| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De aankomst van Adriaan.
Na onzen korten brouille, komen wij weêr in goede verstandhouding met de kronologie van ons verhaal. Wij vatten den draad der geschiedenis op, waar wij dien tegen het eind van ons derde hoofdstuk gelaten hebben, bij het oogenblik, wel te verstaan, waarop de spoortrein Adriaan, in den vroegen morgen, uit Amsterdam naar Arnhem voert.
Onze rugwaartsche beweging is ons voor het minst in zooverre nuttig geweest, als zij ons voorloopig bekend heeft gemaakt met eenige personen met wie Adriaan, naar alle waarschijnlijkheid, wel in aanraking zal komen.
Tot Arnhem gaat de reis gemakkelijk en vlug genoeg. Daar aangekomen, vindt hij aan het station de diligence, die hem naar Zuidrichem brengen zal. Hij stapt er in, na zijn koffers aan het goederenbureau gebeurd, en boven op de diligence bezorgd te hebben. Dit een en ander geschiedt met haast, gelijk het door
| |
| |
spoorwegreizigers pleegt te geschieden. Hij verwacht nu ieder oogenblik, dat de kondukteur met zijn trompet het teeken zal geven om te vertrekken.
Maar de leêr staat nog tegen de diligence en de koetsier zit nog niet op den bok. De kondukteur staat aan den voet van de leêr, in zijn fluweelen wambuis.
Tien minuten gaan aldus voorbij.
‘Vertrekken wij nog niet, kondukteur?’
‘Ja, meneer, op het oogenblik.’
Vijf minuten gaan weêr voorbij, zonder dat de aftocht meer op handen schijnt.
‘Maar, in 's hemels naam, kondukteur, gaan wij van daag nooit heen?’
‘Ja, meneer, we wachten nog een hortjen, omdat graaf van Weenen, weet u, die zou meêrijen.’
‘Moeten wij dan allemaal wachten op éen passagier?’
‘Neen, als hij niet komt, gaan we heen.’
Na deze samenspraak tusschen den kondukteur der diligence en een gedeelte van het reizend personeel, rijdt de diligence eindelijk op, want graaf van Weenen is inmiddels gekomen: gelukkig voor den kondukteur, dien de grafelijke fooi nu niet ontgaan zal.
De diligence rijdt stapvoets den stationsheuvel af, de stad in.
Adriaan troost zich over deze langzame beweging
| |
| |
met de gedachte, dat ten minste het wachten over is en de reis geregeld, zonder noemenswaarde stoornis, door zal gaan tot aan Zuidrichem.
De paarden stappen echter al flauwer en flauwer. De diligence staat weêr stil.
‘Waarom houden wij hier op?’ vraagt Adriaan half uit het vensterraam liggend.
‘Dit is het Zwijnshoofd, meneer,’ is het antwoord van een gelderschen blauwkiel op de stoep van dat onwaardeerbaar logement.
‘De diligence, meneer, rijdt, weet u, eigenlijk zoo veel als van 't Zwijnshoofd af;’ 't geen zeker zeggen wil, dat de passagiers zich andermaal op al de formaliteiten van het afrijden eener diligence hebben voor te bereiden.
Andermaal wordt de leêr tegen den wagen geplaatst. Kondukteur en koetsier zijn naar binnen. De eerste komt evenwel weer naar buiten en treedt zelfs op den wagen toe. doet het portier open, en laat de trede vallen.
‘Willen de Heeren er ook nog een hortjen uitkomen?’ Uitgesproken met den vriendelijken gelderschen tongval, geeft deze vraag bepaald den indruk als deed de kondukteur het aangenaamste aanbod, dat men doen kon. Er wordt, evenwel, geen gebruik van gemaakt.
Een paar minuten later, gaat het portier andermaal open, en ditmaal om den passagiers, die bij het station er in gestapt zijn, en reeds in de zoete illusie
| |
| |
verkeeren, dat zij tamelijk ruim zullen zitten, een vrij onwelkome vermeerdering van gezelschap te bezorgen, waardoor al de beschikbare en niet beschikbare ruimte ingenomen wordt.
Adriaan haalt, uit wanhoop, nu reeds zijn boek voor den dag en is er spoedig zóozeer in verdiept, dat hij reeds tamelijk ver is op den Velperweg eer hij het bespeurt.
Bij Arnhem begint, begon althans tot op voor zeer weinige jaren, die bedeeling, waarin men geen haast, en waarin men tijd heeft. Ik spreek nu van het Arnhem, zoo als de reizigers het leerden kennen. In den aanvang, als men zich op eens, door den trein, uit Amsterdam, midden in Gelderland verplaatst ziet, loopt het bloed nog te snel om met den vrede, die daar heerscht, geheel vrede te kunnen hebben. Maar langzamerhand herstelt zich het evenwicht tusschen den loop van ons bloed en den loop der zaken onder het diligence-régime, en dan bespeurt men al het weldadige, al het vertroostende voor onze arme zenuwen van de volledige toepassing der spreuk: ‘kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen,’ wellicht de verstandigste spreuk, die ooit gevonden werd.
En toch! Wie onzer, nu zalige, voorvaderen had ooit gedacht, dat wij eens zóo over de diligence-bedeeling spreken zouden? Zij zagen in dat régime reeds halsbrekerswerk.
| |
| |
Te B... is de eerste groote halt, en daar komen natuurlijk alle reizigers, die eenigszins vlug ter been zijn, uit den wagen. Slechts een paar jufvrouwen verkiezen liever te blijven zitten. Op een zandweg, die langs de herberg loopt, staan reeds drie paarden naast elkander te droomen, die straks hunne vermoeide kollegaas vervangen zullen. In de herberg zelve wordt intusschen een aanval in forma gedaan op een stapel weeke, papperige kadetjes en een rij kommetjes koffij. Een wachtkamer in een boerenherberg heeft dit eigenaardige, dat men er alle heeren, zonder onderscheid van rang of stand, met petjes op het hoofd ziet, hetgeen eigenlijk een gedwongen fraaiigheid moet heeten, aangezien een diligence te laag is om het ophouden van een hoed te veroorlooven.
De reis wordt na een halfuur voortgezet. Zooveel mij bekend is, levert zij niets op, dat hier vermelding kan verdienen. Zij loopt door de heerlijkste geldersche dreven. Adriaan ziet echter geen enkele maal op. Hij heeft blijkbaar haast, om voor de aankomst zijn boek ten einde te brengen. Ten minste, hij leest onvermoeid door....
Tot het lezen hem onmogelijk gemaakt wordt, door de lastige beweging van de diligence.
De gemakkelijke straatweg is achter den rug. Hij rijdt thans op keiën. De paarden zijn niet meer in den draf, waardoor dat eigenaardig schudden ontstaat, dat wel een eigenaardig charme oplevert. Hel- | |
| |
der klinkt de trompet van den kondukteur. De honden loopen keffend, om, voor, onder de paarden door. Aan weêrszijden van de diligence, ziet men een rij lage woningen, van onderen met een blauwachtig witten rand voorzien. Hier en daar springt een moeder uit de deur te voorschijn, om haar kleinen stumpert, die op de straat speelt, voor de pooten van de paarden bij een arm weg te halen. Eindelijk komt de wagen aan een brug met witte leuningen. Dof klinkt het getrappel der paardenhoeven op de houten brug; daarna rijdt de diligence door een poort, en is die slechts even door, of, eigenlijk eer men het nog verwacht zou hebben, houdt zij op. Men is te Zuidrichem, en voor het logement de Gouden Leeuw. De wagen is ‘van daag’ bijna drie kwartier te laat. Vijf uur was de officiëele tijd van aankomst, en het is al ruim half zes. In de stralen der ondergaande zon staat een hoopje mannen voor het logement te hangen, met de pijpen in den mond en de handen in den zak. Hein, de oude Hein, de diender, de veldwachter - wij kennen hem reeds - is er ook bij. Hij heeft een lange, blauwe jas aan en een sjerp met een grooten stalen gesp daaronder. Hij waakt voor de goede orde.
In de deur van het logement, op den drempel, staat vooreerst de eigenares, een flinke, heldere, vrij gezette geldersche vrouw met een dito kind op den arm. Naast haar, en juist daardoor nog kleiner en nietiger, naar het schijnt, dan gewoonlijk, een per- | |
| |
soon met een driekanten hoed op het hoofd, niemand anders dan Ds. Plate. Bij zijns ambtgenoots ontstentenis, heeft hij de vriendelijkheid gehad zich met het afhalen van de Mérival te belasten.
Vrouw Meijer, de eigenares van het logement, heeft van Ds. Plate vernomen, met welk doel hij tegen het uur van de aankomst der diligence in haar gelachkamer verschenen is. Zij kan niet nalaten van de gelegenheid gebruik te maken, om hare scherpzinnigheid te toonen en te oefenen in het ontdekken van den persoon, die van al de reizigers ongetwijfeld de hulpprediker moet zijn.
Zij kwijt zich verwonderlijk wel van de vrijwillig op zich genomen taak.
Het portier gaat open.
De eerste, die er uitstapt, is een Jufvrouw met twee doozen.
‘Dat is ie niet, Deumenee.’
Daarop, na elkander, twee oudere heeren, die slechts schijnen door te reizen; het zijn althans geen bewoners van Zuidrichem.
‘Deumenee, hie is er niet, heur, ie kunt wel weêr noar oe huus goan.’
Eindelijk vertoont zich een jong mensch met een petje op het hoofd en in een donker grijs reiskostuum. Met haar welgevulden en dus geheel onbekwamen arm stoot vrouw Meijer, tot aller verwondering, Ds. Plate aan.
| |
| |
‘Dat is ie.’
Maar op hetzelfde oogenblik wordt beider aandacht plotseling van Adriaan afgeleid.
Er sluipt namelijk een groote poes ijlings tusschen de beenen van Ds. Plate door. Deze schrikt, struikelt, verliest het evenwicht, en glijdt uit op de gladde stoep.
Een paar mannen schieten ijlings toe, om Dominee op te helpen. Hein had juist, bij ongeluk, een anderen kant opgezien, en dus niets van het geval bespeurd.
Het toeschieten van die twee mannen brengt den lieveling op vrouw Meijers arm zoo geweldig an het schreeuwen, dat de moeder verplicht is in huis te gaan, zeer tegen haar zin natuurlijk. De teleurstelling wordt, even natuurlijk, op den lieveling verhaald, die zich eenige uitgezochte benamingen moet laten welgevallen.
Ds. Plate is gelukkig weder spoedig op de been en schijnt geen letsel bekomen te hebben. Hein is thans op de hoogte van het geval, en geeft blijken van voorbeeldigen ijver en kristelijken zin door de poes, die het ongeluk veroorzaakt had, met zijn stok over de geheele breedte van de straat te jagen, een plichtsvervulling, waarbij hij door een aantal knaapjes, met aan het buis vastgeknoopte broekjes, wordt bijgestaan.
Adriaan is inmiddels de trede van de diligence
| |
| |
afgestegen en reeds in kennis gekomen met zijn vriendelijken leidsman. Hein zal voor het goed zorgen, en de beide Heeren nemen dus onmiddellijk de wandeling aan. Adriaan opent terstond het gesprek.
‘Dominee heeft zich geen pijn gedaan, hoop ik.’
‘O dank u, dank u, 't is niet de moeite waard om over te spreek...’
‘Woont Ds. van Grave ver van hier?’
‘Ja wel, aan 't ander eind van ons stadje.’
‘Wel, wel, ben ik nu wezenlijk te Zuidrichem? Ik kan 't mij nauwelijks voorstellen. Ge kunt wel begrijpen, niet waar, dat het heel vreemd voor mij is. Ik heb zoolang tegen dit oogenblik opgezien. Het is natuurlijk, om zoo te spreken, het begin van mijn carrière. Het is voor mij een belangrijk moment.’ ‘Ja, ja, da' wi'k wel gelooven.’
‘Ik beken, dat ik er tegen opgezien heb. Alles zal zoo nieuw voor mij' zijn. Het is zoo'n geheel ander leven, dat mij hier wacht. Ik kom, om zoo te zeggen, pas van de akademie. Het zal mij alles zoo vreemd zijn. Maar ik ben toch blij, dat ik reeds zoover ben. Ik wenschte wel, dat de eerste dagen nu maar voorbij waren. Het begin zal in vele opzichten moeilijk voor mij zijn, dunkt u ook niet?’
‘Ja, ja, da' kan wel gebeuren.’
‘Ik ken Mijnheer van Grave eigenlijk nog volstrekt niet. Hoe gaat het hem? Zou het spoedig met hem
| |
| |
schikken? - Ik heb eigenlijk groote verplichting aan u. Zonder u, zou ik waarschijnlijk hier niet gekomen zijn. Ik ben er u recht dankbaar voor.’
‘Hoe dat? Ik geloot het niet..... 't kan zijn.’
‘Ja, als Dominee niet over de zaak geschreven had aan Prof. van Maanen, dan zou er misschien niets van gekomen zijn.’
‘Geschreven... eh... eh... hoe... hoe bedoelt u dat?’
‘Professor van Maanen heeft mij verteld, dat gij hem om een kandidaat geschreven hadt, die een meer...’
‘O zoo, ja, ja, daar zullen we later wel eens over spreken. Hier... hier woont mijn kollega.’
Er wordt aangebeld. Plate en Adriaan staan een oogenblik op de stoep te wachten. Het hart van den laatste popelt. Het is voor menschen met een levendige verbeelding altijd een minder aangenaam oogenblik, als de schepping hunner verbeeldingskracht de eerste vergelijking zal hebben te doorstaan met de werkelijkheid, die vaak zeer in het algemeen tot die schepping aanleiding gaf. Zij vreezen, dat daaruit een schok zal geboren worden, die op eens de wereld hunner verbeelding, waarin zij gelukkig waren, in duigen zal werpen, en dat daarvoor in de plaats zal komen hetgeen in het geheel niet, of slechts ten halve, bevredigt. Wat zou mevrouw van Grave nu werkelijk zijn? Adriaan wenscht bijna den tijd terug, waarin het hem nog vergund was, met hare brieven
| |
| |
voor zich, over haar te fantaseeren, zoo als Béranger, gefelicieteerd met het uitroepen der, sedert jaren door hem bezongen, republiek, ten antwoord gaf: J'aime mieux la chanter.
De deur gaat open. De meid is reeds bezig met Adriaan, van het hoofd tot de voeten, op te nemen. Eer hij het zelf weet, staan Anna en Clara voor hem. En de schok van verbeelding en werkelijkheid? Hij heeft er nog niets van bespeurd. Ds. Plate is met veel strijkaadjes en confusie afgetrokken, na zijn plicht als leidsman te hebben volbracht.
Men heeft met het eten op Adriaans komst gewacht. Het drietal zit spoedig aan tafel en - te keuvelen, alsof zij elkander jaren lang hebben gekend.
Plate is onder minder aangename indrukken naar huis gekeerd, waarschijnlijk ten gevolge zoowel van zijn val, als van de omstandigheid, dat zijn schrijven aan van Maanen over den aanstaanden hulpprediker, tegen zijn wensch en verwachting, geen geheim gebleven is. De val heeft hem, gelijk wij reeds vermeld hebben, geen noemenswaard letsel gedaan, maar...
Een zekere onhandigheid, een volslagen gebrek aan alle uitwendig prestige, de daardoor gewekte bewustheid, dat men door zijn uiterlijk nooit ontzach inboezemen, nooit een diepen indruk kan teweegbrengen, dat is een kruis, zwaar om te dragen, en waar- | |
| |
onder meer geleden wordt dan menigeen vermoedt. Het zijn niet altijd geestesgaven, waarvan men het gemis het diepst gevoelt.
Plate, evenwel, om tot hem terug te keeren, zal zich ditmaal spoedig troosten. Hij heeft, een zeldzaamheid, den geheelen avond vrij, vrij voor eigen studie. Nauwelijks is hij te huis, of hij is ook op zijn studeerkamer. De lange pijp is aan. Een kopje thee staat naast hem op tafel. De lamp brandt. Een foliant ligt vóor hem, twee andere folianten staan naast zijn stoel, op den vloer. Op zijn studeerkamer heerscht die aangename en ordelijke wanorde, die een studeerkamer tot een studeerkamer maakt. Hij is bezig aan een belangrijk onderzoek. Het is nu eerst half zeven, en hij heeft dus nagenoeg den geheelen avond voor de borst. Plate is nooit gelukkiger, dan wanneer hij alleen is. Dan is hij zichzelf, dan niet meer zenuwachtig of singulier.
‘Tik, tik, tik.’
‘Binnen... zoo Hein ben jij het? Wat hebje?’
Hein blijft op eerbiedigen afstand staan; zijn pet passeert van de eene hand in de andere.
‘Ik hoop, als dat Dominee het me niet kwalijk neemt. Maar men vrouw zei, loop, zei ze, Hein, toch eens effen bij Dominee an, om je eigen bij Dominee te verekskeseeren. Ze wou zooveel zeggen, als dat ik van middag niet beter had toegezien; het spijt me dan ook wel, Dominee.’
| |
| |
‘Wel, Hein, het is je schuld niet, je hadt het toch niet kunnen verhinderen. Het was geschied. eer ik of iemand er aan dacht.’
‘Ik zeg, ik hoop als dat Dominee het me niet kwalijk neemt. Maar men vrouw zei, ik zou toch effen bij Dominee aanloopen.’
‘'t Is goed afgeloopen, het had erger kunnen zijn.’
‘Heeft Dominee nog iets te belasten?’
‘Dankje, Hein.’
‘Genavond, Dominee.’
‘Goeien avond, Hein.’
‘Tik, tik, tik.’ Het is deze reis Grietje.
‘Dominee, daar zijne meneer en jufvrouw Dommel, of ze Dominee geen belet deejen.’
‘Ik zal beneden komen, laat meneer en de jufvrouw in de voorkamer, bij mevrouw.’
Zoodra Plate ook in de voorkamer is, komt jufvrouw Dommel, de huisvrouw van den heer Dommel, en gewoonlijk ook in zijn naam het woord voerend, Plate tegemoet.
‘Wel, Dominee, wat hebben we gehoord, benje van middag zoo gevallen! Ik zeg tegen Dommel, we moeten toch eens effen gaan hooren, hoe het met den man is. En hoe is het afgeloopen? Hoe kwam het eigenlijk? Wel, wel, benje uitgegleden op de stoep van de Gouden Leeuw; mijn goeie man, wat moet je neêrgekomen zijn. Nou, 't is pleizierig om op zoo'n stoep neêr te kwakken. 't Is mij ook eens
| |
| |
gebeurd, 't was net zoo als bij Dominee, ik stong voor een logement, ik was op reis naar Deutichem. Mijn nicht had me al zoo lang gevraagd, of ik er niet eens wou komen opzoeken. Nou, je weet, ik heb weinig tijd, de affaire is druk, maar ik zei tegen Dommel, nu zal ik toch....’
De deur van het vertrek gaat open en laat twee jufvrouwen binnen. De beide jufvrouwen Geiteleever, twee zusters, eender gekleed, en beide beelden van vrouwelijke schuchterheid.
Zij fluisteren een aanspraak aan Dominee, waarvan niets te verstaan is, dan de woorden: ‘zichtbare bewaring.’
Jufvrouw Dommel zet middelerwijl haar rede voort tot mevrouw Plate. Doch de rede wordt andermaal afgebroken, zoo wel als het gefluister van de dames Geiteleever, door het vrij luidruchtig binnenkomen van den ons reeds bekenden heer van Priggele, den redenaar der Raadsvergadering uit een vorig hoofdstuk.
‘Wel, Dominee, wat heb ik gehoord? wat is je gebeurd? Ben je plat neêrgekomen op de stoep? Ze zeggen, dat een poes je aan 't schrikken heeft gemaakt. Vertel me toch eens, hoe 't eigenlijk kwam.’
Plate doet daarop lankmoedig het verhaal van zijn wedervaren. Hij is daarmede zoo goed als gereed; daar komt den Notaris, de heer Zalm, binnen met zijn vrouw en zijn oudste dochter.
| |
| |
‘Dominee, we kunnen niet mankeeren, we hebben vernomen, dat Uw Eerwaarde een ongeluk heeft gehad. Uw Eerwaarde was overreden, heeft men ons verteld, door de diligence, en u is naar huis gebracht moeten worden.’
‘Geen kleinigheid, merkt van Priggele aan; kom, vrind, je ziet immers, dat de man in levenden lijve voor je staat.’
‘Dat is in zooverre waar, en hetzij door ons met dankbaarheid erkend, dat onze leeraar nog zijne levensdagen niet heeft afgesneden gezien. Maar mag ik vragen, Dominee, wat er eigenlijk voorgevallen is?’
Plate geeft andermaal verslag van het voorval.
Jufvrouw Dommel. ‘Neen, nou begrijp ik het, man. 't Was dus niet, dat je op de poes getrapt hadt, zooals ze zeien. Men heeft me verteld, weetje, dat je, omdat je zoo'n hekel hebt aan katten, dat je de poes een schop gegeven hadt; maar nou begrijp ik het, je bent er van geschrokken. Ja die katten, het zijn vervelende beesten, daar hebje....’
Van Priggele. ‘Komaan, Jufvrouw Dommel zal ons weêr eens een anekdote vertellen. Ik heb nooit iemand gezien, die zooveel histories weet als de Jufvrouw. Ik denk wel eens, waar haalje ze altijd van daan.’
Jufvrouw Dommel. ‘Ja, Mijnheer van Priggele, ze moesten mij maar eens in den Raad kiezen. Dat zou vermakelijker zijn als al die lange redevoeringen, waar de luî toch niet naar luisteren.’
| |
| |
Van Priggele. ‘Nu, als Dommel er niet op tegen heeft. Maar hij zou u ongaarne missen, zoo'n heelen achtermiddag. Of misschien zou hij voor het publiek belang een offer willen brengen.’
Jufvrouw Dommel. ‘Is dat een pikanterie, Meneer van Priggele? Ik had niet gedacht, dat ik in het huis van Dominee...’
Notaris Zalm. ‘Ik hoop toch niet, dat wij hier woorden zullen krijgen.’
Jufvrouw Dommel. ‘Woorden of geen woorden, maar pikanteriën, daar hoû ik niet van. Zeg dan liever ronduit, wat je te zeggen hebt. Denkje misschien dat Dommel me loozen wil? Vraag het den man op zijn hart af, dan zal hij voor zijn zelven spreken. Hij is vrij om te zeggen, watie wil. Spreek op, Dommel.’
Dommel. ‘Schatje, je weet wel, dat....’
Van Priggele. ‘Hoe noem jij je vrouw? Katje?’
Jufvrouw Dommel. ‘Ik stap op, ik ga heen, ik wil door zoo'n half blankofficier....’ (De beide jufvrouwen Geiteleever verschieten geheel van kleur, en beven sterk.)
Dominee. ‘Jufvrouw Dommel, mag ik u verzoeken bedaard te blijven. Het zou mij persoonlijk niet aangenaam kunnen zijn, dat in mijn huis oneenigheden ontstonden. Er is geen reden om u iets aan te trekken; kleine, onschuldige plagerijën.’
Dommel. ‘Schatje, hoûje bedaard.’
Notaris Zalm. ‘Ik, voor mij, moet althans verkla- | |
| |
ren tot nog toe niets vernomen te hebben, dat eenige verontwaardiging aan de zijde van Jufvrouw Dommel zoude kunnen rechtvaardigen.’
Van Priggele. ‘Kom, Jufvrouw Dommel, wat mankeert je? Wees nu niet dwaas. We kennen mekaâr immers al zoo lang. Geef me je hand.’
Jufvrouw Dommel. ‘Nu, maar niet meer zulke aardigheden, je hebt veels te veel aardigheden. En iedereen is nu juist niet op je aardigheden gesteld.’
Mevrouw Plate. (Na een kleine pause en juist om die af te breken:) ‘Ik ben maar blij, dat mijn man het zoo druk niet meer zal hebben, nu de hulpprediker er is.’
Notaris Zalm. ‘Zoo, is de hulpprediker bereids aangekomen?’
Jufvrouw Dommel. ‘Nou, man, jij komt ook uit de lucht vallen. Daardoor is het juist gekomen. Dominee ging den hulpprediker afhalen. Denkje, dat de man uit tijdverdrijf op de stoep van de Gouden Leeuw was gaan staan?’
Notaris Zalm. ‘Zóó... zulks was mij niet bekend. Neen, dat verandert de zaak.’
Mevrouw Plate. ‘Het zal zondag zeker vol loopen. Ik hoor, dat hij een heel goed orgaan moet hebben.’
Van Priggele. ‘Ik ga er niet heen. Het zal zeker net zoo'n femelaar wezen als zeker iemand, daar hij niet heel ver van daan woont, zoo'n partijman. Ik zal er wel zalig van daan blijven.’
| |
| |
De beide dames Geiteleever zien elkander schichtig aan.
De Notaris. ‘Ik zal hem eens gaan hooren, indien mijne bezigheden mij zulks veroorlooven.’
Onder deze interessante gesprekken verloopen er een paar uren. Het gezelschap blaast eindelijk den aftocht. De dames Geiteleever hadden al lang naar huis willen keeren, maar niet het eerst durven opstaan.
‘Wat een pleizierige avond voorje, Plate, merkt zijn wouw aan. Tienmaal hetzelfde te moeten vertellen, je heerlijken tijd te moeten verliezen, standjes te moeten bijwonen van die onuitstaanbare jufvrouw Dommel. Het was recht aangenaam, vindje niet.’
‘Ja, lieve, het is niet anders. Ik heb je altijd gezegd, dat een predikant niets, en vooral zijn tijd niet, als zijn bijzonder eigendom kan beschouwen, en dat moeten we maar dagelijks leeren.’
‘'t Is goed, dat ik niet in je plaats ben, ik zou ze wel spoedig bonjoeren.’
‘Neen, dat zou je niet, Mina, als je maar met mij begrijpt, waarom al die verveling te dragen is. Als ik zulke menschen nu voor het hoofd stoot, die gedeeltelijk uit belangstelling, gedeeltelijk om den tijd te verdrijven, tot mij komen, denkje dan, dat mijn woorden later ingang bij hen zullen vinden?’
‘Daar hebje gelijk aan, Plate; maar het bewijst, dat de rollen goed verdeeld zijn. Gij, de Dominee, en
| |
| |
ik, je vrouw. Hinder ik je niet, als ik met mijn werk in je studeerkamer kom tot het tijd voor mij zal worden....’
Hoe is middelerwijl de avond door Adriaan doorgebracht?
Na afloop van het middagmaal, leidt Anna haar gast in de ziekekamer, om Adriaan aan haar man voor te stellen.
‘Daar breng ik u eindelijk den man, die u helpen zal.’
‘Hoe gaat het, vriend, je bent me hartelijk welkom.’
‘En ik recht blijde bij u te zijn, Dominee.’
‘Het kan niet beter.’
‘Ja, dat is iets anders; beter kon het wel.’
‘Hoe dat?’
‘Beter ware het nog, als Dominee mij niet noodig had.’
‘Daar hebje gelijk aan, maar dat zijn van die onderstellingen, daar ik niet in kom. Wat beter zou zijn, daar hebben wij gelukkig niet naar te vragen, nu wij weten wat het best is. En 't best is te nemen wat God geeft.... En zal je nu in ons stil stadje kunnen wennen? Je komt zoo kersversch uit Amsterdam.’
‘De Mérival behoeft niet meer te wennen, Eduard, hij is al geheel en al gewend, niet waar?’
| |
| |
‘Mijn vrouw heeft toch wel gezorgd, dat je 't noodige hadt, na je lange reis?’
‘Neen, daar heb ik nu bij ongeluk niet aan gedacht, Eduard.’
‘Mevrouw heeft het veel te mooi gemaakt; ik heb gegeten als een prins; 't was wezenlijk veel te mooi.’
‘Nu, je zult het alle dagen zoo niet hebben, niet waar, Anna? Wees daar maar niet bang voor.... En hebje nu lust, om mijn plaats hier in te nemen?.... God weet hoe lang het duren kan.... Ik geef den moed nog niet op.... Maar, intusschen, moet je maar vergeten, dat je hulpprediker heet, en voor mijn gemeente zorgen, alsof het je eigen gemeente ware... God zal je kracht zijn.’
‘Ik vrees, dat ik u slecht zal kunnen vervangen bij de gemeente.’
‘In het eerst, misschien niet. Men moet aan u nu nog wennen, en mij kennen ze al zoo lang. Maar je zult zien, hoe gauw je de harten wint. Als wij het Evangelie van Gods genade in Christus brengen, dan gaan de harten vanzelf open.’
‘Mijn beste man, het spijt me wel, maar ik moet een eind maken aan je diskoers. Anders, breekt het je later op. Gâje meê, Meneer de Mérival?’
‘Heel graag, als Mevrouw de goedheid heeft dat “Meneer” er maar af te laten.’
‘Goed, de Mérival dan. Wil ik je nu eens je kamer wijzen?’
| |
| |
‘Vaarwel, vriend, ik reklameer alle dagen tien minuten van je tijd; dat moet de zieke er van hebben.’
‘Hoe meer hoe liever, Dominee; goede nacht.’
Adriaan wordt door Anna den trap op, en naar zijn kamer geleid. Twee vertrekken zijn voor hem in orde gebracht, een groot en een klein; het groote dient voor zit- en studeerkamer, het andere tot slaapvertrek.
‘Nu moet gij mij permitteeren, de Mérival, dat ik u zelf eens alles wijs en uitleg, waar gij uw dingen vinden kunt.... Hier heb je een groote kast voor je kleêren, ziêje, een hangkast, die zal wel groot genoeg zijn, niet waar? En daar naast... maar, waar heb ik den sleutel?... wacht... dit is êm... ziêje, daar naast is een kast met planken voor linnengoed. Daar zal ik je morgen aan helpen, om het uit te pakken en te bergen; dan komt het er knap en ordelijk in. - Wat nu? O ja! Hier, aan den anderen kant van den schoorsteen, hebje hetzelfde, twee groote kasten met planken. Die kunje gebruiken voor je boeken. Ik weet niet, of je er veel hebt, maar mijn man dacht wel, dat het genoeg zou wezen. Anders zal ik zien, dat ik je boven nog een kast geef.’
‘Er zal zeker ruimte genoeg zijn.’
‘En daar zie je nu staan een schrijftafel. Het is eigenlijk de schrijftafel van mijn man; zij is niet nieuw meer, maar van Grave dacht, dat het nog al
| |
| |
gemakkelijk zou zijn voorje, om zoo iets te hebben. Daar zijn een schat van laden en loketjes in. Maar nu moet ik je zeggen, dat je van het onderste kastje, links, geen gebruik hebt; dat zit vol met zaken van mijn man; voor het overige is alles tot je dispositie. Op den schoorsteen vindje rookgerij. Hier, zooals je ziet, staat een easy-chair, en daar voor 't raam een bloemenmand. Je houdt immers van bloemen? Clara zal altijd voor versche bloemen zorgen. Die zijn allen uit onzen tuin. Vindje ze niet mooi?’
‘Ik kan u niet genoeg danken voor al uwe attenties; waarlijk ik had nooit durven verwachten....’
‘Een mooi ding. We moeten toch zien, als je ons komt helpen, dat je 't zoo goed bij ons hebt als het kan. Wat hebje dan wel gedacht? Dat wij je op zolder zouden laten slapen?... Maar nu moet ik nog in éen punt je opinie weten. Ik heb, zooals je ziet, een plaat laten ophangen in je kamer. Zeg me nu eens ronduit, of die naar je zin is. Je kent de voorstelling? Een knaap aan den ploeg en een man van jaren er achter, om hem te leeren en aan te moedigen.’
‘Mevrouw had geen beter keus kunnen doen. Ja, dat is het. Ik zal er het zinnebeeld van mijzelven in vinden. Ik hoop het ten minste... Hoe is Dominee in den laatsten tijd?’
‘'t Is vallen en opstaan. Een treurig leven voor mijn besten man. Hij houdt er zich goed onder. Het
| |
| |
zal hem een groote rust zijn, dat gij hier zijt. Nu gaat alles geregeld zijn gang.’
‘Zou Mevrouw 't wezenlijk denken?’
‘Natuurlijk. Hij heeft zoo naar u verlangd. Hij heeft hier eigenlijk zoo weinig aanspraak, zoo weinig menschen, daar hij iets aan heeft, en met wie hij geheel en al sympathiseert. Ds. Plate is weinig kommunikatief. Dr. Beelen is de eenige, die hem van tijd tot tijd eens op komt fleuren, doch ik ben altijd bang, dat zij in diskussie komen, en dat deugt niets voor hem.’
‘Is dat dan iemand, daar men gemakkelijk meê aan het disputeeren komt?’
‘'t Is waar, je kent hem nog niet; het is wel de moeite waard zijn kennis te maken. Het is een man vol geest en karakter, maar in het religieuse zijn wij het niets met hem eens. Dat zulje later wel merken.... Maar ik ben wreed, ik zie het wel, je luistert maar half, de Mérival. Nu, ik geef je permissie.’
‘Ik moet bekennen, dat het mij al een poosje geintrigeerd heeft, van wie dat pastel portretje is. Het is een jong meisje, zoowat van achttien jaren. Uw dochter Clara is het niet. Heeft Mevrouw het met opzet hier geplaatst, of het vergeten meê te nemen?’
‘Neen, met opzet.’
‘Ken ik haar?’
| |
| |
‘Neen, de Mérival, kennen, doêje haar eigenlijk niet.’ Hij neemt het in zijn handen.
‘'t Komt mij toch bekend voor.... Wat een lief gezicht!’
‘Dat is nu mijn verrassing, de Mérival. Gij moet weten, ik heb het u met opzet nooit geschreven, ik heb indertijd school gelegen met uw moeder. Wij waren zelfs op school intieme vriendinnen. En dat is haar portret, toen ze zeventien jaar oud was. Het is mij daarom zoo dubbel aangenaam, dat juist gij hier moest komen. Ik heb van haarzelve het portretje gekregen, en nu geef ik het aan haar zoon terug. Ik geloof, dat het 't eenigst is dat van uw Moeder bestaat.’
‘Vader heeft er althans geen. Ik heb nooit de trekken van mijn moeder.....’ Hij kust het portret om niet te laten zien, dat zijne oogen vol tranen staan.
‘En nu laat ik u verder alleen. Dan kunt ge zoo de eerste zaken uitpakken. Wij ontbijten morgen om acht uur. Dan hopen wij elkander weêr te zien, in dezelfde kamer waar wij van middag gegeten hebben. Adieu, goede nacht, God zij metje.’
‘Laat mij u nog eens hartelijk danken, Mevrouw; waarlijk, ik kan geen woorden vinden.’
‘Ja, dat is goed; maar ik moet naar mijn man. Hij wordt anders ongeduldig. Adieu. Als je wat noodig mocht hebben, hier is de schel.’
| |
| |
Nadat Anna vertrokken is, valt Adriaan in zijn easy-chair neêr, en blijft geruimen tijd met het hoofd in de rechterhand zitten. Hij wordt eindelijk in zijn mijmering gestoord door het binnentreden der dienstmeid, die hem thee komt brengen.
Deze stoornis doet hem voorloopig tot het praktische terugkeeren. Hij opent een paar koffers die in den gang staan, naast de deur van zijn vertrek, en houdt zich een uur of anderhalf met uitpakken bezig. De dienstmeid heeft hem, onder de hand, licht gebracht.
Ten slotte zit hij voor de schrijftafel neder met het portret zijner moeder, als jong meisje van zeventien jaar, voor zich.
‘Toen moeder stierf, kan zij er niet veel ouder uitgezien hebben,’ zegt hij bij zichzelven. Maar hij vergeet blijkbaar, dat zij aan de tering gestorven is, en deze wel raad weet met de schoonheid der jeugd en de jeugd der schoonheid, eer hij beide in het graf sleept.
Zijn hand dwaalt ongeveer een half uur over een vel wit papier, waarop ten slotte de volgende regelen komen te staan:
Ontsluit mijn hart, o Liefde, voor uw stralen,
Mijn hart, te lang verstoken van uw gloed.
Doe op de bloesems mijner lente dalen
Uw koestrend licht met milden overvloed.
Na lang een nacht, zie ik den morgen gloren.
Natuur, met u is thans mijn ziel herboren.
| |
| |
En naar Gods Heem'len lichten zich mijne oogen! -
o Gij, die peilt de diepte van mijn rouw,
U wondt niet, als Gij neêrziet uit den Hoogen,
De liefde dezer liefdevolle vrouw,
Die mijn, te lang van u vervreemd, gemoed
Úw moederhart, het eerst, gevoelen doet.
U heb ik lief in haar, wier bloemen geuren
In 't stil vertrek, waar ik uw beeld aanschouw.
Het is úw hand, uw zachte hand, die 'k speure
In al de kiesche zorgen harer trouw.
Het zijn, hoor ik háar ‘goede nacht’ weêrklinken,
De toonen van uw stem, die 'k in mag drinken.
Gij hebt uzelve aan mij teruggegeven!
Tot gij hem vondt, hebt gij uw kind gezocht!
Nu sterft gij nimmermeer! Gij blijft me omzweven!
De dood vermag niet meer, wat hij vermocht!
Gij zijt niet ver, gij wandelt aan mijn zij';
Mijn steun, mijn licht.... o Moeder! dat zijt gij!
Met deze indrukken slaapt hij in; met deze indrukken wordt hij wakker.
Lang voor den bepaalden tijd is hij reeds beneden in den tuin. De schoone lentemorgen is geheel in overeenstemming met den toon van zijn gemoed.
Tegen acht ure in de huiskamer tegenwoordig, wordt hij door Moeder en Dochter met een gemeen- | |
| |
zaamheid begroet, die hem reeds het gevoel geeft van huisgenoot te zijn.
Aan de ontbijttafel verlaten zijne oogen Anna zoo weinig mogelijk. Hij gevoelt zich als een kind des huizes. De grootste moeite heeft hij om zich gedurig te herinneren, dat niet iedereen in huis in zulk een vroolijke stemming verkeert, als die waarin hij zich bevindt. De ziekte van den huisvader werpt natuurlijk een floers over alles. Na het ontbijt, doet Anna hem de volgende mededeeling:
‘Wij zijn gewoon, de Mérival, met de huisgenooten, na het ontbijt, een hoofdstuk uit den Bijbel en een gezang te lezen, en een kort gebed te doen. Sedert de ziekte van van Grave, heb ik zijn plaats ingenomen. Het zal mij zeer aangenaam zijn, indien ik de mijne weer aan u mag afstaan. Wilt gij ons voorgaan heden morgen bij den huisdienst? Dan zal ik de booien schellen om binnen te komen.’
Adriaan voelt, dat hij een kleur krijgt, en heeft, eer hij het zelf weet, ‘ja’ geantwoord.
Op het gegeven sein komen de dienstboden binnen: de keukenmeid, een oude getrouwe; daarna een ‘Jantje draag an’ in den vorm van een veertienjarig dienstmeisje, beiden met een kerkboek in de hand. Eindelijk een oppasser.
De oude getrouwe zet zich op een stoel, en op haar neus een bril.
Zij maakt vervolgens hare vingeren vochtig, om
| |
| |
des te beter de bladen van den Bijbel te kunnen omslaan.
Na eenige keeren van het Oude naar het Nieuwe, en van het Nieuwe naar het Oude Testament te zijn verhuisd, en na een oogenblik het boek Jona voor het Evangelie van Joannes te hebben aangezien, is zij ten slotte te land gekomen bij de plaats, die zij meent dat ‘in het vervolg’ zal gelezen worden.
Het kleine dienstmeisje van hare zijde heeft zonder blikken of blozen, met de grootste assurantie, het kerkboek ergens opgeslagen, toevallig ter plaatse waar het formulier van den kerkelijken ban te lezen staat, niet zoozeer omdat zij reden heeft om te vermoeden, dat dit werkelijk voorgelezen zal worden, maar waarschijnlijk omdat zij niet ‘net doen’ wil, als of zij haar weg in de Heilige Schrift niet vinden kan.
De oppasser kan niet lezen en mag zich derhalve van alle geleerde nasporingen ontslagen rekenen. Hij denkt er evenwel nog altijd over, om, tegen den volgenden winter, zich aan te melden voor het bijwonen der zondagavondschool, waar aan bejaarden onderricht in het lezen en schrijven gegeven wordt.
Adriaan heeft de bergrede opgezocht. Hij heeft een fraaie stem, en een talent van voorlezen. Maar ditmaal blijkt er weinig van. Hij leest eentoonig; hij leest schielijk; nu en dan vergist hij zich, en struikelt hij over zijne woorden.
Het is hem inmiddels, alsof Anna voortdurend den
| |
| |
blik op hem gevestigd houdt, hetgeen toch volstrekt het geval niet is.
Het hoofdstuk is ten einde.
De Bijbel is dicht geslagen: ook het gezangboek, nadat hij er een lied uit heeft voorgelezen. Het kritieke oogenblik is daar. Hij zal beginnen.
Hij kan niet.
Met een gedempte stem, zegt hij tot Anna:
‘Doet u het maar van morgen.’
Anna vouwt de handen en doet een kort gebed tot Jezus, wien zij haar man, de gemeente, en Adriaans werkzaamheid en toekomst opdraagt.
Haar ‘Amen’ is reeds lang uitgesproken, de dienstboden hebben reeds lang de kamer verlaten, Anna zit reeds weder in het ziekevertrek, Clara is reeds bezig met het omwasschen van het ontbijt (een werk, dat ten onzent door niemand anders, dan door de huisvrouw zelve, of, hoogstens, door hare oudste dochter kan verricht worden), maar Adriaan zit nog afgetrokken te staren.
Hij gaat, eindelijk, naar zijn kamer, en loopt er een geruimen tijd heen en weder.
‘'t Is mis... ik had hier nooit moeten komen... Als aanstaand predikant, had ik toch ten minste een gebed moeten kunnen doen... Wat zal mevrouw van Grave wel van mij denken?... Moest ik nu al den eersten dag beginnen met een ongunstigen indruk te maken?.. Dat kleine ding zal het wel overal rondbazuinen...
| |
| |
Mevrouw zal het haar man vertellen... Maar wat klonk het schoon!... 't Was muziek... Ik heb nooit zoo hooren bidden... Toch vreemd... Op de akademie hebben wij altijd geleerd, dat het onschriftuurlijk... ongereformeerd... bovendien onredelijk is tot Jezus te bidden... Die zon 's morgens zoo vroeg in de kamer is hinderlijk... 't Is toch eigenlijk hier alles te laag van verdieping.’
Bovenal, naar het verdere gedeelte van zijn alleenspraak te oordeelen, kwelt hem de vraag, of hij er iets van zeggen zal, en wat hij dan zal zeggen. Zijn behoefte aan openhartigheid drijft hem tot spreken; ook de gedachte dat, zegt hij niets, de pijnlijke scène zich wellicht morgen herhaalt. Maar hij acht het geval moeilijk te bespreken, en geen zaak om verontschuldigingen over te maken, gelijk men het doen zou, na een verzoek van een anderen aart te hebben geweigerd. Te midden van deze overleggingen, rijst gedurig het vermoeden bij hem op, dat Anna nu misschien reeds begonnen is over hem te spreken met haar man, en zij te zamen wellicht reeds van oordeel zijn, dat het met den hulpprediker niet gaan zal. ‘Waarom heb ik deze betrekking aangenomen? Ik zal hier nooit op mijn plaats zijn,’ is, nog eens, zijn laatste uitroep.
Op zijn kamer vindt hij geen rust. Hij zoekt dien in den grooten tuin. Vijf minuten later, is hij op zijn kamer terug, om het daarop andermaal in den tuin
| |
| |
te beproeven. Hij heeft dien wellicht al een kwartier in alle richtingen doorkruist; door het omslaan van een hoek, komt hij plotseling te staan voor Anna.
Zijn eerste beweging is Anna te ontwijken.
Mevrouw van Grave komt hem voor:
‘Loopt gij den tuin eens met mij door?’
‘Graag, Mevrouw.’
‘Wat heeft het me gespeten, de Mérival, dat ik van morgen zoo onbescheiden ben geweest, en zoo ondoordacht heb gehandeld. Ik kan mij zoo best begrijpen, dat gij het liever niet deedt; gij zijt hier pas; gij kent ons nog niet, en onze behoeften dus evenmin. Gij moet het mij vergeven. Ik vind het niets prettig, dat ik u al een onaangenaam oogenblik bezorgd heb.’
Adriaan, gelijk hij later iemand verzekerde, had wel op de knieën willen vallen en uitroepen: ‘Engel’! Hij wendde het gezicht van Anna af, naar een rozenperk, doch vermant zich, en vraagt:
‘Weet Dominee het?’
‘Wat?’
‘Wat er dezen morgen tusschen u en mij gepasseerd is.’
‘Hoe zou mijn man dat weten?’
‘Ik weet niet... hij kon... het weten... bijvoorbeeld.. door u.’
‘Kom, vriend, loop heen! Als wij twee jongens waren, zou ik u vragen, of je mij voor een klikspaan
| |
| |
aanziet. Doch uw vraag toont mij, waar je over gedacht hebt. Ik heb het dus niet mis, dat ik u een onaangenaam oogenblik heb bezorgd. Maar nu is het uit, niet waar? Wat nu onzen huisdienst aangaat, daarin, zoo als in alles hier, vrijheid, blijheid; je gaat ons voor of niet, naar je eigen stemming het ingeeft. Komje nu mijn man een bezoek brengen? Hij verlangt u eens bij daglicht te zien. Ik heb hem voorloopig gezegd, dat je er niet bij verliest.’
De eerste wolk is voor Adriaan voorbijgedreven, en de lucht weder zuiver blauw.
|
|