| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Een avond op visiete.
Clara en de Mérival houden woord. De eerste heeft van de streek rondom Zuidrichem nog niet meer gezien, dan er te zien viel uit het venster der diligence. Clara maakt er zich een feest van de honneurs van de schoone, heuvelachtige omgeving waar te nemen voor haar nieuwen huisgenoot.
Adriaan behoort nog tot die oppervlakkige vrienden der natuur, die de natuur en gros bewonderen. Hare echte vrienden hebben haar lief in de bijzonderheden, in het kleine. Dan eerst heeft men de natuur lief, als men met haar leeft; en dan eerst leeft men met de natuur, als ieder blad, ieder insekt, ieder gegons, iedere tint door ons opgemerkt en gewaardeerd wordt, als men een pad, dat veertig schreden lang is, niet kan doorkomen, ten gevolge van het eindeloos bukken en opnemen en bezien en bewonderen, waarmede men gedurig bezig is.
Ik zou dan ook, in het oog althans van sommige lezers, mijn held te veel flatteeren, indien ik beweerde
| |
| |
dat hij, enkel uit behoefte aan de vrije en schoone natuur, Clara een wandeling voorgeslagen had. De gedachte met Clara te wandelen, die van het oogenblik, waarop hij haar voor het eerst had ontmoet, den aangenaamsten indruk bij hem heeft achtergelaten, die gedachte was de voorname inspiratie van zijn plan.
‘Ziet gij er niet tegen op wat te klimmen,’ luidt Clara's vraag, zoodra zij een van Zuidrichems poorten uitgetreden zijn.
‘Volstrekt niet.’
‘Dan kan ik u heerlijke gezichten laten zien.’
‘Ik verlang er al naar.’
‘Wij zullen, evenwel, niet al te steil klimmen, en dus den langsten weg nemen. Hoûje ook zooveel van wandelen, en vooral van klimmen? Moeder zegt altijd, dat ik het niet veel doen mag. Ik vind het naar genoeg, want het is mijn lust en mijn leven. Als ik je nu eens in den steek laat, moet je niet boos op me worden. Want als ik eenmaal in de vrije lucht ben, kan ik mij soms niet meer houden, en vlieg ik op eens door. Hard een berg af te loopen, vind ik heerlijk.’
‘Je schijnt geen hoog denkbeeld te hebben van mijn loopen. Ik zou je toch nog wel bij kunnen houden, denk ik.’
‘Bij kunnen houden? Ik wed van neen. Willen we 't eens probeeren?’
‘Nu juist niet. Ik zal eerst wat op mijn adem
| |
| |
moeten komen, de weg gaat hier al vrij steil naar boven.’
‘Ziêje wel, daar hebje 't al. En ik ben nog niets buiten mijn adem; hoor maar. Ik kan nog net zoo goed adem halen, alsof ik op mijn stoel in mijn kamer zit.’
‘Nu, bluf maar zoo niet. Je gaat toch veel te hard van stal, om het lang te kunnen volhouden.’
‘Dat zullen we eens zien, dat zullen we eens zien. Ik wed van ja.’
‘Des te beter. - Laat me nu eens even omzien. 't Is té mooi om in eens door te wandelen.’
‘O je bent moê, je wilt eens rusten.’
‘Plaag me maar; we zullen zien, wie het 't langst uithoudt.’
‘Heerlijk, niet waar, de Mérival? Hier de heuvels, daar dat uitgestrekte landschap. Ziêje wel, wat een mooi gezicht je hier hebt op Deinenheim. Daar zit nu weêr die arme Constance.’
‘Ja; en wat komt dat kleine witte, kerkje, daar achter, lief uit.’
‘Verrukkelijk, verrukkelijk... O ik ben blij, dat je bij ons bent. Nu kan ik weêr naar hartelust wandelen. Vroeger ging ik dikwijls met vader en moeder, maar in den laatsten tijd is daar natuurlijk niet van gekomen. Maar nu zal ik je inspannen. Wilje me beloven, dat je vast éen keer in de week ten minste met me wandelt? Wat is toch eigenlijk het pleizier
| |
| |
van samen te wandelen? Want den meesten tijd ziet men elkander toch niet.’
‘Wel, ik geloof, dat het daarom juist zoo is. Als je wandelt, kunje daarom zoo goed met elkander praten, omdat je elkaâr niet aanziet. Je kunt, als je wilt, een heele poos zwijgend naast of achter elkander gaan, zonder dat een van beiden er zich over verwondert, dat er gezwegen wordt. Maar verbeeldje, dat je eens in een kamer vijf minuten tegenover elkander woudt gaan zitten, zonder een woord samen te spreken, wat zou dat gek en ondragelijk stijf zijn. En daar komt het juist van daan, dat gesprekken in een kamer vaak zoo iets stijfs en gedwongens hebben, en zoo onbeteekenend zijn. Men moet spreken om zijn fatsoen te houden en niet onbeleefd te schijnen. Maar, op een wandeling, spreekt ieder juist als hij het goed vindt. De leemten worden door het wandelen zelf of door de gemeenschappelijke bewondering van de natuur aangevuld.’
‘Ja, ja, dat is waar; dat heeft mij nog nooit zoo gefrappeerd. Wat hebje dat pleizierig uitgelegd. Ik hoû er zooveel van, om zoo iets, dat men alle dagen ondervindt, en daar men zich eigenlijk zelf geen rekenschap van kan geven, door een eenvoudige opmerking eensklaps duidelijk te zien worden. Ik vrees, dat je nog al dikwijls eens wat zult uit te leggen hebben.’
‘Dan hoop ik maar, dat je nooit meer zult vragen, dan ik juist weet. Het zou er slecht uitzien, als de
| |
| |
officieële uitlegger van jufvrouw Clara haar in den steek liet.’
‘O dat zou niets wezen; dan vraag ik het Dr. Beelen maar. Die weet alles.’
‘Alles is veel, Clara.’
‘Nu ja, nu vitje. Ik bedoel het, zoo als men dat zegt.... Maar zie nu eens aan, hoe die avondzon tegen dat boschje daar aanspeelt... Wacht eens... sst... hoor je 'em... Daar heb je den nachtegaal. Dat is misschien de laatste dien ik hoor van 't jaar. Lief beest ben je daar nog? Trouw beest, wees welkom.’
‘Is die vogel er dan later niet?’
‘Die vogel! wat zeg je daar nu? Amsterdammer! Nu kan ik zien, dat je uit een groote stad komt, en dat je nooit buiten hebt gewoond. Hoûje ook niet van muziek, de Mérival?’
‘Dat weet je wel beter, Clara.’
‘O ja, dat's waar, dat heb je me gezegd. 't Is zoo jammer, dat we nu met vaders ongesteldheid geen muziek meer kunnen maken. Muziek, dat is alles, vindje niet. Daar zijn twee dingen waarom ik naar den Hemel verlang. Om te kunnen vliegen en om altijd mooie muziek te hooren.’
‘Zouje denken, dat we in den Hemel kunnen vliegen.’
‘O stellig. Ik zal je zeggen, waarom. Ziêje, de Hemel moet toch volmaakter zijn dan de aarde. Niet waar?’
‘Toegestemd.’
‘Nu vind ik, dat er eigenlijk maar twee dingen aan
| |
| |
ons geluk hier op aarde ontbreken, dat is: te kunnen vliegen, en nog heerlijker muziek, dan wij hier ooit kunnen hooren, en waar ons hart toch altijd naar verlangt. En we zijn toch duidelijk geschapen om te kunnen vliegen. Als je bijvoorbeeld op een heuvel staat, en een anderen heuvel tegenover je ziet, die dan zoo vlak bij lijkt, dan denkje toch altijd, vind ik, nu moest ik eigenlijk kunnen vliegen. Ik weet het niet, maar ik gevoel er altijd een bijna onwederstaanbare behoefte aan.’
Tot hiertoe is het gesprek wandelend gevoerd.
‘Nu, Clara, al zult ge me uitlachen, ik ga hier nog wat zitten. Ik ben dat klimmen nog niet gewoon. Al is het ook weinig, vergeleken bij hetgeen men in het Buitenland te klimmen heeft, voor iemand die uit de provincie Holland komt, is het toch reeds veel.’
‘Ik heb er niets op tegen, als wij maar niet te laat bij de Zalms komen. Wij hebben nog wel een half uur noodig, eer wij in de stad terug zijn.’
‘'t Is waarlijk goed, dat je er van spreekt. Ik zou maar doorgeloopen zijn, en aan mijn avond niet meer gedacht hebben. We hadden misschien wijzer gedaan met niet juist dezen avond voor onze wandeling uit te kiezen. Wij zullen allebeî weinig opgewekt zijn, als wij nu in een warme kamer gaan zitten.’
‘Beelen zal je wel wakker houden, die is altijd zoo levendig, zoo prettig; ik verlang, dat je hem leert kennen.’
Om niet te laat te komen bij de Zalms, rusten zij
| |
| |
slechts kort, en haasten zij zich te veel, om onder het naar huis gaan veel te kunnen spreken.
‘Geef mij uw arm, de Mérival, ik kan niet meer,’ zegt Clara halverweegs.
In weerwil van hun haasten, komen zij een half uur te laat bij de Zalms aan. Zij vinden daar een grooten kring. De gasten zijn allen kompleet, op Dr. Beelen na, die nog niet gearriveerd is, maar toch stellig verwacht wordt. Er zijn in dien kring reeds eenigen die wij kennen, onder anderen de heer van Priggele. Hij is thans in gezelschap van zijn echtgenoote. Adriaan heeft hem nog niet ontmoet en is nauwelijks aan hem voorgesteld, of van Priggele veroorlooft zich de volgende opmerking:
‘Wel zoo, wel zoo, mijnheer de Mérival, wij vreesden al, dat wij het genoegen zouden missen van u heden avond te zien. Mevrouw Zalm had al een boodschap gestuurd. Maar het antwoord was, dat Meneer met jufvrouw Clara uit wandelen was. Nu, je kon slechter; Dominees, proponenten en dat volk hebben toch altijd een streepje voor bij de dames. Het kan me daarom nog wel eens spijten, dat ik geen dominee geworden ben.’
‘Nu, krijg maar geen kleur, jufvrouw Clara,’ merkt mevrouw van Priggele aan.
Adriaan. ‘Ik geloof niet, dat jufvrouw Clara een kleur krijgt om eenige andere reden, dan die gewoonlijk ons hart even doet stilstaan, als we met een op- | |
| |
merking overvallen worden aan wier gepastheid men twijfelen mag.’
Van Priggele. ‘Dank je voor je compliment, Meneer de Mérival; je wilt zeggen, dat ik een ongepaste aanmerking heb gemaakt.’
Adriaan. ‘Ik heb alleen gezegd, dat het geoorloofd zou zijn aan haar gepastheid te twijfelen.’
Mevrouw Zalm. ‘Je moet het je niet aantrekken, Meneer de Mérival; Meneer van Priggele valt altijd zoo'n beetje pikkeneurig.’
Mevrouw van Priggele. ‘Ja, mijn man is lastig, zeg dat liever.’
Mevrouw Zalm. ‘Je kunt het van niemand nader hebben.’
Van Priggele. ‘Nu maar, Meneer de Mérival, je zult anders van mij geen last hebben, dat beloof ik je. Ik moet erkennen, dat ik eenigszins tegen je ingenomen was, ik zal je later wel eens uitleggen hoe dat kwam. (Fluisterend: ziêje, als ik naging, bij wien dat je woont.) Maar je hebt me zondag zoo'n flinke liberale preek gezonden, zoo over de liefde, weetje, dat ik, toen ik thuis kwam, terstond tot mijn vrouw zei: bliksems, dat is ferm, dat is mooi, die durft er vooruit te komen. Die jaagt ons ten minste niet allemaal naar de hel.’
De beide dames Geiteleever zijn ook in het gezelschap, en zien elkander bij deze uitboezeming van den heer van Priggele schuchterder aan, dan
| |
| |
zij het misschien nog ooit in hun leven gedaan hadden.
Adriaan. ‘Er voor uitkomen? Meneer bedoelt zeker voor zijn gevoelens. Mij dunkt, daaraan valt nu juist zooveel niet te prijzen. Ik kan mij niet goed voorstellen, dat iemand dat niet zou doen.’
Van Priggele. ‘Wel, allemachtig, nou... ha, ha. ha... 't Is goed, dat een zekere meneer van mijn kennis en van uw kennis ook, en die niet zoo heel groot is... hm, hm, ik zeg niets meer... 't is goed dat die het niet hoort. Die zou je dat anders beduiden. Daar zijn wel van die snaken uit en in, weet je, râ, râ, wat is het? Je komt net zoo wijs uit de kerk als je erin bent gegaan.’
Mevrouw Zalm. ‘Zou Dr. Beelen niet komen, lieve man, het is al bijna negen uur.’
De Notaris. ‘Ik kan zulks noch met stellige zekerheid bevestigen, noch ontkennen. Geneesheeren worden licht door het een of het ander van hunne genoegens afgehouden.’
Van Priggele. ‘Jawel, genoegens, ik ben verdîkt als de vent het pleizierig vindt om hier te komen. Ik heb het niet op hem. Ik heb hem indertijd, zoo als je weet, in den Raad geprotégeerd, en hem helpen stemmen. Maar ik heb berouw als haren op mijn hoofd. Je zoudt zoo denken, dat de man zich ten minste vrinden maken zou uit de personen die voor hem gestemd hebben?... Morgen brengen.’
| |
| |
Mevrouw Zalm. ‘Heer, Meneer van Priggele, hoe kunje 't zeggen? Ik vind Dr. Beelen de vriendelijkheid in persoon.’
Van Priggele. ‘Charmant, charmant, er is niets op aan te merken; hoogst wellevend; welzeker, maar ondertusschen zoo'n fijn lachje om zijn mond, en iets, weet ik het, zoogenaamd voornaams, en dan altijd zoo fatterig gekleed. Ik vind het een kwast. Hij kan je aanzien, alsof hij zeggen wil: ‘je moet niet denken, dat je in mijn schaduw kunt staan.’
Mevrouw van Priggele. ‘Maar, mijn beste man, je kunt ook niet in zijn schaduw staan. Je bent veel dikker als Dr. Beelen.’
Van Priggele. ‘Mijn vrouw schijnt dezen avond uitgekozen te hebben om mij douceurs te zeggen. Enfin, de gasten begrijpen wat ik zeggen wil.’
Adriaan. ‘Begrijpen, doe ik u wel; maar, wat Meneer zegt, bevreemdt mij eenigszins. In het huis, waar ik het geluk heb opgenomen te zijn, heb ik niet anders, dan met de grootste bewondering en liefde van Dr. Beelen hooren spreken.’
Van Priggele. ‘Ja wel, ja wel, dat wil ik wel gelooven. (Fluisterend tot Adriaan): ze houden hem daar aan het lijntje. 't Zou een heele goeie partij zijn. bij tijd en wijle, voor een zeker iemand, die juist niet zoo heel ver van ons van daan zit. Als je maar niet onder zijn duiven komt schieten.’
Mevrouw Zalm. ‘Wat is dat? Dát permitteer ik
| |
| |
niet. De heeren mogen niet fluisteren. Wat hebben ze onder malkaâr?’
Mevrouw van Priggele (tot haar man). ‘Bram, je bent bijzonder beleefd, dat moet ik zeggen.’
Van Priggele. ‘Ik zou niet weten waarom ik niet vrij uit mijn gevoelen zou mogen uitbrengen. God, neen! Beelen mag een heele knappe man zijn, heel geleerd, een heele boel geleerder dan je onderdanige dienaar, maar dat doet er allemaal niks toe, ik vind hem pedant.’
Jufvrouw Sannebet Zegveld (de ons reeds bekende oude jonge dame, aan het huis van wier vader Ds. Plate de vergissing had begaan, die dat uitbundig gelach der jongste, achttienjarige, dochter gaande had gemaakt). ‘Ze vertellen ook zulke rare dingen van den dokter. Ik zou het ook niet erg op hem hebben. Foei nee!’
Mevrouw Zalm. ‘Heer, vertel eens Sannebet, wat zeggen ze dan?’
Jufvrouw Zegveld, ‘'t Is eigenlijk akelig. Hij heeft twee doodshoofden op zijn kamer.’
De Notaris. ‘Zulks hebben de geneesheeren altijd, en behoeft op zichzelf geen verwondering te baren.’
Jufvrouw Zegveld. ‘Dat wist ik ook, Meneer Zalm, dat spreekt wel van zelf.’
De Notaris. ‘Neem mij dan niet kwalijk, jufvrouw Zegveld.’
Sannebet. ‘En nu laatst was mijn nichtje bij hem.
| |
| |
En die kent hij nog al heel goed, en toen heeft hij in ieder doodshoofd een waskaarsje aangestoken, en de lamp uitgedraaid. Ziêje, zoo iets.’
De Notaris. ‘Welke gevolgtrekking zoudt gij daaruit willen afleiden?’
Sannebet. ‘Ik vroeg het laatst nog aan Dominee Plate, of dat nu een goed mensch kan zijn, die zoo met Dood en Eeuwigheid spot.’
Van Priggele. ‘En Dominee Plate zal zeker een bijzonder duidelijk antwoord gegeven hebben, zoo'n kwibus!’
Mevrouw van Priggele. ‘Bram, denk toch, dat je in gezelschap bent van een hulpprediker en van een domineesdochter.’
Mevrouw Zalm. ‘Maar wat je daar vertelt, Sannebet, vind ik heusch heel akelig.’
De oudste jufvrouw Geiteleever. ‘Dat vind ik ook, hé ja.’
De volgende dito. ‘En ik ook, wel geducht.’
Mevrouw van Priggele. ‘Mijn man heeft het nooit vooruit willen gelooven. Eerst nu ziet hij het zelf wel in; in een kerk of zoo ziêje Dr. Beelen nooit.’
De Notaris. ‘Zulks valt gewis te betreuren.’
Van Priggele. ‘Ik hoû hem kort en goed voor een pantheïst.’
De Notaris. ‘U zegt...’
Van Priggele. ‘Een pantheïst.’
De Notaris. ‘En dat is?’
| |
| |
Van Priggele. ‘Ja, dat weet de heer de Mérival wel. Wij begrijpen elkander.’
Clara. ‘Ik vind het niets pleizierig, dat Dr. Beelen hier zoo besproken wordt in zijn afwezigheid.’
Van Priggele. (Fluisterend tot Adriaan): ‘Ziêje, daar hebje 't al, ze is van hem geprikt.’ (Luider): ‘Jufvrouw Clara, je hebt gelijk, maar in zijn gezicht durven wij het ook wel te zeggen.’
De deur gaat open, en Dr. Beelen treedt binnen.
Hij maakt de entreé de chambre van een perfekten gentleman, zoo als iemand van mijn kennis zich uitdrukken zou, die voor fatsoenlijke dingen, bij voorkeur, uitheemsche woorden gebruikt.
Ten aanzien van de spraakzaamheid van het gezelschap, is het onderscheid groot vóor en ná het binnentreden van Beelen. Deze heeft nagenoeg het geheele gesprek op te houden. Van Priggele, vooral, schijnt iets in zijn keel gekregen te hebben. De vloed van zijn taal is althans eenigszins gestremd.
Dr. Beelen, (tot Adriaan). ‘Het doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Van morgen, toen ik bij Ds. van Grave was, heb ik u niet gezien.’
Adriaan. ‘Ik was dezen morgen bezig met huisbezoek. Het doet mij ook genoegen uwe kennis te maken.’
Beelen. ‘Zoo, aan 't huisbezoek? Dat moet een pleizierig werk zijn. En hebben de luitjes je beloofd, dat ze trouw aan het Avondmaal zullen komen.’
| |
| |
Adriaan. ‘Neen, het was niet het huisbezoek voor het Avondmaal. Dat zou nog wat vroeg zijn. Ik ging maar eens kennis maken met de wijk van Ds. van Grave.’
Beelen. ‘Dus je hebt de menschen maar eens vriendelijk toegesproken. Nu dat zal ze pleizier gedaan hebben. Daar zulje satisfactie van hebben... En hebben de heeren het nieuws uit de Residentie al gehoord? Het Ministerie is afgetreden. Ik was daar even in onze societeit: er was een dépêche uit den Haag, dat Z.M. den president van de tweede kamer bij zich ontboden had.’
Van Priggele. ‘Dat had ik wel gedacht.’
Beelen. ‘Wat? Dat Z.M. den president der tweede kamer bij zich ontbieden zou?’
Van Priggele. ‘Ik druk mij onjuist uit. Ik bedoel, dat ik de verandering van Ministerie wel voorzien had.’
Beelen. ‘Dat verraadt een diep politiek doorzicht. Ik geloof niet, dat er zelfs veel leden van de kamer zijn, die het verwacht hebben. Bijna iedereen dacht, dat de wet door zou gaan. Ik kan mij ook inderdaad niet begrijpen, waarom ze gevallen is. Wij zullen de koerant moeten afwachten. Wat deed u denken, dat de wet niet door zou gaan.’
Van Priggele. ‘Zoo maar, ik weet niet.’
Beelen. ‘O zoo! Nu, ik feliciteer je met je prognostiek. Hebje relaties in den Haag?’
| |
| |
Van Priggele. ‘Mijn vrouw heeft er een tante wonen.’
Beelen. ‘Ja, maar ik meen nu politieke relaties.’
Van Priggele. ‘Relaties zijn relaties.’
Mevrouw Zalm. ‘Dokter, ik hoop niet, dat je 't kwalijk neemt, maar wij zouden om half tien een familiaaren boterham eten. U is nu zoo laat gekomen. Vindt u goed, dat wij toch maar aan tafel gaan?’
Beelen. ‘Perfekt, Mevrouw. Ja, ik heb nog verzuimd u mijne excuses te maken. Ik heb me wat opgehouden op de societeit. We waren aan den praat geraakt over die dépêche uit den Haag.’
Notaris Zalm biedt de oudste jufvrouw Geiteleever, Adriaan mevrouw van Priggele, Beelen Clara, van Priggele mevrouw Zalm den arm aan. De volgende jufvrouw Geiteleever en jufvrouw Zegveld loopen los achteraan.
Van Priggele (fluisterend tot mevrouw Zalm). ‘Zie je 't wel. Hij heeft haar weêr uitgepikt, de kwast.’
Zoo als de paren geloopen hebben, zoo komen zij ook naast elkander te zitten aan tafel, een maatregel, die de moeilijke taak van de plaatsing der gasten voor gastheer en gastvrouw belangrijk vereenvoudigt.
Mevrouw Zalm heeft een uitnemend hooge opvatting van het begrip: familiaare boterham. Zij behoort volstrekt niet tot degenen, die dat aangename woord familiaar misbruiken tot een dekmantel voor hunne
| |
| |
zeer onaangename gierigheid of schrielheid, een misbruik, ten gevolge waarvan ieder beschaafd mensch, die
‘Voor asceet of martelaar’
niet in de wieg gelegd is, als voor den dood zoo bang is voor een familiaaren boterham.
Hoewel Mevrouw zelve allerlei verontschuldigingen maakt, en herhaaldelijk den wensch te kennen geeft, dat de gasten het familiaare toch voor lief zullen nemen, is alles in de beste orde, en berekend naar den eisch van het jaargetijde, van een warme Junimaand.
De gastvrouw préludeert met vleeschpasteitjes en Madera. Koude is blijkbaar het thema dat haar dezen avond inspireert. Het thema wordt eerst gegeven in den eenvoudigen vorm van een kouden ossenhaas met portwijn. Doch dit hoofddenkbeeld wordt nader uitgewerkt: een allegro van koude kippen met begeleiding van een aardappelentaartje en heele jonge doperwtjes. Wilde ik het beeld volhouden, of (in nieuwerwetsch-hollandsch) doorvoeren, ik zou gewagen van een fuga van kouden zalm, jonge gele kropslâ, champagne, rijnwijn van de beste soort, van koekjes met citroenflade, van geglaceerde chinaasappelen in schijfjes, terwijl het hoofddenkbeeld weder opgenomen wordt in een coda of slot van vanille-ijs.
In provincie-steden eet men délicieus.
Doch dit zijn bijzaken, en, meer dan de spijzen, interesseeren ons de gasten.
| |
| |
‘Het kan u, dunkt mij, niet anders dan aangegenaam zijn, na een dag doorgebracht te hebben zoo als die gewoonlijk door u doorgebracht wordt, u des avonds in een gezelligen vriendenkring te bevinden,’ is een der eerste opmerkingen van den Notaris Zalm, nadat al zijn gasten aan tafel plaats hebben genomen.
Beelen. ‘Mijn dag is zeker vermoeiend genoeg. Men leeft met zijne patienten meê. En behalve mijn praktijk in het gesticht, heb ik nog dikwijls konsulten. Dat valt mij nog het zwaarst. Gewoonlijk vraagt men om een konsult als het reeds te laat is. En dan staat men daar zoo machteloos. Men zou zoo gaarne iets willen doen, maar de tijd is voorbij.’
Adriaan. ‘Ik kan mij begrijpen, dat een medikus zich toelegt op het vak, dat door u gekozen werd. Ik geloof, dat ik het ook zou doen, indien ik in de medicijnen gestudeerd had. Een dokter moet wel altijd meer of minder psycholoog zijn, maar in uw betrekking is men daar dubbel toe geroepen.’
Mevrouw Zalm. ‘Niet zulke geleerde woorden, alsjeblieft, voor ons, dames.’
Beelen. ‘Slaat dat op het woord psycholoog? In goed Hollandsch, heet psychologie menschenkennis.’
Clara. ‘En wat is nu, eigenlijk, menschenkennis?’
Van Priggele. ‘Menschenkennis is geen oortje waard. Wil ik je eens vertellen, jufvrouw Clara, wat menschenkennis is? Dat is heel eenvoudig. Goed te
| |
| |
onthouden, dat iedereen zooveel mogelijk naar zich toerekent, en zich dus nooit te laten dupeeren.’
Beelen. ‘Neem mij niet kwalijk, maar ik zou jufvrouw Clara een andere definitie gegeven hebben.’
Clara. ‘Zeg het dan eens, dokter; je kunt de dingen zoo mooi uitleggen.’
Beelen. ‘Wat je daar zegt, toont al, dat je een zekere menschenkennis bezit.’
Clara. ‘Hoe dat? ik?’
Beelen. ‘Zeker. Wat doêje anders, dan me vleien.’
Clara. ‘Is dat dan menschenkennis, als men iemand vleit?’
Beelen. ‘Neen, maar menschenkennis toont men te bezitten, als men toont te weten, dat de mensch zijn beste beentje gewoonlijk vooruitzet, als hij gekajoleerd wordt.’
Clara. ‘Wat een akelig ding is dan die menschenkennis.’
Beelen. ‘Toch niet. Er zijn in den mensch zekere krachten, die veelal sluimeren. Die krachten te kennen, en te weten wat ze onfeilbaar in beweging brengen moet, dat is menschenkennis, althans reeds voor een goed deel.’
Clara. ‘Dat 's me nu weêr te geleerd.’
Mevrouw Zalm. ‘En mij ook.’
Beelen. ‘Weetje wat Napoleon gedaan heeft, heel in het begin van zijn carrière? Hij was kommandant van de artillerie, geloof ik, bij de belegering
| |
| |
van Toulon. Een batterij, die bijzonder blootgesteld was aan het vuur van den vijand, wilde geen enkel soldaat verdedigen. De vrees had ze plotseling bevangen. Terstond liet Napoleon er een bord op spijkeren, waarop geschreven stond met groote letters: batterie des hommes sans peur. Wat was het gevolg? Dezelfde soldaten, die, een oogenblik te voren, geheel onder den indruk waren van de vrees, gunden nu elkander de eer niet om de batterij te mogen verdedigen. Dat was menschenkennis. Napoleon wist, in dit bijzonder geval, dat er in den mensch een kracht sluimert, die schaamte heet. Na het plaatsen van zijn bord, zou ieder, die van de batterij vluchtte, gevaar hebben geloopen van in onvertsaagdheid achter te hebben gestaan bij zijn kameraad. Daarvoor zou elk zich schamen. Deze kracht, de schaamte, wordt nu door Napoleon in werking gebracht tot verdediging van zijn batterij.’
Adriaan. ‘Ik ben het voor een gedeelte met u eens. Maar als menschenkennis zoo moet worden opgevat, dan is de volmaakte menschenkenner volmaakt meester van zijne medemenschen. Dat kan toch niet. De mensch houdt toch altijd zijn eigen, vrijen wil over. Hij kan zelf beslissen of de in hem opgewekte beweging door hem gevolgd zal worden, ja dan neen.’
Beelen. ‘Ik geloof, dat uwe opmerking volmaakt juist is. De volmaakte menschenkenner moet vol- | |
| |
maakt meester zijn van zijne medemenschen. Ik zie er ook niets geen bezwaar in.’
Mevrouw Zalm. ‘Ik wel; ik zou bang zijn voor zoo'n menschenkenner.’
Adriaan. ‘Dat zou een soort van een magnétiseur of een bioloog worden.’
Clara. ‘Wat is dat, een bioloog?’
Adriaan. ‘Iemand die, enkel door zijn wil, een ander brengt tot hetgeen hij goed vindt.’
Jufvrouw Geiteleever. ‘Foei, hoe akelig!’
De volgende jufvrouw Geiteleever. ‘Hè ja, geducht akelig.’
Beelen. ‘Vinden de dames Geiteleever dat inderdaad zoo akelig?’
(De beide dames kleuren sterk en beweren, dat zij, geen van beiden, iets van dien aard gezegd hebben.)
Beelen. ‘Aan de zaak zelve kan, dunkt mij, niet getwijfeld worden. Alles in het leven komt mij voor te berusten op deze eenvoudige waarheid, dat er krachten, fysieke en zedelijke krachten, in den mensch zijn, die in beweging moeten komen, zoodra er een voldoende bewegende kracht is. Hoe woû het anders wezen? Een voorwerp, waaronder een hefboom wordt geplaatst waarop de noodige kracht werkt, zulk een voorwerp moet opgelicht worden. Zoo zijn er ook zedelijke hefboomen, ik bedoel krachten, die wij niet wegen of meten kunnen, maar waarvan het bestaan niettemin door ons erkend wordt, en die, eens geäp- | |
| |
pliceerd, noodzakelijk hare gevolgen moeten te weeg brengen.’
Adriaan. ‘Hoe bedoelt ge, dat alles in het leven op die waarheid rust?’
Beelen. ‘Neem, bijvoorbeeld, de opvoeding. De opvoeding zal des te beter uitvallen, naarmate de opvoeder de krachten van zijn kweekeling kent, en weet wat die krachten werken, en in welke richting. Neem een predikant of elken openbaren redenaar. Hij zal slagen, als hij weet wat zijn gehoor dwingt om te luisteren. Ik kan de voorbeelden in het oneindige vermeerderen. De mensch wordt altijd door het een of ander gedwongen om te voelen, te denken, te doen, wat hij voelt, denkt en doet. Die nu weet wat den mensch dwingt, die is natuurlijk zijn meester.’
Clara. ‘Maar dan blijft het toch akelig, dat de eene mensch zoo'n macht heeft over den ander.’
Beelen. ‘Ik vind het niet, als wij maar bedenken, dat die macht het uitvloeisel is van menschenkennis, en dat die menschenkennis zelve weêr het uitvloeisel is van menschenliefde. De volmaakte menschenvriend, dat is alleen de volmaakte menschenkenner. Mij dunkt, dat kan niet anders.’
Clara. ‘Dus als ik heel veel van iemand houd, ken ik hem dan?’
Beelen. ‘In elk geval is dan een der eerste voorwaarden vervuld, waarop het mogelijk zal zijn iemand te kennen.’
| |
| |
Mevrouw Zalm. ‘En zij zeggen altijd, dat de liefde blind is.’
Beelen. ‘Praatjes. Mevrouw, de hartstocht, de apenliefde is blind, de ware liefde niet. Zij scherpt het oog voor de gebreken, zoowel als voor de deugden van het geliefde voorwerp.’
Adriaan. ‘Maar is dat nu niet een petitio principii?’
Clara. ‘Wat is dat nu weer voor een stadhuiswoord!’
Beelen. ‘Ja, Meneer de Mérival, daar heeft jufvrouw Clara gelijk aan. Jufvrouw Clara is een perfekte censor voor die geleerde woorden.’
Adriaan. ‘Met je verlof, Dokter, dan censureer ik je censor.’
Beelen. ‘En ik je censureeren. Neen, maar inderdaad, en ofschoon ik er mijzelf dikwijls genoeg aan schuldig maak, ik geloof, dat weinig dingen voor het opheffen van den algemeenen toon der samenleving zoo schadelijk zijn, als dat gebruik, door heeren van zoogenaamde geleerde woorden gemaakt. Wij verwijten vaak aan de dames, dat zij geen belang stellen in onderwerpen die niet futiel zijn, en wij, wij zijn er schuld aan. Als wij er ons aan gewenden, om in fatsoenlijk Hollandsch onze gedachten uit te drukken, zie ik volstrekt niet in, waarom niet elke beschaafde vrouw over elk onderwerp meê zou kunnen spreken, dat door ontwikkelde mannen in de gewone samenleving behandeld wordt.’
| |
| |
Mevrouw Zalm. ‘En wat denkt Meneer van Priggele er van?’
Van Priggele. ‘Ik behoef het me niet aan te trekken; ik gebruik nooit geen geleerde woorden.’
Mevrouw van Priggele. ‘Misschien, manlief, omdat je er geen weet.’ (Van Priggele kijkt als iemand, die een tik in zijn gezicht krijgt.)
De Notaris. ‘Gijlieden plaagt elkander nog, alsof gijlieden nog eerst onlangs getrouwd waart. Het is inderdaad vermakelijk om op te merken.’
Clara. ‘Maar gelooft ge dan wezenlijk, dokter, dat een vrouwelijk verstand de mans bij kan houden.’
Beelen. ‘Ik beantwoord die vraag nooit met grooter overtuiging bevestigend, dan wanneer ik ze u beantwoorden moet.’
Clara. ‘Hoe komt dat?’
Beelen. ‘Ja, hoe zou dat komen? Dat moet je eens raden.’
Sannebet Zegveld (tot mevrouw van Priggele fluisterend). ‘Heb je wel eens een ingénu meisje gezien? Onuitstaanbaar.’
Clara. ‘Ach, ik ben altijd dom in het raden, en ik ben heusch uw zin alweêr vergeten. Hij was ook zoo ingewikkeld.’
Adriaan. ‘Vraag er maar niet naar, Clara.’
Er wordt op dit oogenblik hard gebeld.
De Notaris. ‘Dat zal toch niet voor de weduwe Martin zijn.’
| |
| |
Beelen. ‘Benje daar ook bij geroepen?’
De Notaris. ‘Zij raadpleegt mij wel eens over hare belangen.’
Beelen. ‘Daar is geen kwaad bij. Ik houd het er voor, dat zij spoedig weêr bijkrabbelt. Het is een pittig, energiek, klein wijfje. Een aardig mensch. Ik ben blijd, dat ze weêr beter wordt. Als je kunt, de Mérival, moet je Madame Martin eens op gaan zoeken.’
Mevrouw Zalm. ‘Die schel komt niet binnen.’
‘De schel’ kwam eindelijk wel ‘binnen’, en aankondigen, dat de dienstmeid er was om jufvrouw Zegveld te halen. De Notaris, die reeds eenige stuipachtige bewegingen met zijn mes gemaakt had, als wilde hij het oplichten, ging nu over tot het volgende:
‘Er is een tijd van komen en van gaan. Nu sommige gasten reeds aan vertrekken schijnen te denken, geloof ik in den geest der vergadering te spreken, wanneer ik de vrienden verzoek hunne glazen te vullen, en die met mij te ledigen op de gezondheid van twee der hier aanwezigen.’
‘De eerste is onze waardige dokter, de man die met zooveel talent, ijver en bekwaamheid de belangen van een hoogst belangrijk gesticht, met hart en ziel, waarneemt, en aanspraak heeft op den dank onzer geheele burgerij, wegens zijn edele menschenmin.’
‘De tweede is onze geachte hulpprediker, die onzen waardigen leeraar is komen bijstaan in moeilijke da- | |
| |
gen van ziekte en krankheid. Wij wenschen, dat hij met vrucht en zegen onder ons arbeide, en dat de Hemel onzen waardigen leeraar spoedig teruggeve aan zijne belangrijke taak.
‘De heer Beelen en de heer de Mérival.’
Na het uitspreken van deze welgemeende woorden, klinken de wijnkelken tegen elkander. Gastheer en gastvrouw worden bedankt voor het aangenaam avondje, en de meesten gaan opgeruimd en voldaan naar huis. Adriaan heeft Beelen moeten beloven, dat hij hem in het gesticht een bezoek zou brengen.
Bij het naar huis wandelen, vraagt Clara aan de Mérival:
‘Wat vondje nu eigenlijk pleizieriger, onze wandeling of het avondje?’
Doch, zonder het antwoord af te wachten, doet zij eene tweede vraag:
‘En hoe vindje nu Dr. Beelen, en hoe vindje al de menschen?’
‘Poseert Beelen niet een beetje?’ is de eenigszins ondeugende vraag van Adriaan.
‘Daar hebje weêr zoo'n vreemd woord. Wat meenje daarmeê?’
‘Je hebt gelijk. Het is ook beter zulke dingen niet te zeggen. Het is in elk geval een groot voorrecht, dat wij zoo'n man als Beelen hier hebben... Wat was van Priggele stil aan tafel.’
‘Ja, vreemd niet waar? Zou hij niet wel zijn geweest?’
| |
| |
Al de gasten, de drukke en de stille, de tevreden en de ontevreden gasten, zijn ten slotte in hun huis en in de veêren, met verschillende indrukken, zoo als het gaat, ten aanzien van de personen die men ontmoet, en de onderwerpen die men in den loop van den avond behandeld heeft, doch eenstemmig ten aanzien van den ontvangst, hun door de gastvrijheid der Zalms bereid.
|
|