| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Misschien over ‘'t kleine vrouwtje’.
De eerst volgende dagen zijn voor Adriaan te zeer door katechisatie- en preekwerk ingenomen, dan dat hij tijd kan vinden om den wenk op te volgen, dien hij van Dr. Beelen, tegen het eind van het avondje bij Notaris Zalm, ontvangen had. Hij heeft dus Madame Martin (anders schijnt zij te Zuidrichem niet genoemd te worden) nog geen bezoek gebracht.
Daar hij Dr. Beelen beloofd heeft diens gesticht te komen zien, en hij, uit de weinige woorden tusschen den geneesheer en Zalm gewisseld, meent op te maken, dat Beelen Madame Martin van nabij kent, laat hij zijn bezoek in het gesticht aan zijn bezoek bij Madame Martin vooraf gaan, om zoodoende bij de laatste niet te komen, zonder vooraf omtrent haar persoon en omstandigheden vernomen te hebben, wat hem belangstelling kon inboezemen en wellicht van nut kon zijn.
Wij kunnen er dus op rekenen, dat wij Adriaan
| |
| |
vroeger bij Dr. Beelen, dan bij Madame Martin zullen ontmoeten.
Uit Beelens eigen mededeeling is ons reeds bekend, dat zijne praktijk niet beperkt blijft tot de muren van het Zuidrichemsch krankzinnigengesticht, dat zijne instruktie hem het geven van konsulten toelaat. Het spreekt van zelf, dat die konsulten, zóo te Zuidrichem als in den omtrek, wel volstrekt niet uitsluitend, maar toch voornamelijk, betrekking hebben op dezelfde ongesteldheid, als die men in het gesticht poogt te genezen. Doch, ik herhaal het, er zijn uitzonderingen op den regel. Zoo weten wij reeds, dat Beelen ook in konsult geroepen was bij van Grave, ofschoon deze in het geheel niet aan krankheid des geestes, maar enkel aan een ernstige keelaandoening lijdt.
Er is echter éen persoon te Zuidrichem, of even buiten Zuidrichem, woonachtig, die, gelijk de lezer reeds vermoedt, alleszins valt in de meewarige kategorie van hen, die de voorwerpen waren van Beelens gewone praktijk. Het is de baronesse Ringers, in wier ongelukkig bestaan een vorig hoofdstuk ons reeds een blik heeft vergund.
Tot haar, of althans tot haar woning, moeten wij een oogenblik terugkeeren, waar wij freule Constance aantreffen in de studeerkamer van den baron, en met dezen in een vrij levendig gesprek.
‘Neen, ik kan er nog niet toe besluiten, lieve Oom.’
| |
| |
‘Dat kan ik mij wel begrijpen, Constance. Maar ik geloof dat, wanneer gij over de zaak nadenkt, gij het redelijke van mijn voorstel zelf in zult zien.’
‘Ziet u, Oom, de eenige vraag is, dunkt mij, heeft Oom er last van? Als dat het geval is, als de tegenwoordige positie u niet meer dragelijk schijnt, dan onderwerp ik mij natuurlijk, maar anders - ach, heb medelijden met mij, en vraag dat offer niet.’
‘Lieve, dat is niet alleen de eenige vraag niet, dat kan in het geheel geen vraag zijn. Gij ziet mij toch niet voor zoo'n egoist aan, dat ik mijn ongelukkige zuster uit mijn huis zou willen verwijderen, alleen omdat ik eenigen overlast zou hebben van haar verblijf, of zelfs omdat haar aanwezigheid in mijn huis mij op den duur te pijnlijk valt.’
‘Voor wat ik u aanzie, Oom, voor een egoist stellig niet.’
‘Neen, dat wist ik immers wel. Maar waarom stelt gij de vraag dan zoo?’
‘Maar, als Oom 't voor zichzelven niet doet, en ik als een gunst verzoek het voor mij niet te doen, waarom moet het dan toch geschieden?’
‘Lieve Constance, ik zou er, geloof ik, niet aan gedacht hebben, indien wij het gesticht niet zoo vlak bij ons in de buurt hadden. Het is nauwelijks eene verwijdering. Gij kunt uw moeder alle dagen bezoeken, wanneer en zoo dikwijls gij verkiest. En er komt nog iets bij. Wij zouden zulk een gesticht in onze
| |
| |
nabijheid kunnen hebben, zonder dat er iemand aan het hoofd van stond, zoo uitnemend als Dr. Beelen. Maar hij is geschapen voor zijn betrekking. Zou het nu niet bijna onverantwoordelijk zijn aan uwe ongelukkige moeder den, zoo als wij hartelijk hopen, hoogst weldadigen invloed te onthouden, die een man als Beelen, met zijn menschenkennis, zijn takt, zijn humaniteit, op haar uitoefenen kan.’
‘Oom, ik ben zeker, dat het denkbeeld niet van u is uitgegaan.’
‘Neen, dat is het ook niet. Maar, ik zou zeggen, wat doet dit ter zake?’
‘Dr. Beelen heeft er u van gesproken.’
‘Dat heeft hij ook, en zelfs zeer ernstig. De laatste reize, toen hij in konsult bij uw moeder is geweest, is hij naderhand bij mij gekomen, en heeft hij mij ronduit gezegd, dat hij het, vooreerst, voor de patient zelve beter vindt, indien zij geregeld in zijn gesticht verpleegd wordt, overeenkomstig den eisch van haren toestand, maar dan ook, dat hij voor uw eigen gezondheid op den duur niet in zou staan, wanneer gij dit leven nog eenigen tijd moest voortzetten. Hij zeide mij, dat bij nu reeds uw zenuwgestel in een staat van groote overspanning had gevonden.’
‘Ziet u wel? Ik dacht het al: uit zichzelven zou Oom moeder nooit weggestuurd hebben.’
‘Neen, Constance, gij begrijpt het, inderdaad, verkeerd. Het is geen wegsturen, het is een maat- | |
| |
regel, dien wij nemen in het belang van de zieke. Zij zal tot rust komen, dáar veel eerder dan hier.’
‘'t Is onmogelijk, Oom. Door wien kan een moeder beter verpleegd worden, dan door haar kind? Doe ik het dan niet goed? Zeg mij dan, of ik het niet goed doe. Ik wil in alles uw raad opvolgen, maar laat mij toch mijn moeder. Ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat moeder in een krankzinnigengesticht zou zijn.’
‘Het is een gesticht tot verpleging van gemoedslijders.’
‘Ach, Oom weet wel beter. Dat is maar een sierlijke naam, maar wie noemt het zoo in de wandeling? Immers geen mensch. Neen, neen, moeder zou wel degelijk moeten gaan in een krankzinnigengesticht, ja in een gesticht van krankzinnigen. o! Het is vreeselijk, de gedachte alleen! Oom zelf zou immers geen nacht meer rustig kunnen slapen.’
‘Lief schepsel, laat ons nu toch ons verstand gebruiken, en niet alleen ons gevoel raadplegen. Ik waardeer, geloof het vrij, al wat gij voor uw moeder doet; ik heb er u vaak in stilte voor gezegend, maar...’
‘Oom, als dat waar is, laat mij dan voortgaan, zoo als ik het tot hiertoe gedaan heb. Het is mij een groote steun te weten, dat gij mijn behandeling van moeder goedkeurt. Dat zal mij nog eens zooveel kracht geven, om voor haar te doen, wat ik
| |
| |
kan. Inderdaad, het verdriet mij niet. Heeft Oom ooit gemerkt, dat het mij te veel is?’
‘Ja, weet gij, ik keur uw gedrag goed. Maar begrijp mij wel; voornamelijk, wat uw intentie betreft, en de liefde waarmede ge uw taak vervult.’
‘Hoe bedoelt Oom dat?’
‘Ik zou willen, dat gij mij met een enkel woord verstondt. Ziet gij, zoo iemand als uw moeder, heeft misschien juist niet altijd noodig, wat een hart vol liefde haar zoo gaarne geven wil.’
‘Moet ik moeder dan zonder liefde behandelen? Dat kan Oom toch niet meenen.’
‘Neen, natuurlijk niet. Maar bedenk dit eens... ja, hoe zal ik het uitdrukken?... Hebt gij niet wel eens opgemerkt, dat uw moeder voor haar kamenier veel meer doet of laat dan...’
‘Dan voor mij.’
Twee groote tranen vloeien Constance langs de wangen.
‘Heb ik u zeer gedaan, Constance?’
‘Neen, Oom, neen. Gij hebt wel een zeer gevoelige snaar aangeroerd. Het is eigenlijk mijn eenig lijden, dat ik wel eens denken moet: moeder houdt meer van Kato dan van mij; Kato is beter voor haar dan ik.’
‘Ziet ge, dat is nu juist weêr een kwelling te meer voorje.’
‘Neen, Oom. toch niet; in mijn beste oogenblik- | |
| |
ken niet; in mijn zwakke oogenblikken kan die elendige afgunst wel eens bij mij opkomen, maar toch, heel, heel enkel maar. Ook dat lijden kan ik op den duur best dragen, want ik denk: het is toch heerlijk, dat moeder zulk een persoontje heeft, dat haar nog eens tot rust kan brengen, en dat, om zoo te spreken, haar aan haarzelve teruggeeft. Nu ik zelf zoo weinig invloed op moeder schijn te hebben, zou ik toch voor niets ter wereld willen, dat moeder Kato niet had.’
Baron Constant ziet in het rond, tikt met zijn gouden potlood eenige malen op de gespannen binnenzijde van zijn linkerhand, als iemand die au bout de son latin is.
‘Maar, in 's Hemels naam, Constance, zoo kan het toch niet. Gij gaat er onder door. Gij kunt er uitzien als een geest.’
‘Wat doet... dat... er toe? Oom, wat doet dat er toe?’ antwoordt Constance, terwijl zij hare lippen minachtend plooit.
‘Moogt gij zoo over uw eigen gezondheid, over uw leven spreken?’
‘Ja, Oom. God heeft mij dit kruis te dragen gegeven. Ik mag het niet eigenwillig van mijn schouderen afwerpen. 't Is, natuurlijk, zonde uit eigen beweging iets te doen, dat mijn gezondheid schaadt; maar nu God mij zoo duidelijk deze taak aanwijst, moet ik haar vervullen ten einde toe. God zal mij toch niet meer geven, dan ik dragen kan.’
| |
| |
‘Gij zijt toch eerst vijfentwintig jaren, Constance, gij zijt nog zoo jong.’
‘Die Zijn eigen Zoon voor ons gegeven heeft, zal Hij een dochter straffen, indien zij zelfs haar leven aan haar moeder opoffert? Maar, dat doe ik niet eens. Oom overdrijft inderdaad. Daar is geen kwestie van. Juist omdat ik jong ben, kan ik veel dragen.’
‘Constance, de toestand van uw moeder is van een geheel bijzonderen aart; daarvoor helpt, inderdaad, geen gewone verpleging.’
‘De doktoren vergissen zich, Oom, wezenlijk. Dat vreeselijke woord geldt niet voor moeder. 't Zijn maar verschrikkelijke humeuren, vlagen die moeder overvallen. Ik kan dat duidelijk merken. Soms is moeder geheel gewoon, juist als iemand dien niets mankeert. Dan spreekt en handelt zij zoo als wij, volkomen zoo als wij. Ik kan het u stellig verzekeren. Ge moet denken, ge ziet moeder zoo weinig. Van tijd tot tijd is moeder zelfs heel zacht en lief gestemd. Dan kan ik met moeder over haar eigen ziekte spreken. Dat zou men toch niet kunnen doen met iemand, die... die... anders was.’
‘Constance, éen vraag. Ik zal er Dr. Beelen nog eens over gaan spreken. Maar wanneer hij het mij nu als zijn besliste overtuiging mededeelt, dat het ongetwijfeld beter voor uw moeder is onder zijn leiding te komen, belooft ge me dan, dat ge u in dat geval aan zijn uitspraak onderwerpen zult?’
| |
| |
‘Zou Dr. Beelen het goed inzien? Hij is knap, en hij zal u gemakkelijk voor zijn gevoelen winnen. Maar zou hij weten, zou hij kunnen begrijpen, dat het mij zooveel kosten zal?’
‘'t Zou immers juist niet goed zijn als hij dat al te zeer begreep, en zich daardoor misschien influenceeren liet. De vraag is toch niet of....’
‘Neen, Oom heeft gelijk; dat neem ik ook terug. De vraag is niet, mag niet zijn, wat het mij kosten zal, maar wat goed zal zijn voor moeder; 't is zoo.’
‘Dus belooft ge mij dat, niet waar?’
‘Zou Oom denken, dat Dr. Beelen een gunstigen invloed op moeder kan uitoefenen?’
‘Het is dunkt mij reeds gebleken uit de weinige keeren dat hij uw moeder bezocht heeft, althans naar hetgeen gijzelve mij verhaald hebt.’
‘Dat is ook zoo, maar zoo iemand....’
‘Neen, Constance, gij zoekt uitvluchten. Mij dunkt, wij zijn niet verantwoord, indien wij ons in zulk een gewichtig geval niet onderwerpen aan de uitspraak van een deskundige. De vraag is dus: wilt gij aan het welzijn uwer moeder uwe persoonlijke begeerte ten offer brengen.’
‘Ja.’
‘Nog heden zal ik Dr. Beelen bezoeken.’
‘Van daag nog? Het is al zoo laat.’
‘Ik rijd er even heen. Het is nu eerst acht uur,
| |
| |
ik rijd het in een kwartier. Ik zal dadelijk schellen, dat men inspant.’
Het rijtuig wordt ingespannen, en wij zullen straks. terugkomende op onze schreden, baron Constant verzellen op zijn bezoek bij Dr. Beelen.
Volgen wij eerst Constance naar de appartementen van hare moeder.
Deze heeft tot hiertoe den geheelen avond in doffen toestand doorgebracht en zelfs niet bemerkt, dat de freule zich door Kato had laten vervangen, gedurende haar gesprek met den baron, dat wij zoo even hebben bijgewoond.
Constance blijft nog anderhalf uur bij haar moeder zitten, waarop deze te bed gaat, hare dochter dus voorloopig alleen latende. Constance pleegt te rusten in hetzelfde vertrek, waarin haar moeder slaapt.
Tegen elf uur is Constance op het punt van zelve zich ter rust te leggen. Maar juist op dit oogenblik richt de baronesse zich op, en vraagt zij met een diepe stem:
‘Constance?’
‘Wat is het, Moeder?’
‘Geef mij uw hand, Constance.’
Constance knielt bij haar moeders ledikant neder, en neemt zacht de oude gerimpelde hand harer moeder tusschen hare teedere, blanke vingeren.
Constance meent, hoopt, vermoedt, dat haar moeder wellicht een van die betere oogenblikken hebben zal,
| |
| |
waarop wij haar reeds bij meer dan éen gelegenheid hoorden zinspelen. Zij wacht dus op een woord harer moeder, vreezende. door zelf geluid te geven, iets te zullen bederven.
Doch zij vindt zich teleurgesteld.
Een klein uur blijft hare moeder nagenoeg in dezelfde houding opzitten, met voorovergebogen hoofd, meer dommelend dan wakend.
Constance beweegt zich niet om hare moeder in hare sluimering, of in hare gedachten? niet te storen.
Van tijd tot tijd schijnt de moeder uit hare verdooving te ontwaken. Van tijd tot tijd, althans, schijnt hare hand die harer dochter te drukken, hetgeen harerzijds ook een geheel onwillekeurige beweging kan zijn.
Constance heeft inmiddels iemand om meê te spreken, al spreekt haar moeder niet.
Zij bidt, maar fluisterend.
Eensklaps begint de baronesse met de hand, die zij vrij heeft, het voorhoofd harer dochter te streelen.
‘Kunt gij niet best slapen, lieve Moeder?’
De baronesse blijft voor zich heen zien, met ter nedergeslagen oogen.
‘Is Constance daar nog?’
‘Moeder voelt immers mijn hand wel?’
‘Wie heeft dat dikke gordijn, daar vlak vóor mij, weggetrokken? Zou het terugkomen? Zou het weêr donker worden?’
| |
| |
Constance schijnt het gemoed nog te vol te hebben om te kunnen antwoorden.
‘Ik ben bang, Constance.’
‘Waarom, lieve Moeder?’
‘Ik durfje niet aan te zien.... Wilje mijn hand nog vasthouden? Wil Constance het mij vergeven? Waarom ben ik zoo slecht voorje?’
‘Moeder is niet slecht voor me, heusch niet.’
Zij bedekt haar moeders hand met hare kussen en met hare tranen.
‘Mijn hart doet mij pijn. Constance; houd mij toch vast... God heeft mij verlaten.’
‘Maar....’
‘Antwoord niets, zeg niets. Gij begrijpt mij toch niet. Gij weet niet wat het is, als God een mensch verlaat.’
‘Denkt....’
‘...st... Zoo even sprakje niet.... Waarom fluisterje als je bidt? Dan kan ik je niet verstaan. Waarom bidje niet voort?’
‘Wil ik met Moeder bidden?’
‘Hoû me goed vast, Constance.’
Constance smeekt in een gebed voor en met haar moeder, om een weinig rust voor haar afgetobde ziel. Zij spreekt hare woorden langzaam uit, en met een kleine tusschenpoos tusschen ieder woord. Hare moeder zegt haar het gebed, woord voor woord, na.
‘Ziet gij wel, Moeder, dat God ons niet verlaten
| |
| |
heeft. Zoolang wij nog samen bidden, heeft God ons niet verlaten. Wat Moeder in het hart pijn doet, daar heeft Moeder zelf geen schuld aan; dat kan Moeder niet helpen, dat gaat buiten haar om.... Moeder omhels mij eens. Noem mij eens uw kind.’
‘Ik durf niet, Constance.’
‘Ik ben uw dochter, Moeder. Een moeder is toch niet bang voor haar kind.’
‘Ik ben uw moeder niet, ik ben een vrouw die u kwaad heeft gedaan.... Ik zie u dubbel.... Hier is Constance, die mij beschermt; en daar, aan de andere zij, staat Constance die boos op mij is, omdat ik haar kwaad heb gedaan. Constance moet mij tegen Constance beschermen.’
‘Neen, lieve Moeder, er is maar éen Constance, uw eigen kind; die andere Constance is er niet.’
‘Niet? Is zij weg?’
‘Zij is weggegaan, Moeder.’
‘En wie ben jij dan?’
‘Ik ben die Constance die u beschermt, lieve Moeder.’
‘Ben ik dan alleen met je?’
‘Geheel alleen.’
‘Is Kato er niet?’
‘Neen, Moeder.’
‘Luister dan eens hier, kind.’
De baronesse neemt haar dochters hoofd tusschen hare beide handen, en kust het. Constance weent.
‘Dank, teeder beminde, dank.’
| |
| |
‘Dit is een voorsmaak, Moeder, van de zaligheid die God ons geven zal... Laat ik nu uw hoofd ter ruste leggen op uw kussen, opdat de aandoening u geen kwaad doe.’
Constance schikt haar moeders peluw, en legt haar hoofd daar op neder.
De baronesse sluimert kalm in.
Constance niet.
Den volgenden morgen, is zij reeds vroeg in het studeervertrek van haar oom.
Eer wij het onderhoud beluisteren, dat zij daar op nieuw met haar bloedverwant heeft over de ons reeds bekende kwestie, willen wij mededeelen wat Baron Constant met Dr. Beelen besproken heeft. Het gesprek tusschen de beide heeren is van den volgenden inhoud:
‘Ik heb mijn nichtje voorbereid op de zaak, maar...’
‘Zij ziet er vast tegen op?’
‘Zóozeer, dat ik haar heb moeten beloven u nog eens, voor het laatst, te vragen, of het naar uw oordeel volstrekt noodig is.’
‘Absoluut noodig; daar is geen de minste twijfel aan. Ik meen niet, dat de baronesse hier tot een volkomen genezing zal geraken, maar dat zij zeker meer rust hebben, en dus minder lijden zal dan nu.’
| |
| |
‘Gij meent altijd, dat hare dochter te goed voor haar is.’
‘De freule geeft haar veel te veel toe, en geeft ook te veel toe aan haar eigen gevoel. Soortgelijke kranken moeten met een zekere verstandige koelheid, met vastberadenheid en gelijkmatigheid behandeld worden. Juist wat gij mij vertelt van hare zoogenaamd betere oogenblikken, bevestigt mij in mijn opinie. Dat alles maakt het hoe langer hoe erger. Ik zou het ongeoorloofd vinden, indien uw ongelukkige zuster niet aan de regelmatige en stelselmatige behandeling van een gesticht toevertrouwd werd.’
‘Ik wist natuurlijk vooruit, dat dit uw gevoelen zou zijn, en ik ben u dan ook alleen nog eens komen bezoeken, in de eerste plaats, om freule Constance genoegen te geven, en dan om, nu het vaststaat, dat mijne zuster onder uwe behandeling komen zal, u zoo beknopt mogelijk op de hoogte te brengen van hetgeen vermoedelijk aanleiding heeft gegeven tot den toestand, waarin zij sedert eenige jaren verkeert, en die hoe langer hoe erger is geworden. Gij hebt immers den tijd om mij aan te hooren?’
‘Ik ben geheel tot uwe beschikking.’
‘Wij waren drie in getal in mijns vaders huis, mijne twee zusters, de tegenwoordige douairière Ringers, mijn zuster Eleonora, die nu reeds overleden is, en ik. De baronesse was de oudste, Eleonora tien, ik, vijf jaren jonger dan zij. Toen de baronesse
| |
| |
vier en twintig jaar telde trouwde zij met baron Ringers, die bij het wapen der genie was. Ik was toen reeds sedert een jaar aan de akademie. Eleonora bleef alleen met haar vader over. Het huwelijk mijner zuster was zoo gelukkig als men het slechts verlangen kon. Men was het er altijd over eens, dat zij beiden, om zoo te spreken, voor elkander gemaakt waren, en ik geloof niet, dat er in de eerste vier jaren een enkele wolk zichtbaar geweest is aan den hemel van hun huwelijksgeluk.
‘Na die vier jaren komt mijn vader te sterven. Mijn moeder was reeds lang te voren overleden. Daar mijn oudste zuster getrouwd, en ik zelf aan de universiteit was, bleef mijn zuster Eleonora onverzorgd. Waar zou zij onder dak komen? Waar anders dan bij haar, die alleen van ons drieën een eigen woning had. De beide zusters verschilden, zooals ik u zeide, veel in leeftijd. Intimiteit had er dus nooit tusschen haar bestaan. Het was veeleer een gevoel van verplichting, en half van medelijden, dat haar noopte haar man voor te slaan de destijds achttienjarige Eleonora bij zich aan huis te nemen. De baron had er niets op tegen. En na den dood van mijn vader kwam Eleonora dus te wonen bij onze oudste zuster.
‘Nu was - het oog van een broeder merkt zulke dingen, natuurlijk, minder snel op, maar anderen hebben het mij dikwerf verzekerd - nu was Eleonora, toen in de lente harer jeugd, betooverend. Mijn
| |
| |
oudste zuster en zij waren in vele opzichten opposiete karakters. De douairière was opvliegend, een epancheerende natuur, vol goede opwellingen, maar zichzelve weinig gelijkblijvend, daarbij slechts met tamelijk geringe belangstelling vervuld voor studie, of, in het algemeen, voor die zaken die een inspanning van den geest vorderen. Eleonora daarentegen was geréserveerd, zichzelve altijd bezittende, ladylike in den volsten zin des woords, zeer weetgierig, en zich interesseerende aan alles. Op nog éen punt was er onderscheid, ja zelfs tegenstelling. De baronesse en Eleonora hadden beiden, zonder wellicht bepaald schoon te zijn, iets in haar uiterlijk dat zeer de aandacht trok. Maar beiden trokken geenszins de aandacht van dezelfde soort van bewonderaars. De baronesse had breede vormen, veel éclat, iets dat, ik zou bijna zeggen, een eenigszins vulgaire bewondering wakker maakte en uitlokte. Eleonora, daarentegen, had een Madonnakopje, bleek als een maantje, blank als marmer, hoogst regelmatige trekken, frappant, vooral als men haar en profil zag. Dientengevolge was zij nooit het voorwerp van alledaagsche komplimenten, maar, daarentegen, in hooge mate van die verrukking, die een vrouwenhart des te meer streelt, naarmate die verrukking, hoewel zich telkens verradend, zich minder lucht durft te geven.
‘Gij zult wel inzien, dokter, waar deze lange uitweiding voor dienen moet. Tot op de komst van
| |
| |
Eleonora in haar huis, was de baronesse de eenige geweest, die de aandacht had geboeid, zoowel van haar man als van haar vrij uitgebreiden kring.
‘Doch daar komt Eleonora: een nieuwe persoon vooreerst, een achttienjarige, en een persoontje bovendien toegerust, met al de charmes, waarop ik reeds gezinspeeld heb. Geen wonder, dat de baronesse niet meer het rijk, zoo als men zegt, alleen had.
‘Haar man was een toonbeeld van huwelijkstrouw. Ik voor mij, die zeer intiem met hem was, ik heb de heilige convictie, dat hij zich nooit tegenover zijn vrouw iets te verwijten heeft gehad, en dat hij in zijn graf is gedaald met een volkomen zuiver geweten. Maar juist die werkelijke onschuld van mijn zwager, en de bewustheid die hij daarvan bij zich omdroeg, maakte hem misschien wel eens te zorgeloos omtrent het in achtnemen van zekere vormen, omtrent het vermijden van den schijn des kwaads. Hij had een licht ontvlambare verbeelding, een enthusiast gemoed; en, terwijl hij vroeger onverschillig voor haar was en zonder eenige bijoogmerken, ik weet het zeker, haar in zijn huis genomen had, had hij Eleonora nauwelijks meer van nabij leeren kennen, of hij kon het, om zoo te spreken, niet meer buiten haar stellen. Zelf zeer ontwikkeld, trok Eleonora, die voor elke ontwikkeling vatbaar was, hem machtig aan, en - was het haar uiterlijk, was het haar innerlijk? beide geloof ik, - zeker is het, dat hij zijn geestelijk
| |
| |
leven geheel met het hare vereenzelvigde; hij dacht met haar, hij voelde met haar, hij sprak met haar, hij las met haar. Maar bij dit alles bleef hunne wederzijdsche betrekking zuiver als goud.
‘Ware hij meer een man van de wereld, of ware hij minder onschuldig geweest, hij zou waarschijnlijk, door hier en daar den uitwendigen schijn in acht te nemen, zijn vrouw, die nu juist niet zoo bijzonder fijn geörganiseerd was, gemakkelijk hebben kunnen misleiden. Maar, zooals ik u zeide, terwijl er geen kwaad in zijn hart was, vermeed hij den schijn niet altijd. Genoeg: de baronesse achtte zich verongelijkt, achtergesteld bij hare jongere zuster, en meende het geheele hart van haar man niet meer te bezitten. In éen woord: het duurde niet lang, of zij werd verteerd van jaloesie.
‘Ik heb dien hartstocht, want een hartstocht was het, langzamerhand bij haar zien opkomen. Telkens, als ik haar kwam bezoeken, werd ik zeer in het geheim tot haar vertrouwde gemaakt. Dan waren het eindelooze klachten en bittere tranen. Ik gaf haar den raad om haar lijden met haar man zelven te bespreken, doch zij kon er niet toe overgaan. Ik deed het voor haar, en buiten haar om. Doch dit maakte de zaak des te erger. Mijn zwager veranderde veel, maar hij deed het onhandig, te plotseling. Het was te zichtbaar, dat hij alle uiterlijke aanleiding vermijden wilde, die de jaloerschheid zijner vrouw kon opwekken. Zij ont- | |
| |
dekte daardoor, dat, ik haar geheim verraden had, brouilleerde zich tijdelijk met mij, en verweet haar man, dat, zoo hij zich onschuldig had gevoeld, hij niets had behoeven te veranderen.
‘Van toen aan was het huwelijksgeluk van mijn zwager en de baronesse geheel verwoest. De baron sloeg haar voor van een voorstel, dat van mij indertijd was uitgegaan, gebruik te maken - ik was inmiddels getrouwd -, en Eleonora te verzoeken bij mij haar intrek te nemen. Doch daarmede, zoo vreesde zij, zou voor hare zuster openlijk erkend zijn, dat zij jaloersch van haar was, en dit duldde haar trots weder niet.
‘Een onbewaakt oogenblik gaf aanleiding tot de tragische ontknooping van dit drama, dat ongeveer het tijdvak van een jaar besloeg. De in eigen oog beleedigde vrouw heeft zich gewroken, maar de wraak, ofschoon zij haar voorwerp getroffen heeft, is tevens op haar eigen ongelukkig hoofd teruggekomen.
‘In het begin was haar jaloerschheid een geheim geweest, dat hare natuurlijke, vrouwelijke fierheid haar belette iemand mede te deelen. Doch het wassen van haar hartstocht deed haar karakter langzamerhand dalen, en hetgeen haar eerst, zelfs tegenover mij, haar eigen broeder, niet dan met moeite van de lippen had gewild, deelde zij later mede aan een der wapenbroeders van den baron, en juist aan dengene onder hen, van wien zij wist, dat hij reeds
| |
| |
geenszins met haar man op een al te goeden voet stond.
‘Het noodlottig huiselijk geheim was niet aan een doove toevertrouwd. Bij gelegenheid dat de baron met dien persoon - wiens naam ik u maar niet noemen zal - in woorden was gekomen, waarbij het, zoo het schijnt, vrij hoog liep, was de laatste onedelmoedig genoeg om gebruik te maken van de konfidentie der baronesse, en, in de tegenwoordigheid van anderen, zelfs van velen, duwde hij den baron, als een wapen waarvan hij zeker wist, dat het hem pijnlijk treffen moest, het verwijt toe van in zijn eigen huis, onder het oog zijner vrouw, in al te goede verstandhouding te leven met zijn schoonzuster.
‘De baron achtte zich - en terecht - beleedigd. Hij was niet terug te brengen van het denkbeeld, dat zijn aangerande eer alleen door een tweegevecht hersteld kon worden. Hij zond zijn beleediger een uitdaging tegen den volgenden dag. De uitdaging werd door dezen terstond aangenomen. Het tweegevecht greep plaats, en mijn zwager viel gevaarlijk getroffen door een pistoolschot.
‘In hoogst zorgelijken toestand werd hij naar huis gedragen; hij stierf eenige weken later, in de tegenwoordigheid zijner vrouw, op wier gelaat, toen zij de vermoedelijke oorzaak van zijn dood kende, de uitdrukking van de vreeselijkste ontzetting zich paarde
| |
| |
aan iets, dat, ik moet het wel zeggen, naar eene geheime voldoening zweemde.
‘Ik was terstond ontboden. De dag, waarvan ik spreek, is nu vijf en twintig jaar geleden, maar hij staat mij nog voor den geest als de dag van gisteren. Daar zat de jonge, bijna dertigjarige weduwe, naast het lijk van haar man, die als het slachtoffer van haar jaloerschheid gevallen was.
‘Toen ik binnen kwam, sprak zij geen woord; tot op den dag der begrafenis toe, heb ik haar geen woord hooren spreken. Gelukkig heb ik mijzelven kunnen bezitten, en heb haar geen enkel woord van verwijt toegevoegd. Ik moet dan ook erkennen, dat het mij eigenlijk niet wel mogelijk zou geweest zijn. Mijn gevoel van verontwaardiging werd toch nog overstemd door een gevoel van innig medelijden wegens haar verwoest, haar eigenhandig verwoest geluk. Ik was zelf juist kort te voren getrouwd, en kon dus op dit oogenblik er niet aan denken, mijn zuster, de douairière bij mij in huis te nemen. Eleonora kwam in huis bij een onzer bloedverwanten, en stierf reeds drie jaren later, zeker van hartzeer. Maar toen ik, kort daarop, het ongeluk had van mijn vrouw te verliezen, was het mij, bij de zeer diepe smart die haar verscheiden bij mij achterliet, geen geringe troost, dat ik van toen aan mijn huis kon open stellen voor mijn ongelukkige zuster en haar kind, dat na den dood van den baron geboren was.
| |
| |
‘Vijf en twintig jaren, nagenoeg hebben wij sedert te zamen doorgebracht. De rust van mijn landelijk verblijf, mijn omgang met haar, waarbij ik altijd zorgvuldig vermeden heb het verleden aan te roeren, niets is in staat geweest haar de gemoedsrust terug te geven, die zij onherstelbaar, zoo het schijnt, verloren heeft. De eerste tien jaren zijn voorbijgegaan, zonder dat ik iets aan haar bespeurd heb, dan een groote menschenschuwheid en veelvuldig wederkeerende distrakties. Aan freule Constance had ik een gouvernante gegeven. Met haar eenig kind had mijn zuster zich dus weinig te bemoeien. Zij las veel, allerlei fransche romans, om zichzelve afleiding te bezorgen. Maar in de laatste jaren is haar ziekte al meer en meer over haar gekomen, en ik vrees, - gij hebt zelf die vrees reeds uitgesproken - dat de wijze, waarop freule Constance met haar moeder is omgegaan, hoe prijzenswaard ook als men let op de beginselen waaruit zij handelde, de zaak niet beter heeft gemaakt. Zij is de zachtheid in persoon, een Engel van goedheid, vol gevoel, maar ongeschikt om op zijn tijd een streng, of ook maar een weigerend, antwoord te geven. Daarbij is zij, in de laatste jaren, waarschijnlijk onder den invloed van Dominee van Grave, eenigszins piëtistisch geworden, hetgeen haar gevoelsleven natuurlijk nog meer overspannen heeft gemaakt. Ik vermoed, dat mijn zuster, helaas! op geen betere tijden meer hopen kan. Maar, behalve dat uw gesticht, gelijk mij ook door u be- | |
| |
vestigd is geworden, haarzelve lijden besparen zal, geloof, en hoop ik ook, vooral, dat deze maatregel zal strekken om mijne nicht, wier jeugd tot hiertoe zoo weemoedig is geweest, een beter verschiet te openen.’
Dr. Beelen heeft dit verhaal met de grootste oplettendheid aangehoord, en zonder den baron een oogenblik in de rede te vallen. Thans antwoordt hij:
‘Ik dank u voor uw mededeeling, waarin reeds het een en ander mij bekend was. Zij zal mij natuurlijk van pas komen bij de verpleging, die ik hier uwe zuster hoop te verleenen. Ofschoon ik, gelijk ik reeds meer dan eens herhaald heb, vast overtuigd ben, dat wij ten aanzien der baronesse niet anders kunnen handelen, is er toch éen punt, waaromtrent ik in deze zaak met een zekere bekommering vervuld ben. Ik vrees zeer, dat de verwijdering uwer zuster aan freule Constance een al te grooten schok zal geven. Ik denk er over, hoe wij het toch aan zullen leggen, om haar eigen instemming met ons besluit te verwerven. Juist zooals gij mij haar beschrijft, en als kind dezer moeder, zou zij van zulk een schok zeer nadeelige gevolgen kunnen ondervinden.’
‘Ik geloof, dat zij nu ten volle bereid is, om hare moeder aan u toe te vertrouwen. Zij heeft mij gisteren beloofd zich aan uwe uitspraak in dezen geheel te zullen onderwerpen.’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik wil van
| |
| |
harte hopen, dat het zoo zijn moge. Maar vergeef me, indien ik er nog aan twijfel.’
‘Maar wat kan mijn nicht er eigenlijk op tegen hebben, als gij haar aan het verstand brengt, dat het inderdaad beter voor haar moeder is. Gij zult mij bijzonder verplichten, wanneer gij haar uwe overtuiging zelve kenbaar wilt maken. Ikzelf heb al mijn argumenten uitgeput. Maar ik twijfel er niet aan, of gij zult beter slagen.
‘Ik ken freule Constance nog slechts weinig. Maar de enkele keeren, dat ik haar gezien heb, meen ik bespeurd te hebben, dat haar tegenzin, om haar moeder aan ons toe te vertrouwen, niet enkel voortkomt uit haar begeerte om haar zieke zelve te verplegen, en voortdurend in hare onmiddellijke tegenwoordigheid te zijn.’
‘Niet, Dokter? Wat kan er dan bijkomen?’
‘Ik gis maar, ik kan mij vergissen.’
‘Maar enfin, of gij u vergist of niet, ik stel er in elk geval belang in uwe meening, uw indruk te vernemen.’
‘Ik houd het er voor, dat de eenige persoon die 't haar aan 't verstand kan brengen, niemand anders is dan van Grave.’
‘Van Grave? Dominee van Grave? Waarom?’
‘Gij kunt er op rekenen, althans naar mijn wijze van zien: haar voornaamste bezwaar is daarin gelegen, dat haar moeder in het gesticht, 't welk onder
| |
| |
mijn leiding staat, niet dien invloed in het godsdienstige ondervinden zal, waarvan freule Constance uitsluitend heil verwacht.’
‘Zoudt gij denken?’
‘Denken ja, zeker weten, natuurlijk, doe ik het niet.’
‘Zij heeft er nog nooit een woord van gerept. Of ja, nu gij er van spreekt, herinner ik mij, dat zij in ons laatste diskoers gevraagd heeft, of ik meende, dat uw invloed op haar moeder gunstig zou zijn.’
‘Daar hebt gij het al; het zou mij werkelijk niets verwonderen.’
‘Maar laat ik er dan van Grave over gaan spreken.’
‘'t Ongeluk wil juist, dat men in dezen tijd moeilijk met zulk een gewichtige zaak bij hem aankomen kan. Hij moet zich zoo stil mogelijk houden. Indien ik er eens met zijn hulpprediker over sprak; hij is nog wel jong, ik geloof, nog geen drie en twintig jaar, maar hij komt mij voor iemand te zijn wiens poids boven zijn jaren gaat... In gezelschap vind ik hem misschien wel wat afgemeten, doch dat doet er nu niet toe. Als freule Constance vertrouwen in hem heeft, en hij is over te halen tot ons gevoelen, dan....’
‘Ik ken hem nog volstrekt niet; maar vertrouwen heeft zij vast in hem, als plaatsvervanger van Dominee van Grave.’
‘Dan zal ik er morgen, als gij het verlangt. Baron, met hem over gaan spreken.’
| |
| |
‘Verplicht voor uw aanbod, Dokter. Ik verneem dan wel later op den dag den uitslag van uw bezoek. Ik zal u het rijtuig zenden.’
De baron neemt afscheid van Beelen, en keert naar Deinenheim terug.
Het is ons reeds bekend, dat wij den volgenden morgen freule Constance andermaal aantreffen in de studeerkamer van haar oom. Zij is nog geheel onder den indruk van hetgeen in het begin van den juist afgeloopen nacht plaats gegrepen heeft, en waarvan wij getuige zijn geweest. Geen wonder, dat zij het vertrek, waar haar oom zich bevindt, vroeg en haastig binnentreedt; zich nauwelijks den tijd gunt om hem goeden dag te wenschen, en terstond begint met de volgende verklaring:
‘Moeder is veel beter, Oom, veel beter. Ik geloof, inderdaad, dat er dezen nacht een allergewichtigste verandering heeft plaats gegrepen in moeders toestand.’
‘Dat zou zeer gewenscht zijn, Constance. Wat is het dat u dit denken doet?’
‘Oom had het eigenlijk zelf bij moeten wonen, om het te weten. Moeder was geheel gewoon, sprak zoo natuurlijk, en... o zóo lief. Zij heeft mij gezegd, dat het haar zoo speet, dat zij dikwerf uit haar humeur kon zijn. Moeder heeft mij zelfs vergeving gevraagd daarvoor, dat zij mij wel eens minder vriendelijk bejegende. O, het was aandoenlijk om te hooren, en niet
| |
| |
vreemd, weet u, neen, zoo als wij met elkander spreken. En moeder heeft nog van allerlei gezegd. Dus nu behoeft het niet, niet waar Oom?’
‘Wat behoeft nu niet?’
‘Dat moeder bij Dr. Beelen zou gaan.’
‘Als uw moeder werkelijk beter is, dan zeker niet.’
‘Twijfelt Oom er nog aan?’
‘Daar heb ik misschien geen genoegzamen grond toe, maar het komt mij voor, en dat zult gij wel met mij eens zijn, dat in elk geval een deskundige de beterschap behoort te konstateeren. Wij, leeken, kunnen dat zeer slecht beoordeelen: wij laten ons zoo dikwijls door hetgeen wij vurig wenschen geheel of gedeeltelijk medeslepen.’
‘Neen, Oom, dat kan ik u nooit toegeven. Een dokter, al is hij nog zoo knap, ziet toch altijd, om zoo te zeggen, met een koud oog. Als men met zijn gevoel ziet, ziet men altijd veel juister. Een dokter, dien het natuurlijk nooit zooveel interesseert, zal allicht zeggen: die of die is beter, omdat hij met een weinig tevreden is. Maar iemand die een zieke lief heeft, en natuurlijk zijn geheele beterschap wenscht, zal niet zeggen, dat de zieke beter is, voor hij het wezenlijk is.’
‘En hebt gij uw moeder dezen morgen al eens weder gadegeslagen?’
‘Neen, dat nog niet. Moeder slaapt nog.’
‘Zouden we daar dan niet mede beginnen?’
| |
| |
‘Natuurlijk, maar dan belooft gij toch, lieve Oom, dat wanneer, moeder inderdaad beter blijkt te zijn, zij niet naar Dr. Beelen behoeft te gaan?’
‘Dat spreekt, dat spreekt, Constance.’
‘En wat heeft de dokter gisteren avond gezegd?’
‘Hij blijft bij zijn gevoelen.’
‘Dat dacht ik wel. Maar de Heer is machtig om zijn hart om te buigen, dat geloof ik vast. Ik heb zoo gebeden, dezen nacht, dat Hij het hart van Beelen toch veranderen mocht.’
‘Laat ons nu geduld hebben, Constance, en gedurende dezen dag uw moeder eens nagaan. Ik denk, dat Beelen heden avond of morgen vroeg wel bij ons komen zal, dan kunt gijzelf de zaak met hem bespreken.’
Terwijl dit gesprek tusschen den baron en zijn nicht gevoerd wordt, is Dr. Beelen overeenkomstig zijn afspraak naar het huis van Ds. van Grave gegaan; hij heeft terstond naar Adriaan gevraagd, hetgeen Clara zeer intrigeert.
Op Adriaans kamer toegelaten, wordt hij door dezen ontvangen met den uitroep:
‘Wel, Dokter, komt gij mij voor? Nu schaam ik mij toch, dat ik nog niet bij u geweest ben, overeenkomstig uwe vriendelijke uitnoodiging.’
‘Gij hebt het druk, even als ik; daar zullen wij geen komplimenten over maken, doch ik zou waar- | |
| |
schijnlijk minder vroeg bij u gekomen zijn, indien ik u enkel een vriendschapsbezoek had willen brengen. Maar ik heb u bepaald over iets te spreken. Baron Constant van Deinenheim heeft mij dezen morgen zijn rijtuig gezonden, opdat ik toch vooral tijdig genoeg bij u zou zijn, en u te huis zou vinden. Gij kunt dus misschien wel gissen, waarmeê ik bij u aankom.’
‘'t Is misschien erg dom, maar raden doe ik het nog niet.’
‘Laat mij dan maar met de deur in huis vallen. Gij hebt waarschijnlijk hooren spreken van de dou-airière Ringers, de zuster van den baron, die bij hem in huis woont. Haar toestand - gij weet, zij heeft een hersenlijden - is van dien aart, dat zij noodzakelijk in ons gesticht moet worden opgenomen.’
‘Hoe wordt de baronesse thans verpleegd?’
‘Door een kamenier en door haar dochter, freule Constance, de nicht van den baron. Zij doet het met voorbeeldige liefde, maar liefde is hier niet genoeg. De lijderes moet op meer regelmatige wijze, naar een vaste methode, behandeld worden, gelijk door u wel begrepen zal worden, ook zonder dat ik veel woorden gebruik.’
‘En hoe ben ik geïnteresseerd bij die mededeeling. Dokter?’
‘Direkt, Meneer de Mérival. De freule ziet niet alleen zeer ongaarne hare moeder vertrekken naar een mai- | |
| |
son de santé, hetgeen zeer natuurlijk is, maar schijnt hare toestemming daartoe zoo goed als te weigeren. Nu vrees ik, dat, indien wij de zaak forceeren, het haar zenuwgestel een grooten schok zal geven. Ik zou het zooveel beter vinden, indien de freule van de noodzakelijkheid van dezen maatregel zelve overtuigd ware. Daarvoor zou het, evenwel, goed zijn, wanneer iemand met haar spreken wilde, in wien zij volle vertrouwen stelt. Mijn eerste gedachte was daarbij natuurlijk aan Ds. van Grave; doch, aangezien hij ongesteld is, adresseeren wij ons aan u. Heb de goedheid ons deze dienst te bewijzen. Gij doet er een weldaad meê aan een ongelukkige ziel, die anders wellicht nooit tot rust komt.’
‘En Baron Constant zelf dan? Heeft die met zijn nicht gesproken?’
‘Lang, doch niet veel terrein gewonnen.’
‘En gij zelf, Dokter?’
‘Laat mij u ronduit zeggen, waarom ik het liever niet doe. Ik vrees, maar het blijft natuurlijk onder ons, dat juist in mij het hoofdbezwaar van de freule ligt, niet in mijn persoon, maar in mijne denkbeelden, mijne gevoelens, hoe zal ik het noemen. Gij moet weten: de freule is hoog orthodox, en met de gewone beslistheid van haar karakter, mistrouwt zij, geloof ik, iedere leiding van hare moeder, die niet van hare godsdienstige beginselen uitgaat. Dit is mijnerzijds een suppositie, louter een suppositie. Maar gij gevoelt, dat ik zelf dit onderwerp tegenover de freule niet kan aanroeren.
| |
| |
Iemand, in wien zij vertrouwen stelt, een geestelijke zou haar moeten uitleggen, dat zij dwaalt, en dat een ongelukkige lijderes, gelijk hare moeder, het grootste belang heeft bij een verstandige, humane, flinke behandeling. Mij dunkt, in uwe betrekking kan het u weinig moeite kosten haar daarvan te overtuigen.’
‘Ik vrees, dat gij mij in dezen een invloed toeschrijft, dien ik niet bezit.’
‘Wees nu maar niet over bescheiden.’
‘Neen, zonder eenige valsche nederigheid. Ik geloof niet, dat gij bij mij aan het rechte kantoor zijt.’
‘Kom, waarom niet?’
‘Is het u bekend, waardoor Ds. van Grave is ingestort?’
‘Hij schijnt te veel gepraat te hebben. Het is een levendig, indrukkelijk gestel.’
‘Zoo, heeft men u dat gezegd?’
‘Steekt er dan nog wat meer achter?’
‘Ik deel het u mede, omdat ik u anders niet zou kunnen verklaren, waarom ik weifel, eer ik uw opdracht bij freule Constance aanneem. Freule Constance schijnt zich over mijn godsdienstige richting ongunstig tegenover Dominee van Grave te hebben uitgelaten. Zij vindt mij niet orthodox genoeg. En dat heeft Dominee gehinderd; hij moet er zelfs vrij erg door ontstemd zijn geweest.’
‘Zoo... zoo... Dus freule Constance heeft het per slot van rekening evenmin op u als op mij, 't is
| |
| |
werkelijk nog al komiek. En bij Plate komt ze niet in de kerk, niet waar? zoo als Baron Constant mij ten minste gezegd heeft.’
‘Neen, Dokter, dat meen ik ook te weten.’
‘Een gek geval. Hoe zullen wij het dan aanleggen? Wat dat verschil van godsdienstige richtingen toch wonderlijk in de omstandigheden van het dagelijksch leven ingrijpen kan. Ik ondervind het, als dokter, evenwel, gedurig en vooral in mijn tegenwoordige betrekking!... Akelig! Gelukkig, als men er boven staat of er buiten, zoo als gij wilt. Maar wat zullen wij nu doen? Weetje er wat op?’
‘Ik weet raad, Dokter.’
‘Kom aan.’
‘Waarom zou ik niet eenvoudig doen wat mij door u gevraagd wordt? Rondborstigheid is de beste diplomatie. Maar éen voorwaarde. Gij moet mij vergunnen uw bezoek bij mij, en het doel daarvan, aan de freule te vertellen. Meer nog, gij moet mij carte blanche geven, ten aanzien van hetgeen ik al of niet goed vind te zeggen.’
‘Een moedig plan. Carte blanche behoef ik u niet te geven. Ik leg u natuurlijk aan geen band. Ik vind het aardig gevonden.’
‘Neen, zeg dat niet, Dokter! Ik geloof, dat de eenvoudigste menschenliefde dit plan voorschrijft. Indien het goed is voor de baronesse, dat zij in uw gesticht komt - en dit neem ik, natuurlijk, op uw gezag
| |
| |
aan; - indien het voor de freule gevaarlijk zou kunnen zijn, wanneer de baronesse tegen het goedvinden der freule in een gesticht kwam; indien er werkelijk niemand is buiten mij - ook dit neem ik op uw zeggen aan - die haar zou kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid van dezen maatregel; indien ik, eindelijk, de persoon ben die wellicht haar tot die overtuiging zou kunnen brengen, dan mag ik mij niet onttrekken aan de verplichting die op mij rust, om althans een poging te wagen.’
‘Uitstekend; alleen, ik zou zeggen, gij moet toch in zoo'n geval eenig uitzicht hebben, dat gij zult kunnen slagen.’
‘Dat heb ik ook. Ik vind het, namelijk, weinig liefderijk, als men zich zoo schrap zet tegenover menschen, die geen vertrouwen hebben in onze godsdienstige richting. Zoodoende verkrijgt men ook nooit, dat zij ons leeren kennen, en misschien tot andere gedachten komen. Ik geloof het ditmaal eens te moeten wagen. Er kan niets bij verloren worden, en licht, dat er iets goeds uit voortkomt.’
‘Ik mag het van harte gaarne lijden.’
‘Maar ik maak toch nog een réserve. Het komt mij voor, dat de kieschheid tegenover Dominee Plate eischt hem eerst te vragen, of hij zich ook met de zaak belasten wil. Wat dunkt u?’
‘Ja, excuseer me, daarvoor ken ik de onderlinge betrekking tusschen de heeren niet genoeg.’
| |
| |
‘Ik geloof het. Dat zal ik doen. Zoo zullen wij dan afspreken: ik ga naar Dominee Plate, vraag hem in naam van Baron Constant en van u, of hij met freule Constance spreken wil. Weigert hij, dan laat ik terstond belet vragen op Deinenheim, en van daar kom ik bij u, om u den uitslag van mijne pogingen te berichten.’
‘Uitstekend. Ik groet u. Adieu. Tot spoedig dus.’
‘Vaarwel, Dokter.’
Adriaan houdt zich aan de afspraak, komt bij Plate, zet hem de kwestie uitéen, en vraagt hem, of hij geneigd is om met freule Constance te spreken over hare bezwaren, waarop Dominee Plate hem het volgende te kennen geeft:
‘Mijn waarde, jonge vriend, doe gij het maar. Gij kunt misschien slagen, ik zeker niet meer. Ik heb geen invloed meer bij menschen van dien stempel.’
Adriaan. ‘Er is iets weemoedigs, Dominee, in den toon waarop gij dat zegt.’
‘Zoo, heeft u dat getroffen? Het wondert mij niet. Is het niet weemoedig, dat de gemeente zoo verscheurd is, en dat men met de beste bedoelingen, God weet het, bij velen zoo weinig, ja soms niets, kan uitrichten? In den beginne gelooft men dit niet, en is men op dit punt vol illusiën. Maar het exclusivisme van de zoogenaamde rechtzinnigen is groot. Men ondervindt het dagelijks meer.’
‘Is daar niets, volstrekt niets aan te doen?’
| |
| |
‘Ach neen, men moet het dragen en maar zorgen, dat het niet nog erger wordt. Zij meenen het goed. Zij doen het ook met een goede bedoeling, maar hard is het. Freule Constance behoort tot die gemeenteleden, die mij nooit meer komen hooren, niet omdat mijn preektrant hun niet bevalt, dat zou niets wezen, maar omdat zij mij en mijnsgelijken eenvoudig aanzien voor iemand, die het Evangelie niet predikt, zoo als zij plegen te zeggen. Geduld maar. In den Hemel zal God al Zijn kinderen wel te zamen brengen. Ik, van mijne zijde, tracht hen zoo min mogelijk te ergeren, om de scheiding niet nog grooter te maken. Daar hebt gij 't nu weêr. Hier hebben wij nu een uitnemend gesticht, waar alles overeenkomstig den eisch der onbaatzuchtigste menschenliefde is ingericht, aan het hoofd een man zoo als Beelen, een edel mensch zoo als weinigen, met grooten takt en menschenkennis toegerust, die geheel leeft voor zijne patiënten, en toch is men niet van hem gediend; zelfs gematigden hebben nog vooroordeelen tegen hem, omdat hij er de gewone godsdienstigheid van de kerkelijke luitjes niet op na houdt. Zoo is de wereld, mijn jonge vriend.’
‘Ik vind het verschrikkelijk, het ergert mij diep.’
‘Dat moet gij niet doen. Zalig zijn de zachtmoedigen, heeft de Zaligmaker niet te vergeefs gezegd, en hij heeft ons daarmede een besten raad gegeven voor het praktische leven... Er zijn twee werkwoor- | |
| |
den in onze taal, die wel op elkander gelijken, maar waarvan de beteekenis hemelsbreed verschilt: leiden en lijden. De gemeente te leiden, met een e, i, kan men tegenwoordig niet meer doen. Met de gemeente te lijden, en voor de gemeente te lijden, dat is nog wellicht het eenige dat overschiet.’
‘Mag ik aan de freule zeggen, dat ik het u gevraagd heb?’
‘Doe dat maar liever niet. Dat zou wellicht kwaad bloed zetten. Men zou kunnen denken, dat ik verbitterd was, en daarom deze dienst niet wilde bewijzen, en dat zou niet goed zijn.’
‘Dominee heeft er toch niets op tegen, dat ik het beproef?’
‘Niet het allerminste. Integendeel. De vooroordeelen tegen iemand ontstaan niet op eens. Zij hebben een zekeren tijd noodig, om wortel te schieten. Tegen u kunnen zij nog zoo diep niet wezen. Evenwel, bereid er u in tijds op voor. Zij zullen moeilijk uitblijven. Dat is het onkruid, dat een vijandig mensch in onzen akker strooit, in den nacht, zonder dat wij het weten.’
Adriaan is na zijn bezoek weder naar huis gekeerd. Hij heeft belet laten vragen bij de freule tegen half éen uur en de boodschap teruggekregen, dat hij afgewacht zal worden. Zijne huisgenooten worden door hem onkundig gelaten van hetgeen er gaande is.
| |
| |
Op het bepaalde uur is hij bij Constance, in het studeervertrek van den baron, die zelf, evenwel, niet bij het gesprek tegenwoordig is, daar hij het beter geoordeeld heeft zich thans niet verder met de zaak in te laten.
Constance, hetzij onder den indruk van iets ten aanzien van de Mérival gezegd te hebben dat, in haar eigen oog althans, ten zijne nadeele was, hetzij uit louter goedhartigheid en uit een zekeren eerbied voor den stand van haar bezoeker, Constance ontvangt de Mérival met vriendelijkheid. Als man van takt, komt de Mérival, zonder omwegen, terstond op zijn onderwerp.
‘Ik ben zoo vrij geweest bij de freule belet te doen vragen, ten gevolge van een bezoek, dat ik heden morgen ontvangen heb van Dr. Beelen.’
‘Van Dr. Beelen?’
De freule wordt eenigszins zenuwachtig op het hooren van dien naam.
‘Ik zie, dat het hooren van dien naam u niet direkt aangenaam aandoet, en dat doet mij juist vermoeden, dat mijn bezoek niet overbodig is. Dr. Beelen heeft mij in vertrouwen meêgedeeld, in welk een beklagelijken toestand mevrouw uw moeder zich bevindt, en mij tevens gezegd, dat hij het in gewone omstandigheden onvoorwaardelijk noodig zou keuren, dat mevrouw de baronesse onmiddellijk aan zijne leiding wierd toevertrouwd.’
| |
| |
‘Onder gewone omstandigheden? Zijn hier dan ongewone?’
‘Dr. Beelen gelooft van ja.’
‘Mag ik die weten?’
‘Hij vreest, dat het u te veel kosten zal van uw moeder te scheiden. Op zichzelve zou hij de zaak zonder eenig voorbehoud wenschelijk achten. Nu meent hij, evenwel, dat de schok, dien de scheiding van haar moeder aan de freule zou kunnen toebrengen, voor het minst op zou wegen tegen het voordeel, dat die scheiding uw moeder aan zou brengen.’
‘Dr. Beelen heeft geen hoogen dunk van mijn geestkracht, naar het schijnt.’
‘Ik moet mij zeer ongelukkig hebben uitgedrukt, indien mijn woorden u aanleiding konden geven tot het trekken van dat besluit. Ik ben zeker, als de freule dezen morgen Dr. Beelen in mijn vertrek over de zaak had hooren spreken, dat zij getroffen zou geweest zijn over de bezorgdheid die de dokter omtrent de gezondheid en de gemoedsrust der freule aan den dag legde.’
‘Maar, als ik u wel begrijp, dan heeft Dr. Beelen u toch gevraagd om mij de zaak te gaan aanprijzen; hij schijnt daarbij gerekend te hebben op den invloed dien uw betrekking in de maatschappij u verzekeren kan.’
‘Ik meen op te merken, dat de freule in een eenigszins prikkelbare stemming is gekomen; wellicht door
| |
| |
de gedachte, dat men haar, als het ware, zou willen ontscheuren het dierbaarste dat zij op aarde heeft. - Dr. Beelen heeft mij een soortgelijken last niet opgedragen. Nu hij mij over de zaak gekonsulteerd heeft, kan ik wel eenigszins in zijn naam spreken. Ik weet zeker, dat Dr. Beelen er prijs op stelt, dat de freule bekend zij met de motieven die hem leiden, als hij in de gegeven omstandigheden op de verplaatsing van mevrouw uw moeder niet zóo sterk aandringt, als hij het wellicht anders doen zou.’
‘Zou Dr. Beelen dus om mijnentwil een raad achterwege houden, dien hij in het wezenlijk belang van mijn moeder oordeelt?’
‘Met uw verlof, freule, zoo moet de zaak niet worden voorgesteld. Handelde Dr. Beelen aldus, hij zou zijn plicht verzaken, en daartoe is hij, geloof ik, de man niet. Neen, dit is veeleer de zaak, gelijk ik reeds de eer had de freule te doen opmerken, Dr. Beelen vreest, dat hij, door de verplaatsing van mevrouw uw moeder, evenveel kwaad doet als goed, kwaad aan de freule, goed aan de baronesse.’
‘Ik begrijp u volkomen, en geloof mij, Meneer de Mérival, ik stel de scrupules van Dr. Beelen op den rechten prijs. Ik vind het lief van hem, dat hij aan mij gedacht heeft. Ik neem mijne woorden van zoo even terug; gij hebt gelijk: ik verkeer in een prikkelbare stemming. Duid hèt mij niet ten kwade. Maar gij begrijpt tevens, dat, wanneer het alter- | |
| |
natief zóo gesteld wordt, ik geen oogenblik langer in het onzekere ben ten aanzien van het besluit, dat ik in deze zaak te nemen heb. Staat mijn eigen gezondheid tegenover die mijner moeder, mijn gemoedsrust tegenover de hare dan.... gij begrijpt mij.’
‘Ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld, freule, of dit zou uw antwoord zijn. Dr. Beelen en ikzelf, wij wisten natuurlijk vooruit, dat uw weifelen, en zelfs uw eventuëel weigeren nooit daarvan het gevolg zou zijn, dat gij er een oogenblik aan dacht het welzijn uwer moeder aan uw eigen begeerte op te offeren. En daarom moet ik er thans bijvoegen, dat de scrupules van den geneesheer, die hem verhinderen op de verplaatsing van mevrouw uw moeder aan te dringen, nog met iets anders samenhangen. Dit bedoel ik. Dr. Beelen zeide mij, indien freule Constance overtuigd ware, dat het voor haar moeder beter zou zijn onder mijn leiding te komen, de freule zou onmiddellijk hare toestemming hiertoe geven, maar...’
‘Maar hij dacht, dat ik daar niet overtuigd van was. Hoe kwam hij daaraan?‘
‘Door meneer uw oom.’
‘Natuurlijk. En heeft mijn oom ook den aart van mijn bezwaren meêgedeeld?’
‘De baron heeft den aart van uwe bezwaren, zooveel ik weet, niet meêgedeeld.’
‘Dan heeft Dr. Beelen mij gewis zeer onredelijk gevonden.’
| |
| |
‘Toch niet, en wel om de eenvoudige reden, dat, ofschoon Dr. Beelen uwe bezwaren niet kent, hij ze toch gelooft te raden. En dit is dan ook de voorname aanleiding tot mijn bezoek. Hij heeft mij zijn gissing toevertrouwd, en mij niet opgelegd er tegenover u een geheim van te maken. Volgens hem, zou in hem, in zijne denkbeelden, in zijne gevoelens, een hoofdbezwaar voor u gelegen zijn.’
‘Heeft Dr. Beelen dat gezegd?’
‘Dat heeft hij mij dezen morgen zelf gezegd.’
‘Dat vind ik zeer delikaat van Dr. Beelen.’
De freule bloost.
‘En was hij niet zeer geërgerd over mijn bezwaar?’
‘Integendeel, hij kan het zich zeer goed voorstellen.’
‘Kan... Dr. Beelen... daarin komen?’
Ieder woord werd door de freule bijzonder geäccentueerd.
‘Uitnemend goed, zóozeer, dat hij daarom alleen op de zaak niet verder wil aandringen.’
‘Dat had ik niet van Dr. Beelen durven verwachten.’
‘Hij schijnt zich dus in zijn vermoeden niet bedrogen te hebben?’
‘Neen... Meneer de Mérival... neen! Ik moet zeggen, hij heeft zich niet bedrogen. Ach, het valt mij zóo pijnlijk om te zeggen. Gij weet niet, wat het mij kost. Kunt gij mijn bezwaar billijken?’
‘Ik zou het eerst grondiger, nauwkeuriger, moeten kennen, freule.’
| |
| |
‘Gij wilt, dat ik openhartig spreek, niet waar? Uw eigen mededeeling betreffende uw gesprek met Dr. Beelen lokt mij uit tot openhartigheid. Ik ben in een grooten tweestrijd. Nog nooit ben ik het met mijzelve zóo oneens geweest.’
‘Ik kan het u aanzien, freule.’
‘Mijn verstand zegt mij eigenlijk wel, dat het voor mijn moeders gezondheid beter zal zijn, indien zij onder de leiding van Dr. Beelen komt, maar mijn vrienden hebben mij angst aangejaagd. Zij beweren.... enfin.... Dr. Beelen heeft het zelf al geraden, wat zij beweren. En al is het nu beter voor het lichamelijk welzijn mijner geliefde moeder, ziet ge, als het haar ziel schade doet!... De Schrift zegt: wat baat het, dat een mensch de geheele wereld gewint, en schade lijdt aan zijn ziel. Ik weet niet, of gij mij begrijpt, Meneer de Mérival. Ik weet inderdaad niet, wat ik doen moet. En nu komt Dr. Beelen mij met zooveel kieschheid voor. Men had hem mij afgeschilderd als iemand, die mijn bezwaren, of niet begrijpen, of er mede spotten zou. Hij toont ze veeleer te vatten, eer ik ze nog uitgesproken heb.’
‘Dat zal toch de opinie der freule over hem doen veranderen.’
‘In menig opzicht, natuurlijk. Maar mijn hoofdbezwaar zelf is daardoor niet weggenomen.... Vergeef mij, maar ik hésiteer eenigszins om geheel met u door te spreken, ik....’
| |
| |
‘Ik ben voor u zoo goed als een onbekend persoon, en kan dus op uw vertrouwen geen aanspraak maken. Dat weet ik zeer goed. Ik meen u, evenwel, te mogen verzekeren, dat ieder gemoedsbezwaar mij heilig is, al kan ik het zelf niet koesteren. Al wat waarlijk uit ernstige overtuiging voortkomt, kan ik niet anders dan eerbiedigen.’
‘Kunt gij eerbied hebben voor een bezwaar, dat voor u niet bestaat?’
‘Ik hoop van ja, freule.’
‘Maar een bezwaar, dat voor u niet bestaat, is toch eigenlijk voor u een onding.’
‘Niet, zoodra ik mij op het standpunt verplaats van een ander.’
‘Maar iedereen, dunkt mij, staat toch slechts op zijn eigen standpunt, en niet op dat van een ander er bij.’
‘Vergeef mij, freule; ik geloof, dat het althans voor sommigen plicht is hun best te doen, om zich op eens anders standpunt te plaatsen. En ik geloof, dat mij, onder anderen, die plicht is opgelegd.’
‘Ik begrijp niet, hoe dat kan.’
‘In elk geval, freule, ik heb u niet gezegd, dat hetgeen op dit oogenblik voor u een bezwaar is, voor mij niet zou bestaan. Ik heb geheel in het algemeen gesproken.’
‘Ziet gij, Meneer de Mérival, dit bedoel ik. Er is een zekere lucht noodig, die een mensch inademen
| |
| |
moet om gezond te zijn; zoo is er ook een zekere geestelijke atmosfeer, waarin de ziel ademen moet, om gezond te zijn. Wordt die atmosfeer gevonden in het huis, waarin mijn moeder komen zal?’
‘De freule bedoelt natuurlijk een godsdienstigen atmosfeer, niet waar?’
‘Ja, een bepaald kristelijken atmosfeer.’
‘Is dat niet éenerlei freule. Voor mij is het althans zoo.’
‘Ja, voor mij natuurlijk ook.’
‘En nu vreest gij, dat, onder de leiding van Dr. Beelen, die atmosfeer zoo niet zijn zal. Maar, freule, wat geeft u recht om dit te vreezen? Ik vraag niet wat anderen u gezegd hebben, maar wat gij zelf hebt opgemerkt in Dr. Beelen, of in de inrichting van zijn huis? Wat is er in het Kristendom, waartegen door hem, of door die inrichting, gezondigd is? Tegen het mededoogen voor ongelukkigen? Tegen het verdragen van anderer klachten? Tegen, het kiesch medegevoelen van anderer gemoedsbezwaar? Ik heb het gesticht van Dr. Beelen zelf nog niet gezien, maar, naar hetgeen er mij, en u zeker ook, van medegedeeld is, wat zou de freule er van denken? Indien de Zaligmaker daar binnen trad, zou hij niet tevreden zijn over de wijze, waarop hier zijn ongelukkige zusters en broeders behandeld worden. Wat wij voor de armen en de lijdenden doen, is immers aan hem geschied! Doch ik wil deze beschouwing nog eens
| |
| |
daarlaten. Wat zou de freule doen met een uitgehongerden misdadiger? Hem eerst trachten te bekeeren? De freule zou natuurlijk beginnen met hem brood te geven. Een dorstigen zou zij eerst lesschen, een schamele eerst kleeden, niet waar?’
‘Dat spreekt van zelf.’
‘Blijkt daar niet uit, dat 's menschen lichamelijk welzijn niet onvoorwaardelijk noch altijd door ons tegenover zijn geestelijk welzijn moet gesteld worden; dat wij integendeel soms beide ten nauwste vereenigen, en voor het laatste niet zorgen kunnen, eer aan het eerste gedacht is. Dit zou ik willen toepassen op den deerniswaardigen toestand van mevrouw uw moeder. De freule stemt zelve toe, dat voor haar gezondheid de verplaatsing in kwestie uitstekend zou zijn. Gesteld, uw moeder komt daar tot rust, haar lijden geneest, haar zenuwgestel kalmeert zich, zal dan de invloed, dien de freule toch altijd op haar moeder kan blijven uitoefenen, niet veel vrijer kunnen werken, en dus veel grooter zijn? Ik stel mij al voor, dat de freule, over eenige weken, een merkbare en blijvende verandering in den toestand van mevrouw haar moeder bespeurt....’
‘Blijvend, als het dat maar mocht zijn. Gisteren avond, en bij onderscheidene gelegenheden, heb ik verandering ten goede gezien, maar altijd, en ook thans weêr, is zij van korten duur geweest.’
Constance blijft eenigen tijd met de hand voor de
| |
| |
oogen zitten, gedurende welken tijd Adriaan het stilzwijgen bewaart.
‘Ik ontken niet, dat uw woorden mij treffen.’
‘Ik geloof, dat de freule er zich in verblijden mag, omdat ik in het wezenlijk belang der baronesse spreek.’
‘Het meeste treft mij, dat Dr. Beelen mijn bezwaar gevoeld heeft.’
‘Het kan, dunkt mij, uw vertrouwen slechts vermeerderen in zijn behandeling van gemoedskranken.’
‘Ook daarin hebt gij gelijk.... Mijn besluit is genomen.... Het is goed.... het is goed.... Ik verzet mij niet langer.... Dr. Beelen en mijn oom kunnen ten aanzien van mijn lieve moeder doen, wat zij oordeelen, dat het best is. Als gij Dr. Beelen spreekt, heb dan de goedheid hem te zeggen, dat ik zijn kieschheid zeer op prijs stel, dat ik hem mijn volle vertrouwen schenk. Ziet gij Dr. Beelen spoedig?’
‘Nog heden ga ik hem zien.’
‘Zou 't al zoo spoedig gebeuren?’
‘Ik geloof, dat de freule bij uitstel geen wezenlijk belang kan hebben, 't Zou slechts het pijnlijke van de scheiding noodeloos rekken.’
‘'t Is goed.... Maar niemand weet, wat het mij kosten zal.... Ik heb niemand op de wereld, dan mijn moeder.... Ik heb haar zoo zielslief.... Zij heeft niemand, dan mij.... Werden wij slechts te zamen weggenomen van de aarde. Het is mij zoo duister.... Ik ben jong; ik heb kracht, gezondheid, alles om
| |
| |
mijn moeder te verplegen, en nu moet ik dat alles ongebruikt laten liggen.... Maar het mag niet.... Smartelijke zelfverloochening.... Hebt gij uw moeder nog Meneer de Mérival?’
‘Neen!’
‘De toon van uw antwoord zegt mij, dat mijn vraag u smartelijk aandoet. Liever nog een moeder die lijdt, dan....’
‘Waarom spreekt de freule niet door?’
‘Omdat ik mij schaam over hetgeen ik zeggen ging. Weder niets dan egoïsme. Wees gelukkig, dat uw moeder uit het aardsche lijden is.’
‘Ik heb haar beeld altijd voor mij, sedert ik haar portret bezit.’
‘Dat kan ik mij begrijpen.... Meneer de Mérival, ik gevoel veel sympathie voor u.’
‘Mag ik u het portret mijner moeder eens laten zien bij gelegenheid? Het is een miniatuur.’
‘O gaarne. Nu begrijp ik, dat gij met mij gevoelen kunt. Ik dank u hartelijk voor uw bezoek. Wilt gij het eens hervatten, en brengt gij het portret dan mede?’
Adriaan en de freule nemen afscheid van elkaâr, en wij van dit hoofdstuk.
Want het hoofdstuk is reeds te lang geworden om mij nog plaats te laten voor de geschiedenis van ‘het kleine energieke vrouwtje.’ De schrijver is in zooverre zijne belofte niet ontrouw geworden, als hij haar
| |
| |
slechts voorwaardelijk gegeven heeft. Die voorwaarde wordt nu door hem teruggenomen; en, is de aandacht van den lezer niet uitgeput, dan vindt hij in een der volgende hoofdstukken het verhaal, betreffende Madame Martin, een verhaal dat men, om den draad van dezen roman te vatten, onmogelijk kan overslaan, ofschoon gaarne erkend wordt, dat het omslaan van gansche bladzijden een aangenaam werk is, en de lektuur van een boek ongemeen bespoedigt en vereenvoudigt, terwijl men toch altijd naderhand met een gerust geweten zeggen kan, ten aanzien van het boek waarvan men zich de lezing aldus gemakkelijk heeft gemaakt: ik heb dat werk gelezen; een belijdenis, die het altijd pleizierig is te doen, vooral als men er toe in staat is, zonder vooraf veel moeite te hebben genomen. Ik heb er dikwijls aan gedacht, of men niet, bij wijze van filanthropischen maatregel, ten behoeve van hen, die ongaarne een boek lezen, maar wel gaarne een boek gelezen hebben, zelf een kort overzicht van zijn werk zou kunnen uitgeven, waaruit in een oogwenk kon worden opgemaakt wat er ‘zoo wat’ in staat.
De meeste boeken, toch, zijn veel te lang. Maar men bedenke, dat dit niet de schuld is van de schrijvers, maar van de uitgevers, die aan de schrijvers gedurig prediken, dat zij (de uitgevers, namelijk) evenveel ‘last’ van boekhouden, administratie en verzending hebben van een brochure, als van een groot
| |
| |
werk. Zulke mededeelingen sporen schrijvers, althans de goedhartigen onder hen, natuurlijk aan, om, als zij eens dien ‘last’ aan hunne uitgevers verschaffen, te zorgen, dat het voor hen althans de moeite waard zij. Zoo hangt in deze ondermaansche wereld altijd het een met het ander samen.
|
|