| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Freule Constance.
Hoe vriendelijk Zuidrichem er ook uit moge zien, en ofschoon velen harer bewoners van oordeel zijn, dat men moeilijk een aangenamer woonplaats vinden zal dan datzelfde kleine stadje, Baron Constant heeft nooit zijn werkzaamheden op het raadhuis ten einde gebracht, nooit het ijzeren hek van Deinenheim achter zich dichtgetrokken, of hij schept vrijer adem en gevoelt zich geregeld als een schooljongen in den vacantietijd.
Deze zijne stemming is ten deele niet meer dan volstrekt natuurlijk; ten deele echter eenigszins, naar het schijnt, in strijd met de manier, waarop hij zijn leven doorbrengt.
Hoe zou hij anders dan gelukkig zijn, in het liefelijk oord, waarin zijn snoeren zijn gevallen. Deinenheim is niet groot, maar het is grootsch aangelegd; het maakt daardoor den indruk van grooter te zijn dan het werkelijk is. Uit de groote vierkante
| |
| |
zaal, nog beter van onder de warande, weidt het oog op een breed en lang terras, en bespeurt men niet eens, dat een weg dit terras scheidt van uitgestrekte weidegronden, die tegen een wit kerkje schijnen aan te loopen, waarom een klein aantal huizen zich schilderachtig groepeeren. De rustige bewoners of wandelaars der weidegronden ontbreken niet. De koeien grazen er rustig, of heffen er temet de vochtige neusgaten omhoog, de blauwe oneindigheid te gemoet. - De achter-, rechter- en linkerzijde van het huis is belommerd door hooge, statige lindeboomen, en dat gedeelte, waarop men van het huis het uitzicht heeft, meerendeels beplant met berken, kastanjeboomen, populieren en velerlei bloemhout. Nu, in dit schoone voorjaar, staat alles in vollen bloei. Seringen, jasmijnen, gouden regen balsemen de lucht.
Maar de levensomstandigheden van Baron Constant schijnen minder lachend. Hij leeft eigenlijk alleen. Men weet reeds, zoo men het zich althans uit ons vierde hoofdstuk nog herinnert, dat de eene vleugel van het kasteel door den baron en de andere door zijn zuster, douairière Ringers en hare dochter, freule Constance, bewoond wordt.
Het is zijn schuld niet, dat er een dubbele huishouding op het kasteel plaats vindt. De baronesse is ziekelijk, en verkeert het grootste gedeelte van het jaar in zulk een lijdenden toestand, dat zelfs het ge- | |
| |
meenschappelijk gebruiken van het middagmaal daardoor uitgesloten wordt. De baronesse komt hoogst zelden buiten hare eigene vertrekken en de freule, in den regel, evenmin. Is de baron te huis, dan heeft hij dus geen gezelschap. Zondags ontvangt hij nog al eens bezoek van de notabelen van Zuidrichem, maar in de week bijna nooit.
Maar die gedwongen eenzaamheid schijnt hem niet te hinderen, en, tot hiertoe althans, hem geenszins gevormd te hebben tot hetgeen men noemt een eenzelvig mensch. Hij is in het bezit van een opgeruimd humeur; zoodra hij konversatie heeft, zelfs druk; doch de kunst van alleen te zijn verstaat hij zoo als weinigen. Altijd, hetzij in den tuin met zijn bloemen en dieren, hetzij in zijn kamer met zijne boeken, bezig, kan hij niet gerekend worden tot de ongelukkigen, die den korten levenstijd, wel bezien, nog al lang vinden.
De beklagelijke toestand van zijn zuster schijnt geen al te sombere, schaduw te werpen op zijn levensvreugd. Na den dood van haar man, die een hooge betrekking bij het leger had vervuld, zonder fortuin achter gebleven, is zij met haar dochter vriendelijk door haar broeder opgenomen in diens huis. Zelf was hij slechts kort getrouwd geweest, en hij had van zijn vrouw een aanzienlijk vermogen geërfd. De eenige dochter zijner zuster is zijn naamgenoot en peetekind, en hij heeft geen ander plan, dan om haar, de thans vijf en twintig jarige freule Constance, eens tot zijn erfge- | |
| |
name te maken. Met deze reeds bewezen weldaad en deze weldaad in het verschiet, meent hij ten aanzien zijner zuster gedaan te hebben hetgeen hij, als edelman, zich verplicht gevoelde te doen.
Een kleine veertien dagen na de aankomst van Adriaan te Zuidrichem, wandelt Baron Constant, op een morgen tegen twaalf ure, in zijn plaats, in de onmiddellijke nabijheid van het huis, en wel aan de zijde, die door de baronesse bewoond wordt. Deze zal, evenwel, van zijn voorbijwandelen niets bespeuren, aangezien de gordijnen geheel nedergelaten zijn.
‘Wat kermt de stumpert weêr, mompelt hij bij zichzelven, terwijl hij met zijn grooten, strooien tuinhoed naar een vlinder slaat, die voor hem uitvliegt. Ze heeft zeker weêr een van haar buien.’
Had Baron Constant elken dag op dien plek stilgestaan, waar hij nu het kermen zijner zuster vernam, hij had ook bijna elken dag deze zijne opmerking kunnen herhalen. Wat hem nog eenigszins als een bijzonderheid treft, is voor freule Constance dagelijksch brood.
Ook deze dag wordt doorgebracht, gelijk bijna iedere dag, nu reeds sedert vele jaren.
Tot elf ure heeft Constance alleen gezeten, daar haar moeder tot op dat uur het bed nog niet verlaten had.
De klok is, evenwel, nog niet koud, of Constance staat aan haar moeders bed.
| |
| |
‘Lieve Moeder, wil u opstaan, het is elf uur.’
Geen antwoord.
Na vijf minuten ongeveer, wordt de vraag herhaald in een anderen vorm.
‘Moederlief, het wordt tijd voor u om op te staan; Moeder zal hoofdpijn krijgen, als zij langer in bed blijft liggen.’
‘Wat zanikje. Hoûje mond.’
Freule Constance zet zich op een stoel naast het bed neêr.
‘Wat moetje daar?’
‘Ik geloof wezenlijk, dat het voor Moeder beter is om op te staan, de warmte van het bed zal Moeder naderhand onpleizierig maken.’
‘Laatje me nooit geen rust, plaag die je bent?’
De baronesse stapt plotseling het bed uit.
‘Moeder heeft mij immers gezegd haar om elf uur te wekken.’
‘Geef mij mijn kleêren.’
Zij kleedt zich alleen aan, met een veêrkracht en spoed, die niets te wenschen overlaten, tot dat zij gekomen is aan het punt, waarop zij haar japon zal moeten aantrekken. Zij trekt die, evenwel, niet aan, werpt haar, in tegendeel, op een stoel, en zet er zichzelve op; slaat de armen kruiselings over elkander, en ziet haar dochter strak in het gezicht.
‘Nu zoûje wel willen, dat ik me verder aankleedde, niet waar? hi, hi, hi.’
| |
| |
‘Moeder wil misschien wat uitrusten.’
‘Uitrusten, mal schepsel, denkje, dat ik al moei ben. Uitrusten? Je woû wel, dat ik voor goed ging uitrusten. Kom eens hier... willen we eens samen... eh?... kom hier als je durft.’
‘Moeder, wees bedaard, trek uw japon aan, in de zitkamer is alles in orde.’
‘Zijn de gordijnen dicht?’
‘De gordijnen zijn dicht.’
‘Mijn stoel met den rug naar het raam?’
‘Ja, lieve Moeder; kom, trek nu uw japon aan; Moeder zal koû vatten.’
‘En ik verdik het om mijn japon aan te trekken... Wil ik je eens....’ De baronesse neemt een stoel op.... Wacht, als ik hem beet kan krijgen.... En avant, en avant!... Hebje dan je vader niet.... Geef mij de japon.’
‘Hier is uw japon, lieve Moeder.’
‘Dankje, dankje, dankje, dankje, dankje.... Geef hier....’
Zij scheurt haar japon een eind in.
‘Neen, Moeder, dat is niet mooi van u. Hier is een andere.’
‘Juist, nu ben ik waar ik wezen woû; die moest ik hebben; denkje, dat ik dat vod aantrek?’
De baronesse voltooit haar toilet.
‘Is alles klaar in de voorkamer?’
‘Ja, lieve Moeder.’
| |
| |
‘Geef me dan je arm.’
De baronesse wordt naar haar stoel gebracht, en zinkt van uitputting inéen. Zij blijft een geruimen tijd met het hoofd in de beide handen; hare ellebogen rusten op hare knieën. Na een groot kwartier schijnt zij weêr bij te trekken.
‘Moeder, hier is uw thee.’
Zij slorpt eenige kopjes achter elkander leêg, en verslindt ettelijke boterhammen met vleesch.
‘Wat is het hier beroerd donker. Is dat een kamer om in te zitten. Je kan geen hand voor oogen zien. Haal de gordijnen op... we zijn niet op een begrafenis.’
Freule Constance maakt een weinig meer licht.
‘O mijn hoofd... mijn hoofd... mijn hoofd...’ Het eerste half uur houdt het kermen niet op, een kermen als van een gewond dier.
‘Waarom blijfje daar zoo stokstijf zitten? Je verveelt me.’
Constance plaatst zich achter den grooten leuningstoel der baronesse. Na een korte poos:
‘Constance, wat doêje nu weer. Je laat me ook maar voor oud vuil liggen. 't Is zoo'n schel licht in de kamer, dat ik er bijna blind van word. Laat de gordijnen vallen. Laat ze vallen.... hoorje me niet?... O mijn hoofd.... o mijn hoofd....’ Het kermen begint van nieuws aan. Dat was wellicht het kermen dat Baron Constant hoorde, toen hij in den tuin wandelde.
| |
| |
‘Lees me wat voor, Stans.’
‘Zal het moeder niet vermoeien?’
‘Dat gaat je niet aan. Lees me wat voor, lees me wat voor.’
‘Zal ik Moeder iets uit den Bijbel voorlezen?’
‘Pas op, of ik kwak je den Bijbel naar je hoofd.... Denkje, dat ik in de kerk ben? Krijg een roman van.....’
‘Lieve Moeder.’
‘Ke... rijg... een... rroman van Dumas, zeg ik je.’
Constance voldoet aan het verzoek van haar moeder en leest een halve bladzijde.
‘Hoû op; denkje, dat ik dat gerammel verdragen kan. Ga heen. Schel Kato. Laat Kato komen. Ik wil je den heelen middag niet meer zien, maak je voort, allez... En avant, en avant.’
Constance weet uit ondervinding, dat zij dit moederlijk bevel ernstig op te nemen heeft. Zij schelt dus om Kato, de kamenier, en verwijdert zich.
‘Zoo Katootje ben jij daar? Kom hier, kind; zetje naast mij neêr.... Geef me een zoen... nog een.... geef me je hand.’
Een geruimen tijd blijft de baronesse de hand harer kamenier, een jong deerntje van twintig jaren, vasthouden, en aaien als ware het een poesje.
‘Vertel me nu eens, wie of dat mondje het laatst gezoend heeft. Nu, wie heeft je snoetje het laatst gezoend?’
| |
| |
‘Dat heeft Mevrouw gedaan.’
‘O jou, olijke guit, je wilt het me niet zeggen. Kom eens hier. Sla je arm eens om mijn nek, en druk me eens heel stijf tegen je aan.’
‘Mevrouw, dat zijn nu weêr malligheden. Mevrouw is veel te verstandig om der eigen zoo aan te stellen. Laat ik eens wat met u gaan wandelen in de plaats.’
‘Ja dat is goed, dadelijk, hoor Katootje, je gaat immers nog niet trouwen? Je zou wel willen, eh?... Nou, kind, wacht je beurt maar af.’
‘Als Mevrouw zich ordentelijk gedraagt, dan trouw ik niet, dan blijf ik bij Mevrouw. Maar dan moet Mevrouw ook doen, wat Kato zegt.’
‘Ja, ja, ja.... maar laat die kerel heengaan.’
‘Kom, Mevrouw weet wel, dat er niemand behalve haar kamenier in de kamer is.’
‘Zoo, dan is het goed.’
Niet dikwerf krijgt freule Constance van haar moeder verlof om te vertrekken. Al wordt dat verlof haar ook op weinig zachtzinnige wijze verleend, het geeft haar toch een zekere verademing, en zij maakt er uit dien hoofde dankbaar gebruik van.
Ditmaal laat zij terstond het rijtuig inspannen met het doel, om even naar de stad te rijden, daar eenige kommissiën te verrichten, even aan te wippen bij de van Graves, en te vernemen, hoe het met Dominee gaat. Zij is in de laatste twaalf dagen niet in Zuidri- | |
| |
chem geweest; het laatst bij gelegenheid van de intreêpreek van de Mérival.
In de voorkamer van den predikant binnengelaten, treft zij er niemand anders aan, dan Clara.
‘Ik kom eens even hooren, hoe het met je vader gaat, Clara.’
‘Dat zal vader genoegen doen. Hij heeft al eens naar je gevraagd. Het heeft hem zoo gespeten, dat hij je zondag voor acht dagen niet gezien had.’
‘Toen durfde ik het eigenlijk niet te wagen. Ik had er nu ook niet opgerekend, dat ik je vader zelf te zien zou krijgen. Ik dacht niet, dat Dominee nog iemand zag. Is hij zooveel beter in den laatsten tijd?’
‘In de laatste veertien dagen is hij stellig vooruitgegaan. Het is aardig om te zien, hoeveel goed het verblijf van de Mérival hem doet. Hij is om zoo te spreken een ander mensch. Je weet, vader is nog al zenuwachtig, en de tegenwoordigheid of afwezigheid van menschen, daar hij van houdt, heeft altijd een grooten invloed op hem.’
‘Wezenlijk? En houdt hij van de Mérival?’
‘Hij is zeer met hem ingenomen. 't Is ook geen wonder. 't Is een prettig mensch in huis. Hij is zeer opgeruimd en gezellig, en gevoelt zich, dat kan men zien, geheel thuis bij ons. Hij is zoo gewoon. Ik kan mij zelve haast niet meer voorstellen den tijd, toen hij er nog niet was. Maar hoe gaat het je moeder, Constance?’
| |
| |
‘Ach treurig, het is haast niet om aan te zien. dat lijden, alle dagen. Zij heeft eigenlijk geen oogenblik rust. Altijd gejaagd, nu dit, dan dat. 't Is diep beklagenswaardig.’
‘En wat een leven voor u op den duur.’
‘Zeg dat niet, je zou 't voor je moeder immers ook doen. Als ik maar zag, dat het iets hielp, dat ik het ten minste soms naar moeders zin kon maken.’
‘En is het altijd even erg?’
‘Neen, Goddank, neen; soms komen er... Hoe gaat het, lieve Mevrouw?’ (Anna van Grave is inmiddels binnengetreden.)
‘Hoe maak je 't, Constance. Mijn man heeft gemerkt, dat je er waart, en nu moet hij u volstrekt even zien. Er is eigenlijk nog in het geheel niemand, buiten de huisgenooten, bij hem geweest. Je kan wel zien, dat je tot de favorietjes behoort. Kom je nu eens meê? Maar maak het kort alsjeblieft, en spreek zoo weinig mogelijk.’
‘Ik zal maar staandevoets een bezoek brengen. Ik vind het al heerlijk om uw man even te zien en de hand te drukken.’
‘Van Grave is juist op. Sints een paar dagen komt hij tegen den middag uit zijn bed. Je zult hem vinden in den easy-chair, dien je voor hem gewerkt hebt. Die komt ons in deze dagen goed te pas.’
Freule Constance volgt Anna, op haar teenen, naar
| |
| |
de binnenkamer, achter het kraamschut om, en komt zoodoende bij den zieke.
‘Ik kom u maar even goeien dag zeggen.’
‘Waarom even? Ga toch wat zitten, mijn lieve mensch.’
‘Neen, een anderen keer, ik heb nu geen tijd.’
‘Je moogt niet jokken, je hebt wel tijd. Als je niet gaat zitten, breng ik je zelf een stoel.’
‘Nu, dan even, om u rust te geven. Hoe gaat het?’
‘Je ziet, ik ben aan de betere hand... Geloofje me niet?’
‘Ik kan niets liever gelooven, niets; dat weet Dominee wel.’
‘Waarom kijkje dan zoo bedrukt? 't Is alsof je van me geschrikt bent. Vindje wezenlijk, dat ik er slecht uitzie? Ik kon het niet vinden, toen ik straks in den spiegel zag.’
‘Neen, slecht niet; ik vind, dat Dominee er zwak uitziet. Maar de krachten zullen wel gauw bij komen als je maar eens in de lucht moogt gaan.’
‘En mevrouw uw moeder heeft u weêr eens losgelaten? Is het weêr op de gewone manier geschied?’
‘Helaas ja! Maar ik zie slechts op de lichtpunten, en die zijn er, Goddank, nog van tijd tot tijd. Moeder kan van die retours hebben, die mij de gelukkigste oogenblikken in mijn leven bezorgen, en mij ruimschoots schadeloos stellen voor al de treurige dagen, die ik met haar doorbreng. Ik zou wel willen
| |
| |
dat een ander die eens bij kon wonen. Dan zou men moeder in haar waren aart leeren kennen.’
‘Je moet niet denken, dat ik haar misken, freule. Haar toestand is zoo kennelijk een voortdurende krankheid van den geest, dat men haar onmogelijk verantwoordelijk kan stellen voor hetgeen zij zegt en doet.’
‘Neen, onmogelijk. Juist dat het zoo erg is, maakt het betrekkelijk lichter om te dragen. Men zou geheel onredelijk moeten zijn om tegenover zulk een ongelukkige ziel het geduld te verliezen.’
‘En freule is, Zondag voor acht dagen, ook in de stad geweest, en dat zonder eens bij den zieken man aan te komen?’
‘Ik kon wezenlijk niet langer van moeder af. Ik had maar juist den tijd, voor zij opstond, om naar de kerk en weêrom te gaan.’
‘En je hebt de Mérival dus zijn intrêepreek hooren doen.’
‘Ik heb hem gehoord.’
‘En hoe is hij u bevallen?’
‘Daar mogen wij thans niet over praten, Dominee. Ik mag nu niet langer blijven. Ik moet weg. Mevrouw heeft mij maar een oogenblikje gepermitteerd.’
‘Dat is een diplomatiek antwoord, freule.’
‘Neen, heusch niet.’
‘Je zwijgen agiteert me veel meer, dan je spreken ooit had kunnen doen, hoe 't ook ware uitgevallen.’
| |
| |
‘Dat is wel mogelijk, Dominee, maar ik houd mij aan het konsienje.’
‘Freule, je martelt me, zei van Grave met klimmende verheffing van stem. Je moet me even zeggen, wat je van hem denkt, en dan zullen wij er geen woord verder over spreken. Laat me in 's Hemels naam niet in een spanning.’
‘Wat denkt Mevrouw?’
Anna ziet Eduard veel beteekenend aan, en hoopt ook ditmaal hem met haar blik zoover te brengen, dat hij zelf het onredelijke inziet van soortgelijke onderwerpen aan te roeren. - Doch als zij bemerkt, dat haar dit niet gelukken zal, antwoordt zij op onverschilligen toon:
‘Mij dunkt, dat je wel even zeggen kunt, wat je van de preek denkt.’
‘Als Dominee er dan zóo opgesteld schijnt, wil ik het wel zeggen. Naar hetgeen Mevrouw er u van verteld zal hebben, kan Dominee wel nagaan, dat de preek ons niet voldaan heeft.’
‘Daar heb je 't nu al, altijd iemand beoordeelen naar éen preek. En wat zeggen de vrienden? Ik ben er nu opgesteld het te weten. Ik verzoek u bepaald, freule, het mij oprecht te zeggen.’
‘Ja... zij waren teleurgesteld.’
‘En waarom?’
‘Zij hadden iets meer positief-kristelijks verwacht.’
‘Iets meer positief-kristelijks, herhaalt van Grave,
| |
| |
terwijl hij eenigszins driftig zijn stoel naar achteren schuift. Iets meer positief.... kristelijks.... Nu, ik zeg u dan, dat ik hem openlijk voor mijn vriend erken. Het is een patent mensch, een man met een hart, met een kostelijk hart, en het ware te wenschen, dat wij met al onze positieve kristelijkheid zoo positief goed en zoo positief trouwhartig waren als hij....’
‘Wat ik je bidden mag, Eduard, valt zijn vrouw hem in de rede, maak u toch niet warm. Gij weet hoe gevaarlijk het voorje is.’
Freule Constance staat metéen op, steekt van Grave de hand toe, en zegt:
‘Ja, wezenlijk, Dominee moet zich bedaard houden. Het spijt me erg, dat ik hier gekomen ben. Als ik het maar vooruit geweten had, dat wij hierover zouden spreken.’
‘Dat behoeft u volstrekt niet te spijten, freule; gij weet, ik kan van mijn hart geen moordkuil maken; en je kunt gerust aan onze vrienden vertellen, wat ik je gezegd heb. Vertel het gerust. Adieu, freule, dank intusschen voor je bezoek. Vergeef me, als ik je mijn meening wat vierkant gezegd heb, maar het moest mij van het hart.... Mijn groeten aan mevrouw je moeder.’
Anna verlaat met de freule het ziekevertrek. Zij komen samen in de kamer, waar Constance reeds binnengelaten was, en waar Clara zit.
‘Het zal Dominee zeker kwaad gedaan hebben,
| |
| |
denkje niet Mevrouw? Dat het nu ook zoo ongelukkig treffen moest.’
‘Lieve meid, dat kunje niet helpen.’
‘Maar heb ik dan zoo verkeerd gehoord? Al de vrienden waren het toch met mij eens.’
‘Trek het je niet aan, Constance. Mijn man is het eigenlijk veel meer met u eens, dan hij het toe wil geven. Hij laat zich weder geheel door zijn hart meêsleepen. De Mérival heeft een zeer gunstigen indruk op mijn man gemaakt, en hij heeft reeds een warme vriendschap voor hem opgevat. Nu kan hij niet velen, dat men met het uiterste van den vinger naar hem wijst. Nu, hij verdient dat ook ten volle. Het is een allerbeminnelijkst mensch. Maar tusschen ons gezegd en gebleven, als van Grave in de kerk ware geweest, had hij ook met ons gevonden, dat wij nog wel iets meer positief-kristelijks te verlangen hebben. Ik had er mijn man met opzet niets van gezegd.’
‘Het was wezenlijk mijn plan niet om iets tegen hem te zeggen. Het was alleen, omdat Dominee het zoo peremtoor vroeg.’
‘Nu, blijf de Mérival niettemin een goed hart toedragen, en zorg zooveel gij kunt, dat niemand hem reeds wantrouwend bejegene. Hij is nog zoo jong, en hij kan zich nog veel ontwikkelen.’
‘Je hebt volkomen gelijk, lieve Mevrouw, en je begrijpt wel, dat ik hem niet veroordeelen zal. Ik kon
| |
| |
toch niet anders doen, niet waar, dan eerlijk zeggen, welken indruk ik zondag gehad had... Wij waren het van uw man zoo goed gewoon; ik hoop, dat de Heer hem spoedig op zal richten, opdat wij het woord des levens weêr uit zijn mond hooren mogen.’
Anna is in het ziekevertrek teruggekeerd, en wil doen alsof er niets is gebeurd. Daar zij evenwel bemerkt, dat haar man over hetzelfde onderwerp op denzelfden toon door wil gaan, legt zij hem het stilzwijgen op, doch geheel onwillekeurig, en wel door op haar eigen, beminnelijken toon hem het volgende te vragen:
‘Was het lief van je, Eduard, die arme freule, die te huis al zoo'n treurig leven heeft, als zij zich hier eens komt verpoozen, zoo hard te vallen?’
Eduard zwijgt.
Kort daarop moet hij naar bed. Hij heeft een harde koorts.
Al wat Anna's zorg en geduld, met moeite, weken lang, heeft opgebouwd, stort plotseling inéen. De dokter verzekert, namelijk, den volgenden morgen, dat er eene rechute heeft plaats gegrepen, die de toekomst van nieuws in de pijnlijkste onzekerheid hult.
Toen Constance afscheid nam van Anna, stond het rijtuig reeds voor de deur. Een oogenblik later is zij op Deinenheim, en in de appartementen van hare moeder terug.
| |
| |
Zij vindt hare moeder weder met het hoofd in de handen geleund, en met de ellebogen rustend op de knieën. De baronesse schijnt van het binnenkomen van haar dochter niets te bespeuren. Deze zet zich zwijgend ergens neder in het vertrek, en geeft aan Kato verlof om heen te gaan.
De baronesse brengt den avond verder door, zonder een woord te spreken, half dommelend. Tegen half tien is zij te bed, en freule Constance zal dus, waarschijnlijk althans, tot den volgenden morgen elf uur rust hebben. De nachten gaan meestal vrij goed voorbij.
Dienzelfden avond zitten Anna en Clara minder pantomimisch over elkander. Er bestaat voor de beide vrouwen dan ook allerlei aanleiding tot een gesprek. Van Grave heeft verkozen geheel alleen te blijven. Moeder en Dochter zijn dus langer in de huiskamer, dan gewoonlijk 's avonds het geval is, en nauwelijks bijéen, of het gesprek begint.
‘Lieve Moeder, ik begrijp er wezenlijk niets van. Heden middag was vader zoo wèl, dat hij Constance ontvangen en eene heele poos met haar spreken kon, en nu is vader eensklaps zooveel erger. Wat is er dan toch gebeurd? En van Constance's praten met u, na haar bezoek bij vader, heb ik ook niets begrepen. Ik heb zoo'n gevoel, dat er iets akeligs aan de hand is, en dat voor mij verborgen wordt gehouden. Moeder
| |
| |
moest de goedheid hebben, om het mij te zeggen. Er is vast iets gebeurd.’
‘Je weet, Clara, dat ik altijd vertrouwelijk met je omga, en ik zie dus volstrekt geen reden, om je niet te antwoorden op je vraag. Vader heeft een gesprek met freule Constance gehad, dat veel te levendig was, en zeer nadeelig op vaders gezondheid teruggewerkt heeft.’
‘Maar hoe dan? Moeder zegt toch niet alles. Zulke lieve menschen als vader en Constance hebben toch onmogelijk twist met elkander kunnen krijgen.’
‘Neen, natuurlijk niet, kind. Een twist was het niet. Maar vader en de freule waren het met elkander op een punt niet eens.’
‘Mag ik weten, waarover niet?’
‘Laat ons dit onderwerp maar niet aanroeren.’
‘Vindt Moeder beter van niet?’
‘Dat wil ik nu niet bepaald beweren.’
‘Toe, zeg het dan.’
‘Je kunt het ook wel weten. De freule heeft de Mérivals preek niet positief-kristelijk genoeg gevonden, en die aanmerking op de Mérival deed vader geen pleizier.’
‘O ja, dat is het juist wat ik u vragen wilde. Ik was het woord vergeten, het is zoo'n lang woord; ik heb het u tegen freule Constance ook al hooren gebruiken. Wat is toch po.. potivi.... Hoe is het ook weêr?’
| |
| |
‘Positief-kristelijk.’
‘O ja, positief.... Weet u: kristelijk, begrijp ik natuurlijk wel, maar positief, wat is dat, Moeder?’
‘Ja lieve meid, hoe zal ik je dat nu op eens uitleggen?’
‘Constance moet dan toch geducht knap zijn, dat ze ook weet wat positief is. Maar kan moeder het mij niet met een enkel woord zeggen, dat ik het ten minste zoo'n beetje begrijp?’
‘Wel, misschien wel, laat me eens zien....’
‘Stoor ik u niet,’ vraagt Adriaan, die op dit oogenblik de kamer binnentreedt.
Anna. ‘Volstrekt niet. - Gij stoort ons nooit.’
Clara. ‘Juist het tegendeel; je komt ons juist van pas. Moeder en ik waren aan het praten, en nu zult gij ons misschien kunnen voorthelpen.’
Anna. ‘Kom, de Mérival, zet u bij ons.’
Adriaan. ‘Ik ben moê.’
Anna. ‘Dat wil ik wel gelooven, je bent ook den ganschen middag uitgebleven.’
Adriaan. ‘Men komt van het eene bezoek op het ander, en men wil dan niet graag iemands deur voorbijgaan.’
Clara. ‘Hebje den heelen tijd door huisbezoek gedaan?’
Adriaan. ‘Ik heb zeker wel tien of twaalf huisgezinnen bezocht, maar, ik moet zeggen, met het grootste genoegen. Ik ben overal met hartelijkheid ontvangen. - En de liefde voor Dominee, die ik overal
| |
| |
gevonden heb, dat is iets voor iederen predikant om jaloersch van te worden. Ik geloof, inderdaad, dat ik al goed ben, omdat ik in zijn plaats en voor hem kom.’
Clara. ‘Ik woû, dat ik er bij was geweest.’
Adriaan. ‘Ik zal je toch wel geen nieuws vertellen.’
Clara. ‘Neen, ik hoor het ook dikwijls, als ik zoo hier en daar rondga. Maar van vader zou ik wel den heelen dag goed kunnen hooren spreken.’
Adriaan. ‘Doch ik heb u gestoord in een gesprek. Ik kom nu het laatst van den Notaris Zalm; zij hebben Clara en mij geinviteerd voor morgen avond, dan kon ik kennis maken met Dr. Beelen, die zou er ook komen. Ik heb het niet willen aannemen, Mevrouw, voor ik u gesproken had. Ik zou van avond nog een boodschap sturen.’
Anna. ‘Voor morgen avond? Ik heb er niets op tegen, als mijn man het goed vindt.’
Clara. ‘Ik vind het altijd heerlijk, om Dr. Beelen te ontmoeten. Hij praat zoo pleizierig. Hij is zoo knap, en weet van alles. Ik woû maar, dat hij weêr eens hier kwam. Hij is eigenlijk in lang niet bij vader geweest; vindt Moeder dat ook niet?’
Anna. ‘Ik vrees, dat hij van nu af wel weêr drukker zal moeten komen. Vader, moetje denken, was in den laatsten tijd ook wezenlijk zooveel beter, en had zijn konsulten natuurlijk minder noodig...’
Adriaan. ‘Wat zegt u daar, Mevrouw? Is Domi- | |
| |
nee weêr minder goed? Wat zegt u? Heb ik het wezenlijk goed verstaan?’
Clara barst los in tranen.
Anna legt het hoofd van haar dochter op haar eigen schouder, en brengt haar tot bedaren.
Adriaan. ‘Heeft er wezenlijk een rechute plaats gegrepen?’
Anna. ‘Ik vrees van ja.’
Adriaan. ‘En waardoor? Hoe is het gekomen? Het ging zoo bijzonder goed in de laatste dagen.’
Anna. ‘Mijn man heeft zich wat vermoeid.’
Adriaan. ‘Ik zou haast zeggen, hoe is dat mogelijk? Dominee komt van het bed in zijn leuningstoel. Er is, om zoo te spreken, geen gelegenheid om zich te vermoeien.’
Anna. ‘Neen, maar mijn man heeft dezen middag bezoek gehad, en dat heeft hem wat veel ingespannen.’
Adriaan. ‘Wie is dan zoo onbescheiden geweest om zoo lang bij een zieke te blijven. Dat zou ik dan toch wel eens willen weten.’
Anna. ‘Het was eigenlijk de schuld van den bezoeker niet...’
‘Trillelilleling!’
‘Dat is voor mij, dat is de bel van mijn man. Ik moet weg.’
Adriaan en Clara blijven alleen.
‘Uw lieve moeder is heden avond niet zoo als anders.
| |
| |
Ik heb haar nog nooit zoo weinig kalm gezien. Heeft zij iets dat haar hindert?’
‘Spreek er niet van. Het is den heelen dag zoo'n rare dag geweest. Ik weet zelf niet, wat er eigenlijk gebeurd is. Gij moet weten, dat ik juist bezig was met moeder er over te spreken.’
‘Dan heb ik u toch wel gestoord. Nu ik zal niet onbescheiden zijn, en dus niet verder vragen.’
‘Ik weet heusch niet, of ik het u zeggen mag. Freule Constance, van het kasteel van Deinenheim, weetje, is hier geweest, en die heeft, geloof ik, aan vader gezegd, dat je niet... och, hoe heet het nu ook weêr... niet... genoeg... po... potivi.... je weet wel, de Mérival.’
‘Ik? Hoe zou ik het weten, Clara? Ik ben er immers niet bij geweest.’
‘'t Was zoo'n lang woord, kristelijk kwam achteraan. Ziêje, je was wel kristelijk, natuurlijk, maar je was niet genoeg... wacht, ik zal 't moeder eens gaan vragen.’
In een oogenblik is Clara de kamer uit, in een oogenblik er weêr in.
‘Moeder heeft mij geknord, omdat ik aan het babbelen was. Ik mag er niet meer over spreken.’
‘Wel, Clara, dan zullen wij het ook maar laten rusten. Je gaat dan morgen avond met mij naar Zalm. Dan zal ik maar schrijven, dat ik het aanneem. Maar ik ga er eerst morgen weêr vroeg op uit, de
| |
| |
gemeente in. Ik durf haast niet bij de menschen te komen met de minder gunstige tijding van je vader. Adieu, Clara, ik ga naar mijn kamer.’
‘Goeden avond, de Mérival; maar zoûje vader toch niet even goeden nacht zeggen?’
‘Als ik mag.’
De Mérival gaat een oogenblik in de ziekekamer, drukt den lijder de hand, en brengt hem de bijzondere groeten van dezen en genen over. Daarop gaat hij naar zijn eigen studeerkamer, waar hij weldra gelegenheid heeft zich over te geven aan de overdenkingen, die wij licht bij hem onderstellen, na het aanhooren van het gesprek tusschen hem en Clara, een gesprek, waarvan hij de leemten beter kan aanvullen, dan hij noodig geoordeeld heeft Clara te toonen.
|
|