Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 198]
| |
zekere hoogte van de reis door van Grave's wijk, de vraag uit Adriaan's mond, gericht tot een vrouw die voor haar deur aan een tobbe staat te wasschen. ‘Ja wel,’ is het onverschillig antwoord der vrouw, die niet van plan schijnt zich bijzonder veel moeite te geven, om den hulpprediker te recht te brengen. De Mérival laat zich echter door deze koele bejegening niet afschrikken, en gaat voort met vragen. ‘Kunje me dan ook zeggen, waar vrouw Kastanje woont?’ ‘Dat ben ik eigenst. Wat motje van me hebben?’ ‘Ik kom je een bezoek brengen. Ik ben de hulpprediker van dominee van Grave. Je weet vast wel, dat Dominee ongesteld is, en lang zijn kamer zal moeten houden.’ ‘O neem me dan niet kwalijk. Ik dacht eigenlijk, datje van de heeren van de belasting was. Een mensch mot tegenwoordig zooveel opbrengen. Je kan het niet meer bijhoûen. Ze hebben mij meer laten betalen dan Trui Robbers. Misschien kan meneer me wel uitsluizel geven. Komt u binnen, u komt juist in een ergen boel.’ ‘O dat 's niets, als ik je maar niet in je werk op kom houden; ik kom voor dominee van Grave, die ziek is.’ ‘Zoo, ik wist niet, als dat de man ziek was. Ja, het kan wel zijn. Mijn dokter is ook ziek, en nou komt er een ander.’ | |
[pagina 199]
| |
‘Dan zijn je twee dokters in hetzelfde geval, je geestelijke dokter en je dokter voor het lichaam.’ ‘Neen, men lichaam is goed. Een surezijn heb ik, Goddank, niet van noode. Ik ben gezond van lijf en leden, daar niet van; maar ik heb het dan ijselijk weg van de rimmetiek in mijn schouwer.’ ‘Dat is een lastige pijn, en wel geschikt om ons onderwerping en geduld te leeren, zoo als iedere beproeving die ons gezonden wordt.’ ‘Ziêje, dan pakt het me daar, weet je, perdoneer!’ Vrouw Kastanje wijst op Adriaans schouderblad, wel eenigszins hardhandig, den plek aan, waar haar eigen schouder het meest te lijden heeft. ‘Voelje, daar zit 'et.’ ‘Wel, vrouw Kastanje, dat doet me leed. We moeten evenwel niet vergeten, dat ons niet meer opgelegd wordt dan....’ ‘Ze hebben mij toch meer laten betalen dan Trui. Trui het 21 centen minder te betalen dan ik.’ ‘Ik wil het wel eens voor je informeeren, hoe dat in elkander zit. Maar waar zijn je kinders, vrouw Kastanje, zijn ze thuis?’ ‘Ja, welzeker zijn ze thuis.’ ‘Laat me ze dan eens zien, alsjeblieft, waar zitten ze?’ ‘Wel, ik zeg je immers, als dat ze thuis zijn.’ ‘Zijn ze dan hier in de kamer.’ ‘O zoo mensch, nou vat ik je, man; ik woon híer | |
[pagina 200]
| |
niet, dan hebje 't abuis. Neen, ik ben hier maar aan het wasschen voor de buurvrouw, die ziek is. Het mensch leit daar in de bedsteê. Maar omdat uwees nu juist naar me vroeg, docht ik, dat je 't hier ook wel met me af kon doen.’ ‘Dan zou ik de zieke ook wel eens willen spreken.’ ‘Alsjeblieft, Meneer... Ka!... Ka!... daar is een man die komt van Dominee.... Ka... wor eens wakker.’ En meteen worden de dikke gordijnen der bedsteê, die geheel gesloten zijn, zoo wijd mogelijk opengeschoven. Gelukkig voor de zieke, dat het venster van het vertrek, waarvan de ruiten voor een even groot gedeelte met papier als met glas gevuld zijn, weinig licht doorlaat. De Mérival ziet in de bedsteê, maar kan tusschen een wanordelijken, bonten hoop, vermoedelijk samengesteld uit een schoudermantel, wollen en katoenen dekens, doeken enz., geen menschelijk wezen onderscheiden. ‘Vrouw Kastanje, hoe heet de vrouw?’ ‘Hoe hiet het mensch ook weêr? Ze hiet Ka, dat weet ik, maar hoe dat ze nou eigenlijk verder hiet, ik zal het eens loopen vragen.’ Meteen volvoert vrouw Kastanje dit besluit. ‘Ka, zouje niet eens met mij willen spreken.’ ‘Ik... ben... zoo... ziek.’ ‘Wensch je ook iets?’ ‘Een... glaasje... water...’ Adriaan doet zijn best om het te vinden, ziet overal | |
[pagina 201]
| |
rond, snuffelt het geheele vertrek door, maar vruchteloos. ‘Vrouwtje, het spijt me, ik vind geen water.’ ‘'t Staat... in... den... kelder.’ Adriaan neemt een kopje van den schoorsteenmantel, daalt den keldertrap af, en vult het uit een vat dat daar werkelijk staat. ‘Hier is water, vrouwtje.’ ‘Wie... bent... uwee?’ ‘Ik kom je eens opzoeken... Drink nu eens wat.’ ‘Ik... kan... niet opkomen in mijn bed... ik ben zoo ziek...’ Adriaan's oog is inmiddels aan het eigenaardig licht (of duister?), dat in de bedsteê heerscht, een weinig gewend, en kan dus nu, te midden van den zoo straks vermelden bonten hoop, een menschelijk gezicht, en zelfs de vermoedelijke positie der vrouw onderscheiden. Hij steekt zijn hand onder haar rug, helpt haar overeind, schikt met de andere hand de kussens wat bij elkaâr, en laat daarna de vrouw drinken uit het kopje, dat hij van onderen vasthoudt, omdat het geen oor meer heeft. ‘Ik... dank... je.’ ‘Wil je nu weêr wat gaan liggen?’ Een licht knikken van het hoofd geeft een bevestigend antwoord. Adriaan steunt het hoofd en den rug der kranke, en legt haar weder op haar kussens, die thans zóo | |
[pagina 202]
| |
geschikt zijn, dat de zieke er werkelijk iets aan hebben kan. Vrouw Kastanje, die van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om een buurpraatje te houden, en dus langer uitgebleven is dan noodig was om de verlangde informatiën in te winnen, treedt nu eindelijk het vertrek weêr binnen. ‘Ze weten het geen van allen, Meneer.’ ‘Weet niemand hoe de vrouw heet?’ ‘Neen, maar ze zeggen, als dat Meneer er niet bij van doen heeft, omdat het mensch katteliek is.’ ‘Och ja, dat 's waar, vrouw Kastanje, dat had ik wel kunnen zien. Er staat een krucifix op den schoorsteenmantel. Hoe is het mogelijk, dat ik er zoo even niet op gelet heb? Vrouw Kastanje, wil je wat voor mij doen?’ ‘Wat belieft Meneer?’ ‘Kom eens even buiten de deur en praat wat zacht. Kunje goed overweg met de zieke vrouw?’ ‘Ik hoop niet, alsdat Meneer het me kwalijk neemt, omdat ze katteliek is, maar wij hebben eigenlijk elkander van kindsbeen af gekend, en daarom kom ik haar wat helpen met het wasschen van der goed, omdat ze ziek is. Ze is eigenlijk zooveel als een tante van mijn moeder. Mijn heele famielje is anders geriffermeerd, maar 't is ook eigenlijk afgestorven.’ ‘Dus je bent wel bevriend met haar, vrouw Kastanje. Nu des te beter. Weetje, wat je dan eens | |
[pagina 203]
| |
doen moest? Zoo om het half uur eens komen zien, of zij ook wat noodig heeft, haar kussens eens opschudden, eens frisch water uit de kelder halen en zoo....’ ‘Wel, Heerejee, ja wel, dat moet er nou nog bijkomen. 't Is of ik niks anders te doen heb. Wat zou ik dan met me bloedjes van kinderen doen. 't Is, dunkt me, al wel, dat ik voor 't mensch wasch. Verleden jaar was ik zoo erg van de rimmetiek; denkje, dat ze éens bij me geweest is?’ ‘Misschien was uw tante toen al ziek, vrouw Kastanje.’ ‘Ja, ziek was ze, maar ik wil maar zooveel zeggen, als dat ze niet bij me geweest is.’ ‘Jawel, vrouw Kastanje, ik begrijp je. Nu denk er nog eens over na, hoor. Nu heeft ze al wat ze noodig heeft. Zie, wat je doet.’ Adriaan verlaat de woning van Ka, schrijft in zijn boekje het nummer op, en daarbij een kruisje ter herinnering aan het tooneel dat hij daar had bijgewoond, en achter het kruisje de woorden: ‘zonder verpleging.’ Hij loopt de straat verder door, tot waar een deur openstaat, die onmiddellijk den toegang geeft tot een steilen trap. Misschien heeft hij weinig lust om dien te beklimmen. Hij begint althans met een poging te wagen om zich te vergewissen, dat hij werkelijk terecht is. Hij roept: | |
[pagina 204]
| |
‘Woont hier van Gent?... va...n... Ge...nt?’ Geen antwoord. Hij neemt eindelijk het kloek besluit om den trap te beklimmen. De trap leidt naar een bovenvertrek; niet zonder eenig gevaar evenwel: de treden, de hoogste vooral, zijn zeer bouwvallig, men moet er meer overheen- dan op stappen. Bijna in de deur en vlak voor de, vergelijkenderwijs gesproken, ijzing-wekkende diepte, zitten drie meisjes van twee tot acht jaar en een knaapje van vijf. ‘Zoo, lieve kinders, zijn Vader en Moeder niet thuis?’ De kinderen kijken elkaâr aan, kijken naar den grond, krijgen een kleur, maar geven geen oplossing van de kwestie. ‘Nu, kindertjes, vertel me eens, zitje hier zoo alleen?’ De kleinste begint te huilen. ‘En jij, gâje nog niet naar school, mijn jongen?’ Het knaapje begint ook te huilen. Adriaan klimt den trap weêr af, loopt naar den bakker wiens winkel aan de andere zij van de straat hem niet ontgaan is, en klimt daarna den trap weêr op met een zakje krakelingen in de hand. ‘Kom nu eens hier, kinders; hier heb ik wat voorje.’ Geen der kinders komt tot hem. Zij schuilen bij elkander, dicht tegen elkander aan, zoodat Adriaan eindelijk de hoop opgeeft en heengaat, met achterla- | |
[pagina 205]
| |
ting, evenwel, van het zakje krakelingen, dat, zonder de tegenwoordigheid van den onbekenden heer, waarschijnlijk de gewone aantrekkingskracht zal hebben uitgeoefend. Schuins over het huis, waar de Mérival te vergeefs getracht heeft de kinderharten te winnen, woont een zekere van Vaasen, Mr. Kleêrmaker. Ook bij hem gaat de hulpprediker binnen. De man zit in het vertrek naast de deur, op de tafel, met zijn rug naar het venster, aan een kleedingstuk te werken. Zijn vrouw kookt het eten in een aangrenzend vertrek. ‘Ik heb de eer je te groeten, Meneer.’ ‘Kenje me dan, baas?’ ‘Ik ken je, helaas! Ik heb je Zondag gehoord.’ ‘Helaas? Dan schijn ik je niet bevallen te zijn.’ ‘Bevallen?’ De kleêrmaker stijgt van zijn tafel, legt zijn naald en het kleedingstuk ter neêr, en stelt zich voor den hulpprediker, hem aanziende met een schril en glazig oog. ‘Hebje vrouw en kinderen, baas?’ ‘Ja, maar die zijn me nog allemaal onbekeerd.’ ‘Je bent dus Zondag bij me in de kerk geweest.’ ‘Och ziêje, of we dat nu allemaal bepraten, dat geeft toch niets. Wij menschen zijn onmachtig en nog minder dan stof. Maar laat ik je in den gebede mogen opdragen aan den Drieëenige. Als jij je nu met me vereenigen kunt, zooveel te beter voorje.’ | |
[pagina 206]
| |
Hier volgt een gebed van den kleêrmaker ten behoeve van Adriaans geestelijk welzijn. Het gaat van de vreemdsoortigste buigingen van lichaam en stem verzeld. De vrouw zet inmiddels haar kooken, het kroost zijn spel of geschreeuw voort. ‘Je hebt er nog geen kennis aan, Meneer, net zoo min als je baas. Grave denkt, datie der al is, maar die is er ook nog niet. Zijn vrouw, zeggen ze, leit heel goed. Dat kan wel zijn, daar weet ik niet van. Maar hij is in het stuk van de uitverkiezing nog lang niet waar hij wezen moet.’ ‘Heb ik Zondag misschien iets gezegd, dat u gehinderd kan hebben?’ ‘Ziêje, jonge man, beproeft de geesten of ze uit God zijn, zegt de Schrift, en dat doe ik naar het licht des Geestes, en ik heb wel zooveel gemerkt, als dat je er nog geen kennis aan mag hebben.’ ‘Waaraan hebje dat gemerkt, vrind?’ ‘Anders hadje niet met het Onze Vader gesloten.’ ‘Mogen wij dan het Onze Vader niet bidden?’ ‘Dat is het gebed van de geloovigen, maar niet van hen die nog als doemwaardige schepselen voor God staan.’ ‘Moogje dat dan zelf wel bidden?’ ‘Eh, Dominee, vraag excuus. God beware mij, ik ben zelf nog niet bekeerd. Ik behoor nog tot degenen, die niet willen komen, en die, willens en wetens, hun eeuwige verdoemenis tegenwandelen.’ | |
[pagina 207]
| |
‘Man, geloofje dat? Je eeuwig verderf?’ ‘Ja, de eeuwige hellepijn, die voor den Duivel en zijne Engelen bereid is. Daar gaatie heen, of God moet zich in Zijn vrije genade over hem ontfermen.’ ‘Benje aan den drank, vrind?’ ‘Wel neen, Dominee.’ ‘Loopje van je vrouw van daan?’ ‘Wel neen ik, Dominee.’ ‘Geefje den menschen niet wat hun toekomt?’ ‘Wat denkt Meneer wel van me?’ ‘Ik denk niets hoegenaamd, ik vraag slechts. Geef je slecht laken aan je klanten?’ ‘Ik, Dominee, ik? Waar ziêje me voor aan?’ ‘Ik zie je voor niets aan, dat niet goed zou zijn. Ik doe maar eenige vragen. Behandelje de kinderen slecht?’ ‘Ik voed ze op, Dominee, in de vreeze des Heeren.’ ‘Kunnen de menschen me iets kwaads van je verteld hebben?’ ‘Daar is niet zooveel op me aan te merken, Dominee.’ ‘Kan men mij niet gezegd hebben, dat je erg driftig bent, en hard voor je volk?’ ‘Dominee, hoe heb ik het met je! Wil je me beleedigen? Ik ben onbesproken van gedrag, en wie met den vinger naar mij zou willen wijzen, die zou ik...’ ‘En je gaat regelrecht naar de hel, niet waar?’ ‘Ja, regelrecht, Dominee, met al de werkers der ongerechtigheid.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Je werkt dus ongerechtigheid?’ ‘Ik zie wel, als dat je der geen kennis aan hebt.’ ‘Ik ken uw ongerechtigheid natuurlijk niet, van Vaasen. Maar wil ik je eens wat zeggen, ik geloof dat je ze evenmin kent. 't Is veel gemakkelijker zich in het algemeen een zondaar te noemen, en zich uit te geven voor een voorwerp der eeuwige verdoemenis, dan openhartig een bepaalde verkeerdheid te erkennen, waaraan wij ons werkelijk schuldig maken. Weetje nu, wat je doet? Ik kom spoedig weêr eens bij je aan, en wilje me dan een pleizier doen? Wil je me dan eens een verkeerdheid opnoemen, iets bepaald verkeerds dat je gedaan hebt, dan zullen wij eens verder kunnen spreken. Maar zoo lang als jij je zelf nog zoo weinig kent, en beweert, dat niemand iets op je te zeggen kan hebben, geloof ik, dat ons samenspreken bijzonder weinig helpen zal. Goeien dag, van Vaasen!’ Adriaan trekt de deur achter zich dicht, en staat weêr in de Karresteeg. Later in den middag, komt hij in een woning, die uit twee kamertjes bestaat. In het vertrek, dat hij van uit de straat binnen treedt, bevindt hij zich eerst alleen, maar weldra komt, op het gedruisch dat Adriaan door zijn binnenkomen onwillekeurig veroorzaakt, een eenigszins bejaarde vrouw te voorschijn. ‘Ik heb, geloof ik, het genoegen, Meneer te kennen; Meneer de Mérival, niet waar?’ | |
[pagina 209]
| |
‘Het genoegen is aan mij. De jufvrouw woont hier alleen, heeft men mij gezegd.’ ‘Ik woonde alleen, tot hiertoe. Sedert een kleine veertien dagen heb ik mijn dochter bij mij. Dominee zal u wel verteld hebben, wat er met mijn dochter gepasseerd is.’ ‘Nu die onderstelling van uzelve uitgaat, vind ik geen reden om haar niet te bevestigen. De geschiedenis uwer dochter is mij bekend.’ ‘Maar dominee van Grave weet nog niet, dat zij bij mij is.’ ‘Neen, daar heeft hij mij althans niets van gezegd.’ ‘De dokter moet aan mijn kind meêgedeeld hebben dat zij de tering heeft, en ofschoon ik in geen tien jaar direkt iets van haar gehoord had, schreef zij mij op die mededeeling terstond om mij te vragen, of ik haar bij mij wilde nemen, om niet weldra alleen te moeten sterven. En ziet u, Dominee, ik heb er misschien niet goed aan gedaan, maar nu ze dat zoo schreef, nu zij dát nog ten minste in haar hart overgehouden had, dat zij zooveel vertrouwen stelde in haar moeder, dat vond ik toch zoo lief, dat ik het haar niet weigeren kon.’ ‘Daar hebje volmaakt goed aan gedaan, jufvrouw Huisman. Zou uw dochter mij ook misschien eens willen spreken?’ ‘Ach ziet u, Dominee, weet u, met het leven dat helaas! achter haar ligt, u moet het wezenlijk niet | |
[pagina 210]
| |
kwalijk nemen, dat zij wat bang zal wezen om u te zien. Ik wil het haar wel eens vragen, maar ik denk het niet. Zij zal zoo beschaamd zijn, om een ander onder de oogen te komen.’ ‘Verheug u over die schaamte, jufvrouw Huisman. Het is met hetgeen gij daar straks genoemd hebt, een bewijs dat haar hart nog niet zoo diep verdorven is, als velen bijna geneigd zouden zijn te onderstellen, na tien jaren zoó doorgebracht.’ ‘Ach, ja maar, Dominee, ze is eigenlijk nooit slecht geweest. Weet u, al ben ik der eigen moeder, ze was zoo mooi, en ze had zoo'n pleizier altijd in uitgaan, en ik was maar een burgermensch. Ik kon haar onmogelijk geven, wat zij verlangde. Maar wat heeft ze moeten boeten! God, God! wat ziet ze er thans uit, men zou der niet meer kennen. 't Is een schaduw, een schim. Als ik er 's avonds in bed help, dan voel ik hoe mager ze is. Ik weet maar niet, hoe ik het aan zal leggen, om haar geen pijn te doen. Maar ach, dan is ze weêr zoo goed. Als ze leit, dan slaat zij haar armen om mij heen, en drukt mijn voorhoofd tegen haar lippen. En kijk, Dominee, dan is het alsof er niets gebeurd is, en of ze nog een klein kind is, dat ik, om zoo te zeggen, in de wieg leg. Maar wil ik het nu eens gaan vragen?’ ‘Graag, jufvrouw Huisman, zeg er evenwel bij, dat ik niet de Dominee ben, maar de hulpprediker die | |
[pagina 211]
| |
hem tijdelijk komt vervangen, en zeg ook, dat ik zeer goed eens terug kan komen.’ ‘Ach, Meneer, dat zal er wel niet toe doen. U komt toch in naam van Dominee.’ Adriaan blijft eenige oogenblikken alleen. Het is hem uit de vrij langdurige afwezigheid van jufvrouw Huisman duidelijk, dat haar dochter niet terstond bereid is hem te ontvangen, dat er over beraadslaagd wordt, of men hem al dan niet afwachten zal. Toch komt jufvrouw Huisman ten slotte binnen met het verzoek, of de Mérival bij haar dochter wil komen. In een ouderwetschen, en daardoor niet zeer gemakkelijken leuningstoel, zit een dertigjarige, bleeke vrouw, met wit hoofddeksel en nachtgewaad, waarover een zwarte doek. Hare oogen zijn niet zichtbaar, want zij zijn ter neder geslagen; de wangen zijn hoog rood gekleurd; de lange, magere, witte vingers zijn op de knieën uitgespreid. ‘Ik hoop niet, dat ik onbescheiden ben geweest door u te laten vragen door uw moeder, of ik u gelegen kwam?’ ‘O neen, Meneer,’ antwoordt een bijna fluisterende stem. De oogen blijven ter neder geslagen. ‘Hebje 't nu niet goed, nu je weêr bij je moeder bent?’ ‘O ja, dat geloof ik.’ ‘En uw moeder is niet weinig in haar schik, dat | |
[pagina 212]
| |
zij niet meer alleen is. Je hebt hier ten minste een vroolijk vertrek, en wat bloemen ook. Die zoûje zeker niet gaarne missen. Als je eens wat versche mocht willen hebben, die kan ik je bezorgen uit den tuin van Dominee; ik heb er vrije beschikking over.’ ‘Deze zijn al uit den tuin van Dominee, antwoordt de moeder. Jufvrouw Clara heeft ze laatst zelve hier gebracht. Maar zij zijn nu verlept, zoo als je ziet, Dominee.’ ‘Ze zijn net als ik.’ Een diepe zucht begeleidt deze woorden der dochter. ‘Toch niet, herneemt de Mérival. Er is een groot onderscheid. Voor deze bloemen breekt nooit weêr een lente aan.’ ‘En voor mij dan?’ ‘Voor u niet?... Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid. Dat weet gij?’ ‘Weet ik dat?’ ‘Ja, niet waar?’ ‘Ach, Dominee weet niet wie ik ben, dat zie ik wel.’ Zij heft de oogen op, die Adriaan vol beteekenis aanzien. ‘Wil ik het u dan eens zeggen? Gij zijt...’ ‘Neen, zeg het liever niet.’ ‘Laat mij, evenwel, uitspreken, jufvrouw Huisman, gij zijt ongelukkig, is het niet zoo?’ ‘Diep ongelukkig.’ | |
[pagina 213]
| |
‘Diep ongelukkig, ja; en gij denkt, dat iedereen u veracht.’ ‘Ja’ (nauwlijks hoorbaar). ‘Neen, nu zegt gij te veel. Dat denkt gij niet. Gij hebt niet gedacht, dat uw moeder u verachten zou.’ ‘Neen, mijn moeder niet.’ Er speelde iets, dat naar vreugde zweemde, op het anders strakke en altijd bleeke gelaat. ‘En is u dat niet genoeg vooreerst? Zoudt gij dan onder de menschen willen gaan, en vragen, wie van hen u al of niet veracht. Zoudt gij daar bijzonder veel belang in stellen?’ ‘O neen, Meneer, valt de moeder in, zij zegt mij elken dag, dat zij niemand zien wil dan haar moeder alleen.’ ‘Zie dan eens, hoe goed gij het hebt. Er is maar éen persoon, dien gij gaarne bij u hebt, en dien hebt gij bij u; maar éen persoon, om wiens achting gij u bekommert, en die veracht u niet. Zoûje wel zoo diep ongelukkig zijn?’ ‘Spreekt u nog wat door, alsjeblieft?’ ‘Mag ik u eens een geschiedenis verhalen? Ik ken een jong mensch, die niet meer bij zijn vader wilde wonen. Hij meende, dat hij het buiten zijns vaders huis veel beter hebben zou. Hij vroeg dus aan zijn vader omzijn goed, en weg trok hij, naar een vreemd land, waar hij leefde als een prins. Hij verteerde er | |
[pagina 214]
| |
alles. Toen kwam er een groote hongersnood en weldra had hij zelf niets meer. Hij leed gebrek. Maar hij dacht aan zijns vaders huis, en aan de knechts in het huis van zijn vader. Die hadden het zooveel beter dan hij. Dat deed hem opstaan, en den weg opgaan van zijn vaders huis, om te vragen, of hij dan een knecht mocht wezen bij zijn vader. En terwijl hij nog ver is, ziet hem zijn vader, en wordt innerlijk ontfermd, en loopt op hem toe, en valt om zijn hals, en kust hem. Hoe vindt gij dat?’ ‘Dat heb ik nog eens hooren vertellen.’ ‘Ja, bedenk u eens goed, het moet lang geleden zijn.’ ‘Heeft Moeder me dat niet eens verteld toen ik nog een kind was?’ ‘Ik geloof van ja, Johanna.’ ‘Wil Moeder het nog eens vertellen, als Dominee weg is?’ ‘Zeker, kind.’ ‘Dat is best. Dan zal mijn bezoek ten minste uitgewerkt hebben, dat uw moeder weêr gebracht is op een verhaal uit uw kinderjaren. Daar hoort men toch altijd gaarne van, niet waar? En luister dan naar uw moeder, zoo als gij placht te luisteren toen gij nog een kind waart... Maar, mij dunkt, gij zit niet gemakkelijk op dien leuningstoel; hij ziet er me niet uit, om heel gemakkelijk te zitten.’ ‘Wat zal ik u zeggen, Dominee? Het is nog het | |
[pagina 215]
| |
eenige wat ik voor mijn dochter heb. En zoo'n ziekte kost veel geld, dat weet u ook wel.’ ‘Ik heb er een heelen goeien voor u, laat hem morgen maar halen, of neen, ik zal hem u wel zenden. Dien kunt gij van mij ter leen krijgen, zoo lang gij wilt. Ik moet nu verder. Ik hoop spoedig eens weêr te komen. Ik zal goede berichten van u brengen aan Dominee, en hem vertellen dat Moeder en Dochter nu weêr bij elkaar zijn, dat zal hem pleizier doen. Vaartwel.’ Zoo gaat het voor Adriaan van het een op het ander. De verschillendste toestanden doen zich aan hem voor. Allerlei vragen komen tot hem, en het gevoel van die allen te moeten beantwoorden, en dat zonder bijna éen enkel oogenblik te hebben om zich te bedenken, drukt hem. Vaak verzekerde hij later, dat hij in die eerste dagen zoo gaarne van Grave, onzichtbaar, naast zich gehad had, om te weten of hij het goed deed, en dat hem dikwerf de vrees bekropen was het een en ander door onvoorzichtigheid of onverstand te bederven. Verdriet het den lezer niet, dan willen wij de Mérival nog op twee bezoeken verzeilen, die een zeer onderscheiden karakter vertoonen, en waarbij zijne wijze van met menschen om te gaan, (wij, theologen van professie, zouden zeggen: de aart zijner pastorale werkzaamheid) duidelijk aan het licht treedt. Het eerste geldt een engelschen arbeider. In de na- | |
[pagina 216]
| |
bijheid van Zuidrichem is men bezig met een spoorweg aan te leggen, een onderneming die uitgaat van een engelsche maatschappij. Onze engelschman is ziek geworden, hevig ziek, en ligt nu sedert eenige dagen bij zijne hospita te huis, waar niemand hem, en waar evenmin hij iemand verstaan kan. De hospita woont in de wijk van dominee van Grave. Adriaan is nauwelijks met haar in gesprek, of hij moet natuurlijk vernemen van den zieke, dien zij bij zich aan huis heeft. ‘Ja, Dominee, het is een rare snoeshaan van een vent. Weet ik, wat voor een taal of hij koetert. Geen fatsoenlijk mensch kan 'em verstaan. Had ik geweten, dat de man ziek zou worden, dan had ik hem natuurlijk niet in huis genomen.’ ‘Ik zal toch maar eens even bij hem gaan. Ik kan mij wel redden met zijn taal. Nu hij hier aan den spoorweg werkt, is het zeker een Engelschman.’ ‘Maar, Dominee, wees voorzichtig. Hij kan wel eens boos wezen. Ik moet zeggen, dat ik eigenlijk bang ben om bij hem te kommen. Het, is een reus van een kerel, als hij daar zoo in zijn bed leit, met zen verschroeid bakkes en zen donkere hairen op zijn kussen....’ ‘Nu, dat zal wel schikken. Hij zal mij niet opeten.’ ‘Neen, uwees ziet der ook nog al uit, om voor geen kleintje uit den weg te gaan. Ik zal u zijn kamer wijzen. Komt u den trap maar op... Hier is het.’ | |
[pagina 217]
| |
Adriaan vindt den Engelschman, inderdaad, zoo als diens hospita hem beschreven heeft. Hij neemt een stoel, en zet zich naast het ziekbed. Daar de hulpprediker een witten das draagt en voor het overige in het zwart is, wordt hij in zijn waardigheid spoedig door den engelschen arbeider erkend. ‘You are a clergyman, sir?’Ga naar voetnoot1 ‘Yes, I am.’ ‘'t Is no use talking to me, sir, no use. I am a damned man, sir.’ ‘Well, there is no harm in talking however. I should say.’ ‘Well, sir, I'll tell you. Look here, sir. The devil has got hold of that shoulder, there.’ Hierbij slaat hij ongemeen krachtig met zijn hand op den schouder, die het verst van Adriaan verwijderd is. Deze geeft hem ten antwoordGa naar voetnoot2: ‘And I have got hold of the other, my friend. And now we'll see, who is the stronger of the two, the devil or myself, the minister of Gods eternal love.’ | |
[pagina 218]
| |
Tegelijk pakt Adriaan met beide handen den schouder, die ondersteld wordt niet in de macht des duivels te zijn. De Engelschman ziet hem aan: als wil hij zeggen: ‘je bevalt me. Je bent wat mans.’ Adriaan gaat voort:Ga naar voetnoot1 ‘Now, you should try to understand this well, my friend; we don't give up things quite so quickly as that. If the Devil wishes to have you, Gods minister will prove more than a match for him, I suppose.’ ‘Thank you sir, you have done me a great deal of good, sir! I am much obliged to you, I am sure.’ ‘Perhaps, my friend, you are short of money. Allow me to lend you a few shillings. You may give them back afterwards. You may find it useful to have a few pieces in hand, just now. If the devil should again take hold of your shoulder, you have only to throw him the pieces in his face, you know.’ Adriaan drukt hem op de krachtigste wijze de hand, en neemt afscheid van den patient. | |
[pagina 219]
| |
Het laatste bezoek dat wij met den hulpprediker afleggen, is bij vrouw Schoten, een knappe zestigjarige, die zoo recht als een kaars op haar stoel zit. Op haar schoot ligt niets, in haar handen geen werk, op de tafel evenmin. Zij zit in haar eenzaamheid te zingen, en schijnt daardoor niet te hooren, dat Adriaan binnen komt. ‘Vrouw Schoten thuis?’ ‘Wie is daar? Goed volk? Binnen.’ ‘Kenje me niet, vrouw Schoten?’ ‘Ik ken je stem niet? Kom wat dichter bij.’ ‘Hoe gaat het, vrouw Schoten?’ ‘Mij? best, man, best; ik zing nog als een lijster, maar het is een oude lijster, wat?...’ ‘En hebje zoo niets om handen?’ ‘Wel, man, waar vraagje nou na? Ik kan immers niet zien.’ ‘Neem me niet kwalijk, vrouw Schoten; ik wist niet, dat je blind waart.’ ‘Maar wie benje toch, wat?... Zingje mee? of hebje verdriet, dan kunje niet meê zingen, dat is recht.’ ‘Ik kom van dominee van Grave; ik ben zijn hulpprediker geworden, en nu kom ik je in zijn naam eens bezoeken.’ ‘Wat je zeit, man, wat je zeit. Hettie om de ouwe Toon nog gedacht? Kaik! vertel meneens, hoe maaktie 'et?’ ‘'t Schikt nog al, vrouw Schoten.’ | |
[pagina 220]
| |
‘Kom nu hier eens zitten. Hier zittie altijd, assie bij me komt... Neen, wacht nou eens even... Waar is de tafel?... Breng mijn hand eens aan de tafel, dan kan ik wel verder. Nou zal ik je eens een pijp halen. Grafie rookt altijd zijn pijp bij me, als hij hier komt... Hier heb ik er al een... Nou motje je naam der opzetten, hoe dat je hief... En hier is de tabak... beste hoor, van een daalder het pond... Wel nou, komaan. Hettie om de ouwe Toon gedacht?... Kom, man, stop nou eens... Wat je zeit, komje van Dominee?’ Adriaan stopt zijn pijp en zit bij de oude vrouw te dampen en te praten, of liever hoort geduldig hare redenrijkheid aan. Zij zegt ten slotte: ‘Hebje nou gedaan?... Nou, dan leestie me wat voor uit den Bijbel. Dat motje nou ook doen, wat?... Ja, je mot nou maar net doen, zoo als hij. Het doet me dan bijzonder veel genoegen je eens te zien... Hoe vindje die?... als of ik je zien kon... Wil je nou eens wat voorlezen?’ Adriaan volgt gedwee het aldus hem aangewezen programma, en laat eindelijk vrouw Schoten in dezelfde aangename stemming achter, waarin hij haar bij het binnenkomen aantrof. Nu is ook de tijd van huiswaarts te keeren voor hem daar. Honger en vermoeidheid doen hem den tred versnellen. Clara ziet hem reeds in de verte aankomen, en doet hem zelve open. | |
[pagina 221]
| |
‘Wat benje weêr lang uitgebleven, de Mérival. Moeder heeft al gezegd, dat je 't veel te druk opneemt.’ ‘Hoe gaat het je vader, van daag?’ ‘Het schikt nog al.’ ‘Wij eten om vier uur, niet waar? Ik ga nog even naar mijn kamer wat uitrusten. Dan moesten we na den eten, voor wij naar Zalm gaan, te zamen nog een wandeling maken.’ ‘Heel graag. Het weêr is er perfekt voor.’
Ik vind onder Adriaans papieren eenige dichtregelen, die waarschijnlijk niet door hem geschreven zijn, toen hij, na een dag van huisbezoek, vermoeid te huis was gekeerd, maar die later door hem vervaardigd moeten zijn. Zij schijnen mij, evenwel, toe betrekking te hebben op indrukken van dezelfde soort, als die hij heden ontvangen heeft, en het komt mij daarom voor, dat ze juist hier eene geschikte plaats vinden. Zij voeren geen titel. O wat tooneelen
Van zege en strijd!
Hier, trouwe liefde
Die 't leven wijdt;
Ginds, lage zelfzucht
En onverstand,
Die alle schoonheid
Van de aarde bant.
| |
[pagina 222]
| |
Hier, stil gelooven,
In God gerust;
De traan, door Liefde
Als weggekust;
Daar, blind vooroordeel
En ongeloof,
Zelfs voor Uw roepstem,
O Vader, doof.
Ze treurt, mijn ziele!
Mijn hart, het schreit!
Zijt gij het, Vader,
Gij, die ons leidt?
Gij, louter Goedheid!
En zooveel smart,
Het deel op aarde
Van 't menschenhart!
Gij, enkel Reinheid!
En zooveel schuld,
Die al Uw scheps'len
In rouwe hult!
Gaat open, Heem'len!
Daal neêr op aard!
Woord, dat die raads'len
Den geest verklaart.
| |
[pagina 223]
| |
Ze treurt, mijn ziele!
Mijn hart, het schreit!
Zijt Gij het, Vader,
Gij, die ons leidt!
Vergeef mijn vragen
En 't ongeduld,
Waarmeê de blindheid
Mijn lied vervult.
Houd, voor mijn broed'ren,
Mijn moed omhoog!
Versterk mijn hopen!
Verlicht mijn oog!
O voor mijn broedren,
Ontsluit mijn hart,
Beklemd door twijfel
En twijfelssmart.
O voor mijn broedren,
Die 't lijden buigt,
Geef mij 't gelooven,
Dat van U tuigt;
Dat, hartaangrijpend,
Uw Zijn verkondt!
Gij, aller wezens
Onpeilbre grond!
|
|