaakt de straten van Parijs te doorkruisen, mij vergunnen telkens een rijtuig ter uwer beschikking te stellen?’
Een luid gelach is Angélique's eerste antwoord, en terstond daarop:
‘Denkt gij, dat ik niet meer loopen kan. En bovendien! Duizendmaal dank voor uw goedheid, maar ik neem geen geschenk aan, in welken vorm dan ook, van heeren die ik niet ken.’
‘Gij hebt gelijk. Verschooning voor mijn gebrek aan kieschheid. Ik had uw antwoord kunnen voorzien. Hoe heb ik zulk een vraag kunnen doen! Ik bid u, neem haar op, zoo als zij gedaan wordt. Niet in de verte met het denkbeeld, om u aan mij te verplichten. Neen, alleen omdat ik niet aan kan zien, dat gij u aldus blootstelt aan het ongunstigste jaargetij. Maar mag ik u dan een ander verzoek doen? Zou uw moeder mij willen ontvangen? Zoudt gij de groote goedheid willen hebben haar mijn bezoek tegen morgen aan te kondigen?’
| |
| |
‘Waarom niet? Mijn moeder zal er gewis prijs op stellen iemand te kunnen danken, die aan haar dochter zooveel attentie heeft betoond. Mag ik haar uw naam noemen?’
‘Wilhelm Martin Olofski.’
Ziedaar de aanleiding tot een kennismaking, die langer dan dien avond duren zou.
De persoon, wiens uitboezeming wij hebben aangehoord en wiens naam wij kennen, is een jong mensch geboren uit een duitschen vader en een fransche moeder, en verbonden aan de legatie van een der duitsche hoven, te Parijs.
Hij houdt zijn woord, bezoekt Angélique en haar moeder, en maakt op beiden den gunstigsten indruk.
Angélique is gelukkiger, zoo mogelijk, opgeruimder nog dan ooit. Dat woord: ik heb u lief, toen het nog slechts van de lippen van een onbekende kwam, toen reeds had het een zekeren indruk op haar gemaakt. Thans gevoelt zij er al de zaligheid van. Haar hart, tot hiertoe tusschen hare kinderlijke en huiselijke zorgen en haar kunst verdeeld, wordt nu, naar mate de omgang niet Martin langer duurt, overstroomd door een gevoel, dat bijna over iedere andere gewaarwording heerscht.
Toch, hoe innig de betrekking tusschen haar en Martin ook zijn mag, het is, om zoo te spreken. een verkeering met hun drieën. Van hare moe- | |
| |
der blijft zij onafscheidelijk. Ofschoon aan Martin verloofd, duldt zij evenwel niet, dat er de minste verandering kome in haar leven. Dat leven heeft zij eens besloten aan hare moeder te wijden. Niets kan haar van dat voornemen afbrengen.
Haren Wilhelm heeft zij aan haar zijde, maar hare moeder altijd aan de andere, hetzij dat ze, alle drie in de moederlijke woning bijéen, zich met keuvelen of kaartspelen onderhouden, hetzij dat zij te zamen, als de gezondheid der moeder het toelaat, kleine buitenpartijtjes organiseeren in de omstreken van Parijs.
Of dit Martin aanstaat, is eene andere vraag. Behalve het gezelschap van de oude Madame Cadet, verdriet hem het gezicht van zijn verloofde, avond aan avond aan de onbescheiden blikken van honderden prijsgegeven. Hij haakt naar het oogenblik, waarop hij haar geheel de zijne zal kunnen noemen.
Twee overwegingen, evenwel, houden Angélique van een huwelijk terug, gelijk ons duidelijk zal worden uit het volgend gesprek, een vierendeeljaars na hun eerste kennismaking gevoerd, en slechts fragmentarisch door ons medegedeeld, omdat de lezer reeds voldoende bekend is met hetgeen er aanleiding toe gaf.
‘Neen, Martin, zegt in den loop van dat gesprek Angélique tot haar verloofde, gij moogt er niet aan denken.’
| |
| |
‘Spreek zoo luide niet. Angélique. Uw moeder zal u hooren.’
Maman Cadet lag te bed in het aangrenzend vertrek.
‘Ziet gij wel, een van mijn bezwaren geeft gij mij al toe. Gij weet, dat moeder er niet van zou willen hooren. In geen geval mag ik aan een huwelijk denken, zoolang moeder leeft. Ik mag haar niet alleen laten. Ik bid u, wie zou haar verzorgen? Dat heeft zij niet aan mij verdiend. Maar buitendien, al bestond dat bezwaar niet, ik trouw toch nooit met u; neen, neen, daarvoor heb ik u te lief, veels te lief.’
‘Hoe? Te lief? Te lief, om mij voor mijn gansche leven gelukkig te maken?’
‘Om u voor uw gansche leven ongelukkig te maken.’
‘Ongelukkig?’
‘Ja, ja, ik weet het beter, dan gij. Ongelukkig zoudt gij zijn, als gij uw vrouw nergens zoudt kunnen brengen, zonder dat men haar nawees met den vinger, nawees als een balletdanseres.’
‘Wat geef ik om de wereld, Angélique; wat om hetgeen men zegt of niet zegt?’
‘Dat is overdrijving, Wilhelm, louter overdrijving. En ik zal u iets zeggen. Gij moet mij wel verstaan. Ik zou u, geloof ik, inniger kunnen lief hebben, wanneer gij goedvondt mij nooit meer van een huwelijk te spreken.’
| |
| |
‘Gij vraagt mijne liefde een groot offer.’
‘Juist het tegendeel; indien ik uw hand ten huwelijk aannam, dan zoudt gij mij een offer moeten brengen, het offer van uwe positie in de maatschappij, en dat zou mij juist bang maken.’
‘Bang? Angélique, gij martelt mij. Waarvoor zoudt gij bang zijn? Bang, dat ik dat offer, zoo het een offer heeten moet, niet willig zou brengen, niet in staat zou zijn te brengen, of wel bang, dat het mij, wanneer het eens gebracht was, berouwen zou?’
‘Neen, ik zal u zeggen, waarvoor ik bang zou wezen. Ik zou vreezen, dat uw liefde, zoo zij dit onredelijk offer bracht, geen oprechte liefde, maar blinde hartstocht ware. Begrijpt gij mij nu? Ik geniet uwe liefde met een veel geruster hart, wanneer ik weet, dat gij al uw zinnen bij elkander houdt, en geen coups de tête voor mij doet.’
‘Waarom noemt gij het zoo? Waarom is het zinneloos te doen wat ons hart ons ingeeft, wat de beste gewaarwordingen van ons hart ons voorschrijven?’
‘Nu, dat moet gij weten. Maar ik kan er niet toe besluiten. Lief heb ik u, innig lief.’
Zij slaat de beide armen om zijn hals, en baadt in hare tranen.
‘Maar, mijn Angélique, waarom u aldus gekweld? Laat ons wachten, jaren wachten, wellicht. Wanneer uw moeder in den Hemel is, laat mij dan ten minste mogen hopen, dat de nauwste band ons vereenigen zal.’
| |
| |
‘De nauwste band zal ons vereenigen, Wilhelm. Ik ben de uwe, geheel de uwe. Maar een huwelijk, neen, vraag mij dat niet.’
‘En dat alleen, omdat gij vreezen zoudt, dat ik iets onverstandigs deed.’
‘Daarom niet alleen.’
‘Dan is er nog een andere reden. Zeg mij die. Wees oprecht, Angélique. Zeg mij alles. Waarom wilt gij mijn vrouw niet worden?’
Angélique ontrukt zich aan zijn omarming, springt op, tikt met hare vingers op de tafel en met haar voet op den grond, en, terwijl hare oogen blinken, schitteren, levendiger dan ooit, roept zij uit:
‘Welnu dan, ik ben er te trotsch voor, ziedaar! Nu ben ik gelukkig.... Als uw vrouw zou ik ongelukkig zijn.’
‘Angélique!’
Andermaal werpt zij zich in zijn armen, onder een vloed, van tranen.
‘Angélique, ik begrijp u volkomen. Ik heb het laatste woord over dit onderwerp gezegd.’
‘Hoe dank ik u, Martin. Ja, ik dank u, dat gij mij de uwe laat zijn, zonder dat de wereld er zich mede heeft in te laten. Een huwelijk zou voor ons slechts een vertoon zijn. Niets kan ons toch scheiden.’
Inderdaad wordt er over de zaak niet meer gesproken, en komt er van een huwelijk, voorloopig, niets.
| |
| |
Weinig ontbreekt aan het geluk van het drietal. Wilhelm huurt een grootere woning, die hij met Angélique en haar moeder betrekt. Ofschoon hij in staat is haar meer gemakken te verschaffen, dan zij vroeger kende, en zij dus veel niet meer behoeft te doen van hetgeen zij vroeger verrichtte, blijft Angélique eenvoudig als voorheen en wil, onder anderen, hoe dringend Wilhelm het haar ook verzoekt, nooit zich van een rijtuig bedienen, om van haar huis naar het theater en terug te gaan.
Er is echter éen schaduwzijde aan haar geluk.
Het is de toestand van hare moeder, die nu bijna geheel blind is, en wier gezondheid sterk afneemt.
Behalve het vooruitzicht van hare moeder wellicht spoedig te zullen missen, kwelt haar niet weinig de noodzakelijkheid, waarin zij zich bevindt, om zoovele uren van den dag de zieke aan de verpleging van anderen toe te vertrouwen.
Voor het eerst komt er een stoornis in haren vroegeren hartstocht.
Het dansen, tot hiertoe een lust, wordt haar een last, en terwijl haar lichaam bezig is zich in allerlei vormen te wenden, die de geestdrift gaande maken van honderden toeschouwers, is haar geest ver van het tooneel, ver van de Boulevards, in een eenzaam vertrek, bij het ziekbed van een oude, blinde vrouw.
Éen keer overkomt het haar zelfs zoo afgetrokken te zijn van haar werkelijke omgeving, dat zij vergeet op
| |
| |
het juiste punt met den dans in te vallen, hetgeen de zaken wel eenigszins in de war stuurt, maar haar door niemand op het tooneel of achter de schermen kwalijk genomen wordt.
Wij zijn thans aan het eind van Februari, en nog geen jaar later, dan de dag waarop Martin met de beide vrouwen zijn woning betrokken heeft.
Angélique moet haar spel staken. De dokter voorziet het spoedig einde harer moeder.
Van nu aan is haar dag uitsluitend verdeeld tusschen het ziekbed harer moeder en de parochiekerk, waar zij dagelijks geregeld eenige uren doorbrengt, nedergeknield voor het beeld der Moedermaagd.
Hare gebeden blijven zonder vrucht. Haar moeder bezwijkt.
Groot is de deelneming die zij ondervindt in de wereld, waarin zij zich dagelijks beweegt, en die zeer aan Angélique gehecht is. Als, den dag na het afsterven, het lijk op het kerkhof Père la Chaise begraven wordt, ziet men het gansche balletkorps rondom de geopende groeve vereenigd, biddende voor de rust van de ziel van Maman Cadet, en, op den terugkeer van het kerkhof, bezig met de arme Angélique te troosten, die ontroostbaar is.
Hare droefheid is nog grooter dan toen haar vader gestorven was. Maar wij moeten zeker in rekening brengen, dat destijds haar leeftijd haar verhinderde geheel den omvang van haar verlies te meten.
| |
| |
Zij voelt zich gedesoeuvreerd, en langer, dan men het van haar opgeruimd humeur verwacht zou hebben, duurt het, eer zij weder geheel op haar verhaal komt.
Na den dood van haar moeder neemt zij afscheid van het tooneel. Doch het laatste schijnt geenszins in verband te staan met het eerste. De aanleiding tot het verlaten van haar carrière is veeleer deze:
Martin, tot hiertoe, gelijk wij weten, verbonden aan een duitsche legatie te Parijs, wordt naar Franckfort a/m overgeplaatst. Angélique heeft dus eensklaps te kiezen tusschen hare betrekking aan het tooneel en hare betrekking tot Martin. Hare keuze is spoedig gevestigd. Zij wil Martin tot geen prijs verlaten. Frankefort, zooveel kleiner van omvang dan Parijs, zal haar evenwel, niet langer vergunnen wat haar in de fransche hoofdstad mogelijk is geweest. Zij kunnen voortaan niet meer samen wonen. Martin zal daarom naar Franckfort vertrekken, en Angélique zich in de nabijheid dier stad, in Homburg, vestigen.
Reeds die scheiding is haar een groot verdriet. Hare natuurlijke opgeruimdheid zal echter weldra op nog zwaarder proef gesteld worden, reeds drie maanden na het betrekken van haar woning te Homburg.
Lang niet opgemerkt, lang wel opgemerkt maar niet erkend, gelijk het pleegt te gaan, ontwikkelt zich bij Martin de ziekte waarvoor geen kruid is gewassen, de tering.
| |
| |
Telkens als hij uit Franckfort Angélique komt bezoeken, ziet hij er slechter uit, is zijn hoest onrustbarender.
Het gevaar kan eindelijk niet meer ontkend worden, en het wordt dan ook niet meer ontkend, maar maakt voortaan het hoofdonderwerp uit der gesprekken, die, bij Wilhelms veelvuldige bezoeken, tusschen Angélique en hem gewisseld worden. Wij zijn in staat een dier gesprekken, voor een gedeelte, mede te deelen.
Nadat Martin, bij vernieuwing, Angélique heeft voorgehouden, dat het vruchteloos is zich omtrent zijn toestand een gunstige voorstelling te maken, gaat hij aldus voort:
‘Angélique, het kan nu anderhalf jaar geleden zijn dat wij een gesprek hebben afgebroken, dat later nooit weêr door mij hervat is.’
‘Ik weet zeer goed wat gij meent. En hebt gij mij toen niet beloofd er nooit weêr op terug te zullen komen?’
‘Dat heb ik ook, Angélique, maar...’
Een hoestbui belet hem voort te gaan.
Als de hoestbui over is, doet Angélique Martin's voorhoofd rusten op haar schouder. Spelend met zijn blonde lokken, neemt zij zelve het woord:
‘Mijn dierbare Wilhelm, gij kunt en gij moogt niet voortgaan. Ik heb uw edel hart begrepen.’
‘Toen, Angélique, vroeg ik u mijn vrouw te wor- | |
| |
den om mijnentwil. Thans, niet meer om mijnentwil; neen...’
‘Gij zijt goed, goed als een Engel. Waarmeê heb ik mij het geluk waardig gemaakt van u te bezitten?’
‘En wilt gij thans, Angélique? Mijn begrafenis zal waarschijnlijk uw bruiloftsfeest zijn, maar ik zal met meer rust van de wereld scheiden als ik weet, dat ons kind...’
Een nieuwe hoestbui valt hem in de rede.
‘Wilhelm, ik heb er niet het eerst van willen spreken. Gij voorkomt een diepen wensch van mijn hart. Ik dank God er voor. Ja, laat ons nu nog ons huwelijk doen voltrekken ter wille van ons kind.’
‘Het zal de eenigste weldaad zijn die ik aan mijn kind bewijzen kan, want ik zal het zeker niet meer zien. Gij zult eerder weduwe zijn dan moeder. Ik ga hard achteruit, Angélique.’
‘Wilt gij wel gelooven, Wilhelm, dat ik nog niet weenen kan bij de gedachte aan mijn aanstaand gemis, zoo gelukkig maakt mij nog de gedachte, dat gij mij hebt lief gehad. En dat zal blijvend mijn troost zijn. Uw liefde zal mij nooit verlaten. Wat ook gebeure, ik zal bij alles denken, dat uw edel hart mij eens bemind heeft. Daar ben ik fier op, Wilhelm, dat is de grootste eer, die mij in de wereld te beurt kon vallen.’
| |
| |
De lezer verwacht reeds, dat er overeenkomstig dit gesprek gehandeld wordt. Met den grootst mogelijken spoed wordt het huwelijk voltrokken tusschen de jonge, bevallige, levenslustige Angélique en haar bijna stervenden Wilhelm.
Angélique Cadet heet van nu aan Madame Martin.
Martin had reeds zijn ontslag verzocht en gekregen uit zijn betrekking te Franckfort. Hij betrekt nu de kamers, die Angélique reeds bewoont te Homburg, een derde verdieping. Derwaarts wordt zijn weinige bagage, een sekretaire en eenige koffers, overgebracht.
De gewezen danseres is voor de tweede maal herschapen in een zuster van liefdadigheid. Gelijk zij voor vier maanden hare moeder heeft verpleegd, zoo doet zij het nu haren man, met dezelfde liefde niet alleen, maar met diezelfde bijna onverstoorbare opgeruimdheid, die haar specialiteit mag heeten.
Een verdieping onder het jonge echtpaar, woont een jong mensch, Hollander van geboorte, van wien Angélique, zoolang zij nog alleen te Homburg gevestigd was, reeds veel vriendschap ondervonden heeft. Hij heeft haar medegedeeld, dat hij om redenen van gezondheid zijn ontslag heeft moeten nemen, als tweede luitenant in hollandschen dienst, en dat hij zich om diezelfde reden thans in de badplaats Homburg bevindt.
Niets natuurlijker, dan dat Martin, reeds voor zijn
| |
| |
huwelijk, met den jongen Hollander kennis had gemaakt, wiens voorkomendheid en allerwelwillendst hulpbetoon nu den kranke uitnemend te stade komen.
In Februari, gelijk wij zeiden, en wel tegen het einde van de maand, was Maman Cadet gestorven. Nu zijn wij vier groote maanden verder, en dus in den aanvang van Juli, in het volle van het homburgsch saisoen. Het wemelt er van vreemdelingen, als gewoonlijk uit allerlei talen, tongen en natiën der wereld.
Onze hollandsche luitenant schijnt onder hen vele relaties te hebben. Hij ontvangt althans gedurig bezoek. En zoolang Martin's krachten het toelaten, heeft hij en zijn vrouw ook hun aandeel in de afwisseling, die daaruit geboren wordt.
In éen woord, de luitenant is, gelijk men het noemt, allerliefst voor hen, vol kleine en groote attenties. Daar Martin blijkbaar vermindert, heeft hij de kieschheid al zijn vrienden het huis te verbieden, opdat de drukte, van bezoek onafscheidelijk, de bewoners der derde verdieping niet hindere.
Ook zorgt hij er voor, dat Angélique's eigen gezondheid geen schade lijde door de getrouwheid harer vrouwelijke plichtsbetrachting. Van tijd tot tijd weet hij haar over te halen om beweging te nemen, en weet evenzeer altijd een zijner vrouwelijke kennissen te vinden, in wier gezelschap zij uit kan gaan. Hij stelt haar, natuurlijk, voor als Madame Martin, endie
| |
| |
naam schijnt een voldoend incognito voor Angélique Cadet. De luitenant staat er zelfs op, dat zij zoolang mogelijk uitblijve, en in de Koerzaal of in het park zooveel mogelijk verstrooiing zoeke. Hijzelf neemt in haar afwezigheid haar plaats aan het ziekbed van Wilhelm in.
Angélique laat het zich gemeenlijk geen tweemaal zeggen. Het is voor het eerst, dat zij een badplaats bezoekt. Alles is voor haar nieuw. Hoe trouw ook in de verpleging van haar man, hoe wezenlijk bedroefd over zijn toestand: is zij eens in de vrije natuur of in de woelige bevolking van het Koerhuis, dan luikt zij weêr op, als een bloem bij het zonlicht, en wil van geen huiswaarts keeren hooren, tot zij, eindelijk, bemerkend hoe laat het wel geworden is, naar haar woning terugsnelt.
Meestal doorloopt zij op éen en denzelfden avond onderscheiden stemmingen.
Het eerste oogenblik, als zij uit de deur van haar huis komt, ziet zij er uit, als ware zij reeds een weduwe, bleek, gedrukt, wezenlijk melankoliek. Informeeren dan kennissen naar den toestand van haar man, dan is het: ‘ah! mon pauvre mari, mon pauvre mari!’, waarop zij wegsmelt in tranen. Heeft de wandeling in Koerzaal of park tien minuten geduurd, dan hoort men haar al op een afstand, zoo luidruchtig mogelijk, spreken, schertsen, schateren van den lach, dat het voor ieder een lust is ‘la petite Madame
| |
| |
Martin’ te ontmoeten. Maar, niet eerder wordt in den loop van den avond door den een of ander de minste toespeling gemaakt op den toestand van haar man, of het is:
‘Je suis vraiment profondément malheureuse. Comme cela m'embête, tout ce monde. C'est parfaitement insupportable.’
En zoo gaat het op en neêr in dat licht bewogen gemoed.
Den luitenant schijnt de tijd nooit te lang te vallen, dien hij aan het ziekbed doorbrengt.
Ronduit gezegd, stond Martin, vooral in het begin, de plaatsvervanger zijner vrouw maar ten halve aan. En dat niet alleen - ook dit dienen wij te vermelden - ten gevolge van de wellicht algemeene wet, dat ieder manspersoon toch nog liever door een lieve vrouw dan door een lieven vriend verpleegd wordt, maar bovendien om een bijzondere reden.
Hij heeft de vriendschap met den luitenant onderhouden, omdat deze aan Angélique, voor haar huwelijk, reeds verschillende kleine diensten bewezen heeft. Maar Martin voelt zich geenszins door hem aangetrokken. Het onderscheid tusschen hen beiden is dan ook groot. Martin heeft iets, nog al veel zelfs, van hetgeen de Franschen, zoo vriendelijk voor hunne germaansche naburen, l'air Allemand noemen. De luitenant, omgekeerd, is geheel een man van de wereld, volmaakt op zijn gemak, onder alle omstandigheden,
| |
| |
en daardoor onwillekeurig een zekere meerderheid uitoefenend. Martin, wij zijn reeds in de gelegenheid geweest om het op te merken, heeft ook dit van zijn duitschen volksaart, namelijk, een zekere sentimentaliteit. De luitenant is het tegenovergestelde van een sentimenteel man.
Maar juist Martin's gemoedelijkheid schijnt mede te brengen, dat hij den man, die in het begin een zekeren tegenzin bij hem heeft opgewekt, met des te grooter vriendelijkheid bejegent.
Hij laat hem dus niet alleen nooit merken, dat hij in de afwezigheid van zijn vrouw liever alleen ware gebleven, maar hij noodigt hem telkens dringend uit haar plaats in te nemen, zoo dikwijls zij verpoozing noodig heeft en hijzelf dus alleen zou zijn.
Dit zou echter niet zoo dikwijls meer het geval wezen. Zijn ongesteldheid neemt hand over hand toe. Hoe meer het einde nadert, hoe meer hij het zich, natuurlijk, ontveinst.
‘Het gaat beter. Ik weet niet waarom men zich alarmeert, ik heb mij in lang zóo wel niet gevoeld, ik behoef mij met niets te haasten.’
Zoo luiden, ook in zijn mond, de geruststellende verzekeringen, die gewoonlijk zooveel ongerustheid geven aan elk, die de blinde gerustheid van den lijder zelven niet deelt.
Op een avond, dat Angélique weder aan 't wandelen, en de luitenant weder zijn ziekeverpleger is,
| |
| |
wordt Wilhelm overvallen door een geweldige bloedspuwing, die, naar de verzekering van den in haast ontboden geneesheer, zijn leven in onmiddellijk gevaar brengt.
Angélique wordt overal gezocht, maar niet zoo spoedig gevonden. De dokter is reeds vertrokken, en nog is zij niet te huis.
Wilhelm zit uitgeput, met het hoofd voorover gebogen, in zijn bed. De luitenant er naast.
‘Zijn wij alleen?’ fluistert Wilhelm.
De luitenant antwoordt bevestigend.
‘Kom hier met uw oor vlak bij mijn mond... In mijn sekretaire ligt een schuldbekentenis... van mijn broeder... van tien duizend gulden... Ik wil niet, dat mijn vrouw die vindt... Daarvoor heb ik haar niet getrouwd... Verscheur al mijn papieren na mijn dood.’
Wilhelm heeft nauwelijks uitgesproken, of Angélique treedt binnen.
Ditmaal is haar smart sprakeloos.
Zij stelt zich naast het ziekbed, en ondersteunt haren stervenden man het hoofd.
‘Vaarwel, mijn Engel, ik zal bidden voor uw ziel.’
‘Vaarwel, dierbare Angélique, zorg goed voor ons kind.... De luitenant zal mijn papieren verscheuren.’
Met sterke tusschenpoozen komen deze volzinnen er uit. Het zijn ook zijne laatste woorden. Na een kwartier is Martin overleden.
| |
| |
Nog dienzelfden avond voldoet de luitenant aan Wilhelms last. Hij wordt er toe in staat gesteld door Angélique zelve, die dezen uitersten wil van haar man eerbiedigt, en den uitvoerder van dien wil den sleutel der schrijftafel terstond overhandigt. Bij het verscheuren der papieren is zij niet tegenwoordig. Van papieren had zij toch geen verstand.
Misschien ware het voor haar te wenschen geweest, dat zij wel eenig verstand van papieren bezeten, en bijgewoond had, hoe de laatste wensch van haar man vervuld werd.
Eerst later zal de lezer zelf de juistheid van dit vermoeden kunnen beoordeelen, daar wij, om den geregelden gang van ons verhaal niet te verbreken, de mededeeling van het tweede gedeelte van Angélique's geschiedenis nog eenigen tijd moeten uitstellen. De geregelde gang, toch, zou in zoo verre verbroken worden, als Dr. Beelen, vooreerst, zelf niet meer wist, en dan ook Adriaan niet meer vertelde, dan hetgeen de lezer thans vernomen heeft. Twintig jaren telt Angélique op het oogenblik, waarop zij haar Wilhelm verliest; vijf en veertig, gelijk reeds vermeld werd, op het oogenblik, waarop wij haar te Zuidrichem ontmoeten. Wat tusschenbeide ligt, en wat de balletdanseres van een der theaters van Parijs ten slotte naar Zuidrichem heeft gevoerd, zal dus later opgehelderd worden.
's Lezers eerste nieuwsgierigheid aangaande Ma- | |
| |
dame Martin is gewis bevredigd, en zijn aandacht misschien niet ongenegen, om weder het een en ander van de reeds meer bekende personen dezer geschiedenis te vernemen.
|
|