| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Nieuw licht.
‘Ik kom u goede tijding brengen,’ roept Adriaan uit, als hij freule Constance verlaten, den weg naar het gesticht afgelegd, en den voet op den drempel van Dr. Beelens studeerkamer gezet heeft.
Dien weg mag men zich vooral niet al te kort voorstellen. Voor Adriaan is hij zelfs langer geworden dan hij eigenlijk is.
Deinenheim en het krankzinnigengesticht liggen aan de tegenovergestelde einden van Zuidrichem. Nu is Adriaan vervallen in de gewone vergissing, waarin menschen vervallen, die sedert korten tijd in een vreemde plaats wonen. Zij meenen altijd te kunnen ‘koepeeren’, wanneer zij, om een zeker doel te bereiken, een anderen weg kiezen, dan dien men hun gewezen heeft. Er moet, zoo redeneert de Mérival, een weg, achter Zuidrichem om, van Deinenheim naar het gesticht leiden, en die nader is dan de weg door de stad. Adriaan vergist zich niet, Maar
| |
| |
wel bedriegt hij zich in het zelfvertrouwen, waarmede hij waant nu reeds in staat te zijn dien naderen weg te vinden.
Hoe het zij, hij slaat van den straatweg, die van Deinenheim naar Zuidrichem gaat, een zijweg in, van dien zijweg weder een nieuwen zijweg, die vrij steil naar boven gaat, en waarvan hij vast gelooft, dat het de weg is, dien hij op zijn wandeling met Clara gepasseerd is.
Hij klimt dientengevolge moedig door, zich zelf wijsmakend, dat, als hij maar eens op den top van den heuvel is, het landschap zich geheel voor zijn oog ontrollen, en hem vergunnen zal de richting te vinden, waarin hij zich bewegen moet, om het gesticht te bereiken.
Veel denkt hij er evenwel niet over na. Hij is geheel vervuld met het gesprek, dat hij zoo even met freule Constance heeft gevoerd. Vooral het slot van dat diskoers heeft, gelijk ons zeker niet bevreemdt, indruk op hem gemaakt. Het heeft bij hem de gedachte aan zijn moeder verlevendigd.
Eindelijk is hij op den top van den heuvel. Van dien top ziet hij echter het gesticht nog niet, daar, vlak voor hem, zich een andere heuvel verheft. Tusschen beide bevindt zich een eng dal, dat, even als de zijden van de beide tegenover elkander liggende heuvelen, met een dicht boschje begroeid is. Aan terugkeeren denkt hij niet. Hij neemt dus het kloek
| |
| |
besluit om den anderen heuvel eveneens te beklimmen, en dien over te gaan.
Snel daalt hij neder. Het is natuurlijk zijn doel om, door het enge dal heen, den voet van den anderen heuvel te bereiken, en van daaruit het opstijgen andermaal te beginnen. Hij is weldra in het dal, doch aldaar - van boven af, had hij 't wegens het geboomte niet kunnen waarnemen - aldaar breidt zich een stroom uit, die, zonder zeer breed te zijn, evenwel te breed is om hem een anderen sprong, dan een saut périlleux toe te laten, waarin hij geen lust heeft.
‘Er moet ergens een bruggetje zijn.’
Zich met deze geheel aprioristische stelling troostend, loopt hij in rechtsche richting, de richting waarin hij meent dat de stad gelegen is, voort, langs den oever van den vloed.
Hij loopt een half uur door.
Geen brug valt er te bekennen.
Hij komt aan het eind van den heuvel, het eind dus ook van het enge dal, aan de plaats waar de vlakte weêr begint. Daar zal hij de stad vinden. Inderdaad, op het punt waar het dal eindigt, ziet hij de stad, maar bemerkt hij tegelijk, dat hij vlak bij den straatweg is van - Deinenheim naar Zuidrichem, ongeveer op het punt, vanwaar hij is uitgegaan, toen hij van dien straatweg, ter bekorting der reis, een zijweg had ingeslagen.
| |
| |
Nu geeft bij zijn bekortingsproeven op, loopt naar Zuidrichem, de stad door, de stad weder uit, en bereikt ten slotte het gesticht.
Hij wordt terstond in Beelens studeerkamer geleid, en reeds op den drempel doet hij den uitroep, waarmede dit hoofdstuk begint, waarna hij aldus, met merkbare verandering van stem, voortgaat:
‘Ik vraag u excuus; ik meende Dr. Beelen hier te zien.’
‘Het is aan mij u verschooning te vragen.’
De Mérival heeft namelijk een heer, die met de rug naar de deur staat, voor Beelen aangezien. Die onbekende persoon verwijdert zich, en Adriaan blijft alleen in het studeervertrek.
Wie Beelens studeervertrek ziet, ziet reeds een zijde van Beelens geest.
Heeft men er van uit de breede vensterruiten een ruim en treffend gezicht over Zuidrichems omgeving, men gunt er zich nauwelijks den tijd om uit te zien: zooveel is er in het vertrek zelf, dat de aandacht trekt en boeit.
Langs de wanden zijn, tot op de hoogte der lambriseeringen, boekenkasten aangebracht, die, van boven met sierlijk houtsnijwerk voorzien, van binnen met uitgelezen en smaakvolle banden prijken. Gaat men langs de titels, dan bespeurt men spoedig, dat men niet enkel met een gewone doktersbibliotheek te doen heeft, Men wordt integendeel in zeer onder- | |
| |
scheiden vakken van wetenschap verplaatst. Eén afdeeling brengt u al de groote namen der europeesche letterkunde voor de oogen, een andere afdeeling die van al de groote geschiedschrijvers. Kunstgeschiedenis, wijsbegeerte, taalwetenschap, al deze vakken hebben hunne met beleid gekozen vertegenwoordigers, zonder dat deze rijkdom schaadt aan de uitgebreidheid der afdeeling, die aan de natuurwetenschap is gewijd.
De boekenkasten loopen slechts door van boven af tot aan de hoogte der lambriseeringen, gelijk ik reeds zeide. Onderaan vindt men vooruitstekende, gesloten kastjes met groote laden, die menige keurige verzameling van plaatwerken behelzen. Boven op die kastjes, en dus vóor de boeken, ziet men hier en daar, met smaak aangebrachte, bronzen beelden wedijveren in schoonheid en sierlijkheid van vormen. De hoeken van het vertrek zijn, even als de muren, door de boekenkasten gemaskeerd, die daar met een flauwen bocht doorloopen. In twee dier hoeken staat een vrij groot en goed bewerkt afgietsel, het eene stelt de Venus van Milo, het ander den Apollo van Belvedère voor. Het geheel geeft een zeer aangenamen indruk, een indruk die niet verzwakt wordt door de tegenwoordigheid van een schrijftafel, waarop papieren en boeken van dagelijksch gebruik met een aangename onachtzaamheid verspreid liggen. Boven op de schrijftafel, ja waarlijk, daar staan de twee
| |
| |
doodskoppen, waarvan Sannebet Zegveld zulke akelige dingen heeft weten te vertellen. Naast de schrijftafel staat een kleine guéridon, waarop een groote mikroskoop onder een glazen stolp. Een engelsche haard in den schoorsteen, met twee groote easy-chairs er voor, voltooit den comfort van het geheel.
‘Dis moi qui tu hantes et je te dirai qui tu es,’ is een alleronrechtvaardigst en hatelijk spreekwoord, dat de Fariseeuwen uitgevonden hebben in den tijd, toen de reinste der menschenkinderen reeds omging met minder reinen.
Maar: ‘zeg mij waar gij zitten kunt, en ik zeg u wie gij zijt’, dat gaat misschien beter door.
Ofschoon de uitzonderingen ook op dezen regel vrij algemeen zijn, behoudt de regel zijn volle kracht voor Dr. Beelen, gelijk ik reeds deed opmerken. Men leert hem kennen uit het vertrek, waarin hij zich gewoonlijk ophoudt, zoodra hij zich aan zijn beroepsbezigheden onttrekken kan.
Na een poos gewacht te hebben, ziet Adriaan den dokter binnenkomen.
‘Wat ziêje er uit, mijn lieve man, bestoven, geëssouffleerd. Waar komje van daan?’
‘Ik ben aan het dwalen geweest. Ik heb den naasten weg willen zoeken van Deinenheim naar hier.’
‘O zoo.’
‘En dien natuurlijk niet gevonden.’
‘En benje geslaagd?’
| |
| |
‘Voortreffelijk, Dokter. De zaak is gevonden. De baronesse komt hier.
‘Wel zoo, hebje de freule eensklaps gebiologiseerd?’
‘Zoo moogje 't niet noemen, of liever zoo moogje niet willen, dat iemand, op een ander standpunt dan het uwe, het noemt. Ik deel uw gevoelen omtrent menschenkennis niet.’
‘Neen, dat is waar. Nu, dan hebje haar bepreekt, als je dat beter bevalt.’
‘Neen, bepreekt evenmin.’
‘Kom, de Mérival, seur niet, ik plaag je maar eens. Maar wat de hoofdzaak betreft, die je mij vertelt, daar verheug ik mij hartelijk over. Hoe hebje 't gedaan gekregen?’
‘Ik heb ons diskoers eenvoudig verteld, zooals mijn plan was.’
‘En....?’
‘En freule Constance was, zoo als ik wel gedacht had, gefrappeerd door de kieschheid, waarmeê je hare bezwaren vooruit gevoeld hebt.’
‘Wezenlijk?’
‘Geen wonder, dunkt mij.’
‘Neen, geen wonder, als je wilt.... Treurig toch.’
‘Wat vindje treurig, Dokter?’
‘'t Is waar, aan zoo'n aforisme hebje zeker niet veel. Ziêje, wat ik treurig vind is dit, dat de menschen - ik zeg het buiten direkte toespeling op freule Constance, de stumpert heeft er meer dan iemand recht
| |
| |
toe - maar dat de menschen, in het algemeen, zoo gevangen, zoo voorkomen, zoo gekajoleerd en gesoyeerd willen wezen. Mijn hemel, wij zijn al zóo zwak, en wij maken elkaâr eigenlijk altoos door nog zwakker; wij vertroetelen en verwennen en bederven elkander.’
‘Toch niet al te druk, zou ik zeggen; het tegendeel is ook wel eens waar.’
‘Nu juist, maar dan ook weer precies het tegendeel; òf de luî zijn met elkaâr als de kat en de hond, dan leven zij in vijandschap, hetzij dat die vijandschap zich in dadelijkheden of in ijskoude onverschilligheid openbaart; òf ze hebben elkander zoogenaamd lief, en dan moeten ze elkander streelen en aaien op allerlei wijzen. En die dat 't meest doet, die noemt men een lief, een allerliefst mensch.’
‘Maar dat vind ik dan ook lief, of ik begrijp u nog niet.’
‘Nu ja, dat is lief, allerliefst, ik heb je 't al gezegd, maar ik zou toch nog iets anders willen. Ik zou willen, dat men er minder op uit was om elkaâr te troosten, dan om elkander krachtiger te maken; dat wij niet zoo altijd, als wij dan zoogenaamd lief zijn, klaar stonden met allerlei potjes en zalfjes voor de wonden en allerlei doekjes voor 't bloeden, maar dat wij elkander meer geschikt maakten, om smart en pijn te dragen zonder ons daardoor te laten neêrdrukken.’
‘Maar eischt dan de kristelijke liefde niet juist
| |
| |
dat troosten van treurenden, dat oprichten van zwakken, dat je schijnt te veroordeelen?’
‘Wel mogelijk, wel mogelijk. Je zult dat beter weten, dan ik, maar mij bevalt het niet. En ronduit gezegd, ik vind ook, dat er in het kristelijk ideaal van zedelijkheid iets veel te zachtzinnigs, veel te wekelijks ligt, iets dat mij nooit heeft aangestaan. Je moogt me gerust verketteren, maar dat is mijn opinie.’
‘Aan verketteren denk ik, natuurlijk, niet. Ik geloof, dat ieder moet weten, wat hij voor zichzelf verantwoorden kan; maar het interesseert mij ten hoogste u nader te hooren uitleggen, wat door u bedoeld wordt. Uw idee is mij nieuw.’
‘Laat ik maar eens een konkreet voorbeeld nemen. Daar hebje nu freule Constance. Zij is bereid haar moeder aan mij toe te vertrouwen. Waarom? Waarom? Op rederijke gronden?’
‘Natuurlijk.’
‘Mocht wat! Voor negen tienden is Dr. Beelen een ander persoon geworden, sedert Dr. Beelen haar niet toont te verachten of te bespotten. Ben ik bij gisteren in mijn opinies veranderd? Is mijn gesticht veranderd? Niets van dit alles. Maar een zeker persoontje is in hare vrouwelijke ijdelheid wat gestreeld, en alles is in orde.’
‘Nu oordeelt gij toch wat streng; maar, buitendien, ik zie niet, hoe deze opmerking in verband staat met de kristelijke moraal.’
| |
| |
‘Wel, ik geloof juist, dat de kristelijke moraal zulke dingen in de hand werkt. Dat allen alles worden; dat alles verdragen, alles dulden; de linkerwang toe te keeren als de rechter geslagen wordt; in een woord, het ideaal gesteld in een lam beladen met de schuld der menschheid, in een man der smarte, die den mond niet opendoet: dat alles heeft juist zoo verzwakkend op de menschelijke natuur gewerkt. De kristelijke beschaving is een magnifiek ding, maar wat heeft ze uitgericht? Zij heeft òf geen invloed uitgeoefend, en de maatschappij even heidensch gelaten als zij was, òf zij heeft de zoogenaamde humaniteit in de hand gewerkt, die in mijn oog met de ware humaniteit weinig te maken heeft, en die met flauwheid en karakterloosheid, vrees ik, in een al te nauw verband staat.’
‘Maar de liefde, Dokter, is toch het hoogste, en ik begrijp niet, hoe de liefde iemand flauw of karakterloos kan maken.’
‘Daar hebt gij weêr een van die volzinnen, waar ontzettend meê geschermd wordt, maar waarvan ik de beteekenis, inderdaad, niet begrijp. De liefde is een gevoel, is een vermogen, éen gevoel, éen vermogen. Hoe kan dat dan het hoogste zijn? Kracht, zedelijke kracht. dat is het hoogste in mijn oog. leder individu is in mijn oog geroepen de grootst mogelijke som van zedelijke kracht te produceeren, waartoe hij in staat is, en daarvoor moet hij al zijn vermogens successie- | |
| |
velijk gebruiken: gevoel, verstand, verbeelding, wil, al zijn vermogens in éen woord; niet sommige vermogens alleen, die wij bij uitsluiting goed gelieven te noemen, ook de anderen: haat even zoo goed als liefde, toorn even zoo goed als zachtmoedigheid, verontwaardiging even zoo goed als vergevensgezindheid, nederigheid even zoo goed als fierheid, bewondering even zoo goed als verachting. Ik wil de menschelijke natuur niet schenden. Zoo rijk is zij niet, dat wij gerust van haar zouden kunnen afknippen wat met een konventioneel ideaal van zedelijkheid niet overeenstemt.’
‘Maar het Kristendom is er ver van verwijderd zulk een dwaze onderneming aan te moedigen. Het neemt de menschelijke natuur evenzeer gelijk zij is, en wil slechts een beginsel geven, waardoor al de vermogens onzer menschelijke natuur, niet vernietigd, maar geheiligd worden. En indien wij, op kristelijk standpunt, de liefde het hoogste noemen, dan geschiedt dit alleen, omdat wij in de liefde dat groote, alles doordringende, alles bezielende beginsel erkennen, dat in staat is al onze vermogens tot hun ware kracht te brengen. Ik begrijp uwe stelling als stelling, ik begrijp haar niet als tegenstelling ten opzichte van de kristelijke moraal. Ook deze wil een godzaligheid die tot alle dingen nut is. Zij wil praktische menschen vormen, geen ledigloopers of dweepers. Zij wil, gelijk gij het wilt, dat ieder mensch woekere met zijne talenten. Jezus, bij voorbeeld, heeft nooit iets anders gepredikt.’
| |
| |
‘In theorie kunt gij gelijk hebben. Ik bedoel: wat het Kristendom al of niet in theorie is, dat zult gij beter weten dan ik. Maar ik neem de kristelijke moraal gelijk zij, de eeuwen door en tot op den huidigen dag, is opgetreden. En dan beweer ik, dat zij den mensch niet verlost van een zeker iets, dat ik zijn geestelijk egoïsme zou willen noemen. In de theorie, gelijk ik zeide, moogt gij knapper zijn dan ik, maar ik heb het Evangelie toch ook gelezen. Wat vind ik op de eerste bladzijde? Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden; zalig die hongeren en dorsten, zij zullen verzadigd worden, of hoe er dan staan moge. Ik ben gekomen om alle treurigen te troosten, om te genezen die gebroken zijn van harte. Als ik dat nu met mijn gezonde verstand lees, dan maak ik er uit op, dat Jezus het recht van het individu op individuëel geluk, individuëelen troost, op het bereiken van zijn individuëele bestemming erkend heeft. Dát kan ik niet eens zijn; dat acht ik gevaarlijk, in zooverre als het den mensch zwakker maakt, dan hij behoeft te zijn, immers hem zijn eigene, louter persoonlijke behoeften hooger doet aanslaan, dan zij het werkelijk verdienen; maar, vervolgens ook, in zooverre als zij hem voeden met illusiën, waarvan het vroeger of later toch blijken moet, dat zij illusiën zijn. 't Is niet waar. dat alle treurigen vertroost worden: 't is niet waar, dat alle hongerigen verzadigd worden. Laat ons toch, eindelijk, de
| |
| |
werkelijkheid onder de oogen zien, gelijk zij is. Maar, terwijl ik konstateer, dat deze schoone beloften fantasiën zijn, luchtverhevelingen, vraag ik tegelijk: wat nood? Wat doet het er toe? Mijn Hemel, wat voor bijzonder wezen is die mensch dan toch, dat hij alleen recht zou hebben op datgene, waarop voor het overige niets in de natuur aanspraak maakt. De lente bloeit, daarmeê zijn wij tevreden, en bekommeren ons niet over de tallooze takken, die doodgevroren zijn in den winter. De oogst valt ons in den schoot, maar wij vragen niet naar de tallooze bloesems, die ter aarde gevallen en vertreden zijn. Maar, in de menschenwereld, moet alles even homely toegaan. Geen tak mag daar doodvriezen, of de filosofen vragen zich heel diepzinnig af, waarom dit geschiedt? Geen bloesem mag daar afvallen, of sentimenteele dichters klagen over het raadsel van jonge dooden, en priesters komen ons vertellen, dat die bloesems later, in de eeuwigheid, weêr veel heerlijker aan de takken zullen gezet worden, en alzoo, per slot van rekening, toch weêr hare vruchten zullen voortbrengen. Zie eens, bij voorbeeld, als er een oorlog uitbreekt, hoe de menschen jeremiëeren. De oorlog mag nog zóo noodzakelijk, de kwestie, waarom hij gevoerd wordt, mag nog zóo belangrijk zijn, daarover hoort men niet spreken; maar over de menschenlevens, die het kost; over de dure tijden, die het te weeg brengt, en zoo voort. Alsof het menschenleven tot iets anders diende, dan om tot iets
| |
| |
goeds en groots besteed te worden; alsof het doel van een geslacht daarin moest bestaan, daarvoor te zorgen, dat er zooveel mogelijk oudemannenhuizen gevuld worden. - Die weekhartigheid heeft mijns inziens het Kristendom in de wereld gebracht. - Dit is, wat ik noem ons geestelijk egoïsme. Ik wensch dat men ons leere al hetgeen louter persoonlijk belang voor ons heeft te minachten, als niets te tellen. Ik wensch, dat het individu inzie, dat het niets op zichzelf is, en alleen zijn raison d'être vindt in het geheel; dat de mensch moet leven voor een ander en daarin zijn bestemming vindt, elk geslacht voor een volgend geslacht, en dat slechts aan de menschheid in haar geheel de taak opgedragen kan zijn, waarvoor het de moeite waard is te leven.’
‘Ik vind dat een troostelooze leer.’
‘Daar hebt gij 't juist; dat is de gewone tegenwerping. Een troostelooze leer! Een leer moet dus altijd per se troostrijk zijn! Wij, kleine wezens, wezens van een dag, eischen getroost te worden. Wat is een leer? Een formule, die wij vinden, om uit te drukken, hoe de betrekking der dingen onderling is. Nu eischen wij dus, wij aardwormen, dat de betrekking of de natuur der dingen zoo ingericht zal zijn, dat wij er troost uit putten kunnen. De vraag is niet, of een leer troost, maar of zij waarheid bevat. Gevoelt gij niet, dat uw bedenking, en zij zweeft vanzelve op aller lippen, uitgaat van een bepaalde theorie om- | |
| |
trent de menschelijke natuur, een theorie volgens welke de mensch een volstrekt geldige pretensie heeft op troost, op individueël geluk. Het is juist tegen die theorie, en mitsdien ook tegen die pretensie, dat ik mij verzet. Die pretensie is uit de lucht gegrepen. Zij is eene hypothese, die niet rust op onze waarneming van de werkelijkheid, maar op....’
‘Vergeef mij, Dokter, zij rust, ik geef het u toe, niet op waarneming van de werkelijkheid, maar op iets beters nog. Zij rust op geloof. Die theorie, die pretensie gelijk gij het noemt, is juist gegeven met ons kristelijk geloof aan een Vader in de hemelen. Wij pretendeeren, dat wij getroost zullen worden, dat wij individuëel onze bestemming zullen bereiken, dat ieder onzer tot eeuwig leven en tot eeuwige volmaking geroepen is, omdat er in den hemel een almachtige, een liefderijke Vader leeft, wiens kinderen wij zijn. En nu zeggen wij, met Jezus - dat vind ik voor mij het subliemste woord dat de Zaligmaker ooit uitgesproken heeft -, indien gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw hemelsche Vader den Heiligen Geest geven die hem bidden. Dit vind ik namelijk het sublieme: van God kunnen wij verwachten hetgeen onze menschelijke natuur eischt, omdat God Vader is, en ons als Vader behandelt.’
‘Uwe redeneering is volkomen logisch, maar dat is juist mijn bezwaar tegen het kristelijk geloof. De
| |
| |
theorie, die ik bestrijd, vindt ongetwijfeld haar grond in het Vaderbegrip, toegepast op de Godheid. Ik zal in zoover geen kwaad spreken van dat geloof als het een immense vooruitgang is geweest ten opzichte van de godsdiensten, die aan het Kristendom vooraf zijn gegaan. Maar wij moeten thans verder zien te komen. Dat geloof heeft groote dingen gedaan, is een krachtige hefboom geweest tot menschenliefde, heeft het gevoel gewekt, dat alle menschen broeders zijn, en dus de beschaving een heel eind vooruitgeholpen, maar, gelijk het meer gaat, wat eens een hefboom was, wordt nu een barrière, een belemmerende kracht. En ik voor mij acht het oogenblik aanwezig, waarop alle ernstige menschen zich moeten afvragen: hoe ben ik aan dat Vaderbegrip gekomen? Die weekhartige opvatting van de menschelijke natuur, ik geef het terstond toe, is volkomen gerechtvaardigd, als de Godheid werkelijk vergeleken kan worden bij een Vader, als hare betrekking tot het Heelal, inderdaad, de betrekking is der liefde. Maar die voorstelling, dat geloof, hoe gij het noemen wilt. waarin vindt het zijn grond? Het is een dier schoone dichterlijke droomen, die men bewonderen, moet. maar die voor de kritiek der rede niet bestaan. Dat geloof is een sluier, uit mededoogen, poëzie en verbeelding geweven, en geworpen over onze innerlijke zwakheid en ons gebrek aan moed.’
‘Neen, Dokter, dat gaat te ver. Gij miskent het
| |
| |
schoonste, het heiligste in de menschelijke natuur, het godsdienstig gevoel, de behoefte aan bewondering, aan aanbidding. Neen, de mensch staat niet op zichzelf, maar zijn betrekking tot de menschheid, in haar geheel, drukt evenmin zijn geheele wezen uit. Essentieël is de mensch een wezen, dat met een persoonlijk God in betrekking staat. De egoïst sterft, omdat hij de menschheid uit het oog verliest; de mensch, die in het geheel der menschheid opgaat, sterft, omdat hij zijn individualiteit verliest. De mensch wordt eerst mensch, wordt eerst van zijn zelfzucht verlost en aan zichzelven terug gegeven, door zich in betrekking te gevoelen tot het persoonlijk, oneindig wezen, dat wij God noemen, Die, van de wereld onderscheiden, nogtans met Zijn geest en almacht allen en alles doordringt. Neen, het geloof is geen sluier, die onze zwakheid bedekken moet. Het geeft ons vleugelen, om ons boven het stof te verheffen. Het is geen kaartenhuis, dat wijzelven hebben opgezet, het is een rots, waarop God ons heeft geplaatst; het is geen hersenschim van den gebrekkigen mensch; het geloof in Gods Vaderliefde is, veeleer, de heilige affirmatie van den zondelooze, van den heilige die onder ons gewandeld heeft, en wiens prediking in het binnenste heiligdom van het menschelijk gemoed een onverdoofbaren weerklank vindt.’
‘Ik zal u dat geloof niet ontnemen. Verre van dien. Mij is het niet meer genoeg.’
| |
| |
‘Dat smart mij. Uw natuur is te edel om dat geloof te derven. Gij hebt beter verdiend. Of uw leer troostrijk is, al of niet, wil ik nu eens daar laten, maar, het misschien harde woord moet er uit, Dokter, ik vind haar onbarmhartig. Den mensch aldus zijn God te ontnemen, zijn ideaal, zijn alles!’
‘Onbarmhartig? Vindt ge?’
‘Ja, en ik kan mij zelfs niet begrijpen - vergeef mij indien ik warm, misschien al te warm word - ik kan mij niet begrijpen, waarom gij u aan het lot van zooveel ongelukkigen met zooveel liefde toewijdt, als dat uw beginselen zijn. Uw beroep is toch niet een handwerk voor u; het is voor u een roeping, die gij met hart en ziel vervult. Maar, hoe kunt gij dat doen, als gij den mensch niet anders beschouwt, dan als een natuurprodukt; als gij niet gelooft aan die heilige pretensie van den individuëelen mensch op het vervullen van zijn bestemming. Welk belang kan die mensch u inboezemen? Wat hebt gij voor hem over? Het godsdienstig geloof wil ik, in het afgetrokkene, niet verdedigen, maar ik kom op voor de praktijk des levens, voor hetgeen wij toch, ten slotte, en als eindresultaat van de geheele ontwikkeling der geschiedenis, geacht moeten worden verkregen te hebben, namelijk, de noodzakelijkheid om te bevorderen al wat waarachtige humaniteit is.’
‘Uwe konklusie neem ik aan, niet uwe premissen. Ongetwijfeld, humaniteit is ook voor mij het hoog- | |
| |
ste. Dat wil zeggen: het geluk van den enkelen mensch en van de menschheid in haar geheel te bevorderen dat is in waarheid ons levensdoel. Maar de vraag, mijn vriend. loopt alleen hierover, hoe zullen wij dat bevorderen? Nu antwoord ik: het best, door den mensch krachtiger te maken. En dit zullen wij bereiken, door hem zóo op te voeden, dat hij leere inzien, waarin zijn ware kracht gelegen is. Laat ons, in plaats van afgetrokken redeneeringen, een konkreet voorbeeld kiezen. Beiden staan wij tegenover een lijder. Wat zult gij nu zeggen, en wat ik? Gij zult hem zeggen, dat hij zich onderwerpen moet aan Gods wil, daar God beter weet dan hijzelf wat goed is. Gij zult hem zeggen, dat - staat het zoo niet in den Bijbel? - het lijden van den tegenwoordigen tijd niet te vergelijken is bij de aanstaande heerlijkheid. Gij zult hem zeggen, dat er een tijd zal komen, waarin alle tranen van de oogen worden afgewischt, enzoovoort, enzoovoort. Ziet gij het wel in? Het blijft alles bepaald tot zijn persoon. Verder dan zijn persoon komt gij niet. Het is, alsof hij in het universum alleen is met zijn smart. Dat is alweder dat geestelijk egoïsme, waarvan ik zoo even sprak. Ik, daarentegen, zou beginnen met hem aan het verstand te brengen, dat hij niet, dan aan zijn eigen verbeelding, het recht ontleenen kan, om er zich over te verwonderen, dat hij lijden moet, aangezien de waarneming der werkelijkheid, in haar vollen omvang, dit
| |
| |
leert, dat de onderlinge betrekking der dingen van dien aart is, dat zij niet altijd een aangenaam gevoel in elk individu kan opwekken. Ik zou trachten hem te doen inzien, dat de eisch van het tegenovergestelde in onze rede niet gegrond kan zijn. Maar vooral zou ik hem daarop wijzen, dat zijn lijden, in vereeniging met het lijden van anderen onder zijne natuurgenooten, een gebied vormt, waarvan de menschelijke wetenschap zich heeft meester gemaakt, en dat onze wetenschap bewerkt met het doel, om daardoor de middelen op te sporen, die ons in staat zullen stellen, om in het vervolg soortgelijk lijden te voorkomen, te verzachten, of te genezen. Ik zou hem daarop wijzen, dat zijn lijden aldus anderen ten goede komt, of ten goede komen kan. Zoo zou ik voortdurend mij aan het konkrete, aan het werkelijk bestaande aansluiten, namelijk, aan den samenhang waarin het individu zich met zijne medemenschen, ja met de geheele natuur bevindt, en daardoor hem zoeken op te heffen en krachtiger te maken.’
‘Maar, Dokter, stemt gij niet toe, dat zulk een toespraak reeds veel voorafgaande ontwikkeling bij den lijder onderstelt; dat, in negen en negentig van de honderd gevallen, de lijder buiten staat zal zijn om, hetzij iets van dien natuursamenhang te begrijpen, hetzij er iets voor te gevoelen.’
‘Ja, dat gij in de meeste gevallen veel verder zult komen, dat geef ik u gaarne toe. Uw voorstelling,
| |
| |
uw troost is voor de menschen gesneden brood, om de eenvoudige reden, dat zij eeuwen lang niets anders gehoord hebben. De menschen, tot wie gij u richt, ook de eenvoudigsten, weten ten dezen wat gij weet. Gij behoeft hun niets nieuws te vertellen, slechts op te wekken wat misschien bij hen sluimert. Met mijn theorie is het geheel anders. Maar daarom beweer ik, dat, om haar te beoordeelen, men haar niet op eens eenvoudig toepassen moet op een gegeven individu, dat in een kring van geheel andere denkbeelden groot gebracht is. Neen, men zou eerst voor haar moeten doen, wat men voor het godsdienstig geloof heeft gedaan, de menschen in die theorie opvoeden, hun hunne ware positie in het heelal doen kennen. Als men eens voor onze theorie gedaan zal hebben, wat men voor de theoriën van het godsdienstig geloof gedaan heeft, haar op allerlei wijzen gepopulariseerd, gepredikt, aanbevolen, zinnebeeldig voorgesteld zal hebben, dan zullen wij elkaâr eens nader spreken.’
‘Volgens u, zou dus de geestelijke opvoeding van den mensch een geheele verandering moeten ondergaan, Dokter?’
‘Zonder eenige kwestie. In plaats van de geestelijk-egoïstische opvoeding, die wij allen van het Kristendom ontvangen hebben, zou ik een opvoeding willen stellen, waarvan ons de grondslagen door de waarneming van de natuur aan de hand worden gedaan.
| |
| |
De kennis van 's menschen betrekking tot het Al der dingen, dat zou de grondslag zijn, waarop ik de geheele theorie der opvoeding zou willen vestigen. Die kennis ontbreekt thans geheel, of, ten minste, zij is een geheel onvruchtbare kennis. Onze beschouwing van de natuur is een geheel andere, dan die der voorgeslachten. Toch blijven wij dezelfde menschen. De natuurkennis der voorgeslachten gaf alleszins aanleiding tot die overdreven en overspannen voorstelling van den mensch, die wij bij het algemeen aantreffen. De tegenwoordige moest aan die overdrijving een einde maken. De mensch is niet langer een exceptionneel wezen in de schepping. Hij is een klein deel van het groot geheel. Met alles wat hij is, vindt hij alleen in dat geheel zijn reden van bestaan. - Doch het zal wel komen. Geduld slechts. Meen intusschen niet, dat ik nu reeds, terwijl de menschen nog onder den invloed der vroegere voorstellingen opgegroeid zijn, hen op eens zou willen behandelen, als hadden zij een geheel andere opleiding ontvangen. Zij zijn kinderen der illusie. Met illusies moeten zij nog gevoed worden. Wilde ik dat, gij zoudt mij met recht van onbarmhartigheid kunnen beschuldigen. Wij moeten ons nog in menig opzicht schikken naar de dwalingen der menschen. Die dwalingen zijn groot, daar blijf ik bij. De mensch ergert, verwondert, bedroeft zich eigenlijk over al wat hem niet naar den zin is. Hij wordt al ongeduldig over
| |
| |
het slechte weêr; of, als hij dat een dwaasheid acht, vindt hij het toch volmaakt natuurlijk zich te verwonderen, of te ergeren, of te bedroeven, hoe gij het noemen wilt, hetzij daarover, dat hij niet knapper of niet beter is dan hij is, of dat hij geen succès heeft in zijn carrière, of dat zijn vrouw geen kinderen krijgt, of dat zijn kinderen niet blijven leven, of dat ziekte hem kwelt; weet ik het, wat wij in onze aanmatiging al bekleed hebben met den weidschen naam van levensraadselen. Ik zal niemand ruw ontgoochelen. Wees daar niet bang voor. Ik spreek rond en open met u, omdat ik mij verbeeld, dat gij voor uw tegenovergestelde meening gronden hebt, die u niet op eens zullen ontvallen. Maar voor het overige, slechts waar ik kan, tracht ik mijn opinie hier en daar te plaatsen, bij mondjesmaat. Voor den hoogmoed der meesten is zij te hinderlijk. Nu, het is mij in zeker opzicht wel. Een en hetzelfde dient niet voor allen, zoo als Goethe zegt. Niettemin, en ofschoon gij mij van onbarmhartigheid beschuldigt, ik weet, dat het juist de aanblik van het menschelijk lijden is, vooral van zijn gemoedslijden, dat mij gedrongen heeft tot mijn theorie. Dat lijden, toch, komt meerendeels voort uit diezelfde overdreven opvatting der menschelijke natuur, waartegen ik protest aanteeken. Van daar die teleurstellingen, die jaloerschheid, die gekwetste ijdelheid, die geen rust latende eerzucht, die men overal ontmoet. Van daar
| |
| |
ook al dat ijdel gefilosofeer om een theodicee te vinden, dat is, de oplossing van een probleem, dat door onze fantasie is uitgedacht. - Mij, natuurlijk, maakt het niet boos. Ik beschouw het alles als medikus, psychiatrisch. Ons handwerk is het te heelen, waar wij kunnen. En....’
‘Ik moet nog eens bekennen, dat uwe beschouwing mij in menig opzicht nieuw is, en mij stof geeft tot nadenken. Ik neem mijn kwalificatie van onbarmhartigheid terug. Ik geef toe, dat menschenliefde ook de ziel van uwe theorie is, dat wij slechts verschillen, ten aanzien van de wijze waarop de menschenliefde behoort te werken. Er is iets groots in het geheel van uw beschouwing, voor zoover als gij mij daarin een blik hebt vergund. Gij verwacht zelf niet, dat gij mij overtuigd zult hebben. Ik zou ook eerst meer van u moeten hooren. Het schijnt mij voorloopig wel toe, dat gij u van het kristelijk-godsdienstig geloof een te eenzijdige voorstelling maakt, en dat dit geloof meer ruimte laat voor uwe beschouwing, dan gij vermoedt; althans het ware, daarin, zich zeer goed toe kan eigenen.’
‘Dat weet ik niet. Het komt mij voor, dat de kristelijke levensopvatting gebaseerd is op de leer der onsterfelijkheid. Draag hier slechts het lijden. Hiernamaals zult gij het beter hebben. In hoeverre die leer zich vereenigen laat met die andere, die uitsluitend put uit den werkelijk bestaanden samenhang
| |
| |
der natuur, dat durf ik niet te beslissen. Het jenseitige, zoo als de Duitschers zeggen, ligt voor mij geheel en al buiten den kring van onze waarneming, en kan ook geen element van kracht voor mij zijn.’
‘Ik moet weg, Dokter! Maar toch nog éen vraag. Hoe zoudt gij het, bij voorbeeld in mijn positie, maken aan een sterfbed? Wat meent gij, dat 's menschen troost is in het aangezicht van den dood?’
‘Ja, vriend, dat zijn kritieke vragen. Ik denk dikwijls aan het woord van mijn goeien vrind Theodoor, mijn collega te Walsem, waar ik vroeger was. Hij stierf in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, met een mooi avenir voor zich, gelukkig getrouwd, vier lieve kinders om zich heen. En wat denkt gij, dat hij zeî, toen hij op het punt was van op te stappen?’
‘Zeg Jiet eens.’
‘“Ik had graag nog wat gebleven. Maar ik heb het goed gehad. heel goed.” Dat was zijn laatste woord.’
‘Aandoenlijk schoon!’
‘Vindt ge niet? Een oogenblik later was hij een lijk. Ik zal het nooit vergeten. Het maakte op mij den indruk van een kind, dat op visiete is geweest, ongaarne weggaat, maar intusschen wel bedankt voor het pleizier dat hij gehad heft.... 't Was een uitnemend man.’
‘Het spijt mij razend, Dokter, maar ik moet weg.
| |
| |
We zouden van middag wel laat eten, maar zij zullen mij toch reeds wachten, vrees ik. Ik recommandeer me.’
‘Nu, je komt wel eens gauw terug, niet waar? Kom je 's avonds eens aan?’
Adriaan wandelt haastig naar de stad. Hij vindt Anna en Clara reeds aan tafel. Het duurt, natuurlijk, niet lang, of Clara heeft hem aan het praten gebracht, en uitgevischt, wat hij den geheelen dag wel had uitgevoerd.
Gelijk men bespeurd heeft, is er ook nu niets gekomen van de mededeeling omtrent Madame Martin. Bij een latere gelegenheid zal die echter gegeven worden. Daar ik het, evenwel, onbescheiden zou vinden den lezer langer te laten wachten, volgt, in het begin van het tweede deel, aanstonds de geschiedenis van Madame Martin.
einde van het eerste deel.
|
|