| |
| |
| |
[Tweede deel]
Adriaan de Mérival.
Hoofdstuk XII
Een ballade van Adriaan.
Eens reeds is de schrijver dezer bladzijden in de noodzakelijkheid geweest, om een gedicht van Adriaan, dat van geen dagteekening was voorzien, in te schuiven waar, indien al niet het kronologisch verband, toch het verband der zaken het scheen te vorderen. Eene gelijke verplichting is hem thans opgelegd. Het volgende gedicht komt hem voor zoo blijkbaar geschreven te zijn onder den indruk van hetgeen Adriaan wedervaren is op die zekere wandeling van Deinenheim naar het gesticht van Dr. Beelen, waarop hij verdwaald geraakte, dat het nergens beter dan hier een plaats kan vinden. Het is getiteld: Een ballade.
| |
| |
De jong'ling klimt het bergpad op.
Hem draagt de veêrkracht van zijn jeugd,
En de adem van den morgenwind,
Die van de twijgen in het bosch
De nachtelijke tranen kust.
Natuur ontwaakt gelijk een kind,
De lach der onschuld om den mond.
Haar nachtgewaad van neev'len schudt
Zij acht'loos van haar leden af.
De zon drukt haar een gouden krans
Peilt beurtelings den blauwen boog,
En 't onafzienbre vergezicht,
Dat glooiend aan zijn voeten ligt.
In 't dal weêrklinkt het klokgelui,
En in zijn hart weêrklinkt een lied.
De bloesems geuren langs zijn pad,
Een lente ontkiemt in zijn gemoed.
En hooger klimt hij 't bergpad op!
‘Wat roept mij naar dien steilen top?
O adelaar, verneem mijn zucht!
O morgenkoelte, leen me uw vlucht!
Draagt me op uw vleug'len voort, naar 't oord,
Waar geen geluid van aardsch gewemel,
| |
| |
In haar omarming van den Hemel.’
Op den bergtop staat de jong'ling;
Onder hem het zwijgend woud.
't Dal verbergt zich voor zijn blikken
Onder 't statig eikenhout.
Voor hem rijst een and're bergtop,
Badend in het morgengoud.
't Is, of 't zonlicht al zijn stralen
Op dien top vereenigd houdt.
Wonderbare kleuren, menglend,
Spelend tegen 's hemels boog,
Zich verbindend, zich weêr scheidend,
Doen, op gindschen top, zijn oog
Zonderlinge vormen speuren,
Als slechts Toeval vinden zou.
Maar - de lijnen buigen samen,
Voor hem staat een jonge vrouw.
Haar oog, het oog der zachtheid,
Haar voorhoofd kuste een Engel.
En op haar wangen paar'len
| |
| |
Twee zilverheldre drupp'len.
Van weemoed en van vrede.
De top, waarop de jongling nederzinkt,
De top, waarop het beeld der vrouwe blinkt,
Zij naad'ren, naadr'en tot elkaâr; en 't schijnt,
Of alle ruimte tusschen hen verdwijnt.
Hij staart, hij tuurt, hij peinst, de hand voor 't hoofd, als een
Die beelden oproept uit de diepten van 't verleên.
En ongeduldig stampvoet hij den grond;
In bange zenuwspanning trilt zijn mond;
't Is, of er woorden op zijn bleeke lippen branden...
Roept hij uit, en strekt de beide handen
Naar 't vrouwlijk beeld, gehuld in stille majesteit,
Maar meet in d' eigen stond de diepte, die hen scheidt.
‘Geen nood!’ weêrgalmt het in de lucht,
‘Ik snel met rappe hindevlucht
‘Het bergpad af, en stijg weêr op,
| |
| |
Hij stormt gelijk een sneeuwval neêr.
God lof! Gekomen aan der bergen voet,
Ziet zij haar zoon, ziet hij zijn moeder weêr,
Maar - tusschen beiden bruischt een breede vloed.
Geen zwemmer kan dien vloed bedwingen.
Geen veêrman dobbert op den stroom.
Zij wand'len zwijgend langs den zoom,
Met pijnlijk macht'loos handenwringen.
Zij waren angstig rond in 't oord,
Zij gaan, zij komen, en zij wachten
Of soms de golven uitkomst brachten:
De golven bruischen altijd voort!...
Zij wenkt. En, schoon zij zwijgt, hij hoort
Een stem, die uitlokt: ‘Koom, o koom!’
Hij stort zich neder in den stroom.
‘Mijn Moeder!’ is zijn laatste woord.
De golven bruischen voort!
|
|