| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Beelen over Plate.
Onder de bouwstoffen, waaruit de schrijver deze geschiedenis heeft samen te stellen, vindt hij een brief over een persoon, die onder de nieuwe kennissen eenigszins op den voorgrond is getreden, Ds. Plate.
In verband met het oordeel, dat de lezer zich waarschijnlijk reeds over dien persoon gevormd heeft, is het wellicht voor hem niet geheel van belang ontbloot kennis te nemen van de beschouwingen, die in den bedoelden brief over Ds. Plate ontwikkeld worden. Ik kan aan die beschouwingen, voor als nog, geenerlei gezag bijzetten door te vermelden, dat zij afkomstig zijn van niemand anders dan, van Dr. Beelen. De lezer weet van Dr. Beelen nog te weinig, om eenig krediet te hebben voor diens opinie. Ik moet echter het volgende doen opmerken. Dr. Beelen heeft, reeds vóor zijn benoeming te Zuidrichem, Ds. Plate gekend en,
| |
| |
na die benoeming, de kennismaking hernieuwd. - De brief, dien ik hier inlasch, werd, zooveel ik na heb kunnen gaan, geschreven, een jaar nadat de medikus van het krankzinnigengesticht zich te Zuidrichem had gevestigd. En dit had plaats gegrepen eenige weken na zijne benoeming. En hij was benoemd geworden, kort na de zitting van den gemeenteraad, waarvan wij in ons vorig hoofdstuk gesproken hebben. De dagteekening van Beelens brief brengt ons derhalve, althans eenigszins, naderbij aan het tijdstip, waarop wij Adriaans aankomst te Zuidrichem zullen bijwonen.
Het behoeft niet door mij gezegd te worden, dat wij Dr. Beelens beschouwingen, die men uit zijn brief zal leeren kennen, geheel voor zijne rekening moeten laten, en, evenmin, dat wij het zonder tegenspreken verduren, indien de lezer, eer wij hem nog over Dr. Beelen opzettelijk gesproken hebben, reeds op zijn eigen hand en bij voorbaat een konklusie trekt uit diens brief ten aanzien van des geneesheers karakter of geestesrichting.
De volgende regelen van Beelen zijn geadresseerd aan een zijner vrienden, die eenigen tijd bij hem te Zuidrichem doorgebracht had. Zij behelzen eigenlijk een antwoord op een schrijven van dien vriend. Ik heb dat schrijven evenzeer onder de oogen, en heb daarin eenige zinsneden gevonden die alleszins verklaren, waarom de brief van Beelen, gelijk men zelf
| |
| |
bemerken zal, dat werkelijk het geval is, een toon van verdediging aanslaat.
Die zinsneden luiden ten aanzien van Plate aldus:
... ‘à propos als je dien ouden vos tegen komt, maak hem dan mijn kompliment... Ik kan den man niet uitstaan. 't Is een gluipert, een diplomaat; en, geloof mij, hij verlakt de gemeente. Hij is veel liberaler dan hij zegt. Kort en goed, ik vertrouw hem geen zier... 't is een fijne beschuit... ik zou je daar staaltjes van kunnen vertellen. Hij spreekt altijd heel zacht en demoedig, vraagt bijna excuus er voor, dat hij de vrijheid neemt van te bestaan op Gods lieve aarde. Maar, met dat al, pas op je tellen; dat wil overal den mooien man spelen. Ik heb het niet op zulke wezens. Hij maakt mij den indruk van Uriah Heep in de Copperfield.’
Ziehier nu het uittreksel uit den brief van Dr. Beelen:
..... ‘Het lust me u nog over iets anders te schrijven, of liever over iemand anders. Gij moet het mij niet kwalijk nemen: ik vind uw opinie over Plate vulgair. Ik bedoel: gij oordeelt in dezen zoo als het vulgus oordeelt, dat slechts groote, ruw geteekende kategorieën kent, waarin het de menschen pleegt te klassificeeren. Gij moet mij vergunnen u met eenige uitvoerigheid mijne denkbeelden over dien man uiteen te zetten, en u te zeggen, hoe ik zijn persoonlijkheid opvat, hoe ik kans zie haar voor u genetisch te ontwikkelen.
| |
| |
‘Begaafd met een uitstekend verstand, dat hij door uitgebreide studiën reeds sedert zijn akademiejaren voortdurend ontwikkeld en verrijkt heeft; volkomen te huis in den doolhof der twisten die van den aanvang af de kristelijke kerk verdeeld hebben; toegerust, bovendien, met een zeer kritischen geest, die hem de zwakke zijden der verschillende godsdienstige richtingen snel en helder in doet zien, is hij de man niet om, in welke richting dan ook, ooit tot dweepzucht te vervallen.
‘Dat stel ik voorop; verder.
‘Hij heeft zijne eerste indrukken en opleiding ontvangen in een tijd, waarin een gematigde, kerkelijke rechtzinnigheid in het bezit was van een opperheerschappij die niemand er nog aan dacht haar te betwisten, en die in elk geval haar gezag krachtig genoeg deed gelden om den mond te snoeren aan iedere ketterij. In den eerbied voor dat gezag is Plate in zijn jeugd en studeertijd opgegroeid. Wel heeft hij onder den invloed van het duitsch rationalisme de algemeen aangenomen theologische begrippen van zijn tijd een allergewichtigste verandering zien ondergaan, maar die eerbied, waarvan ik sprak, is niettemin altijd zoo sterk gebleven, dat het in den aanvang zijner werkzaamheid zeker nooit bij hem opgekomen is om zijne afwijkende meeningen aan iemand ter wereld mede te deelen, of het moest zijn aan een zeer vertrouwd vriend. En onderstel eens, dat hij het
| |
| |
gedaan had, wat zou er het gevolg van zijn geweest? Hij zou ongetwijfeld louter verwondering, en vaak zelfs de diepste ergernis, hebben gewekt. Men miste er toen nog de vatbaarheid voor om zoo iets aan te hooren.
‘Wat is, inderdaad, zijn geloof tegenover dat der gemeente?
‘Onverschrokken stelt hij de rede tot toetsteen voor hetgeen al of niet als godsdienstige waarheid door hem mag worden aangenomen. Wat in de verhalen van het Oude Testament, wegens zijn onwaarschijnlijkheid, aan de rede aanstoot geeft, wordt door hem als ongeloofwaardig ter zijde gesteld. Aangaande sommige boeken des Bijbels is hij overtuigd, dat zij niet geschreven zijn door de schrijvers, wier namen zij voeren, of aan wie de overlevering ze toekent. In den grooten stichter des Kristendoms ziet hij een verheven godsgezant, een goddelijk persoon die de ware godsdienstleer heeft onderwezen, maar de kerkelijke voorstelling van Jezus' godheid is hem altijd vreemd gebleven. In het algemeen, hecht hij aan de kerkelijke leerstukken bijzonder weinig waarde, en is de zedelijke strekking van de kristelijke godsdienst voor hem de hoofdzaak. Die zedelijke strekking heeft hij dan ook in zijn precken bijna uitsluitend op den voorgrond gesteld, en hierbij heeft hij zich altijd wonderwel bevonden.
‘Maar - en dit moet ge ook wel in rekening brengen - vroeger heeft hij zich daar veel beter bij be- | |
| |
vonden dan in den allerlaatsten tijd. Zoolang Plate juist geven kon hetgeen hem gevraagd werd, of, omgekeerd als gij wilt, zoolang niemand aan Plate iets meer vroeg dan hetgeen hij juist gezind was te geven, is hij geweest als iemand die in een gemakkelijk bootje den stroom afglijdt, heeft hij zich gevoeld als een visch in het water. En geloof mij: dien tijd heeft hij gehad met tallooze kollegaas, den gulden tijd der zoogenaamde middenmannen. Maar sedert is men meer begonnen te vragen. En, wees er zeker van, thans weet hij bijna niet meer, in wat wereld hij zich bevindt. Ik heb het hem dikwerf hooren vragen, wat de menschen, wat zijn klein en rustig Zuidrichem toch betooverd heeft, dat men ook daar niet meer luisteren wil naar de stem der gematigdheid. Hij zegt het mij vaak: hij kan zich niet herinneren, dat men zich vroeger ooit buiten de kerk met godsdienst inliet; nu, daarentegen, schijnt godsdienst het eenige te zijn dat de hoofden vervult. Dat maakt een groot onderscheid voor zoo'n man. Thans is iedereen aan het theologiseeren. Beraadslagingen in den gemeenteraad, waarbij godsdienstige overwegingen te pas komen: die voor eenige jaren daarvan gesproken had, hij zou even verstaanbaar zijn geweest als iemand die Chineesch had gesproken. En nu, zooals gij weet, bij gelegenheid onder anderen van mijn benoeming, heeft dat geval zich werkelijk voorgedaan.
| |
| |
‘Dan vraagt Plate, heb ik niet altijd voor uitersten gewaarschuwd? Niet altijd verkondigd, dat het alleen aankomt op godsvrucht en zedelijkheid in handel en wandel?
‘En dat heeft hij ook gedaan. Maar zie, dit is de moeilijkheid van zijn positie.
‘Lang is hij zijn tijd vooruitgeweest. Thans is de tijd hem over het hoofd gegroeid. Aan de eene zijde heeft de orthodoxie, in pietistischen vorm, het hoofd weder opgestoken, of liever, in dezen vorm heeft zij, niet langer tevreden, naar het schijnt, met de rustige uitoefening van haar oppergezag, een agressieve houding aangenomen; aan de andere zijde is er, dat moeten wij toegeven, een vrijmoedigheid ontwaakt, vooral bij het jonger geslacht, waarbij geen overlevering meer heilig, waartegen geen publieke opinie meer een dam is.
‘En wat heeft Plate nu gedaan? Gij kunt er op rekenen, dat hij dezen staat van zaken met de grootste bezorgdheid gadeslaat, en dat hij zeer lang gepeinsd heeft over hetgeen deze nieuwe toestand hem als zijn plicht voorschrijft. Zoo als ik hem ken, durf ik verzekeren, dat het hem slapelooze nachten en elenden van allerlei aart gekost heeft, eer hij het met zichzelf eens geworden is aangaande de nieuwe gedragslijn, die hij volgen moest. Het heeft natuurlijk niet ontbroken aan pogingen om hem wegen te doen inslaan die, hoe ook onderling verschil- | |
| |
lend, evenwel door hem gelijkelijk moesten worden afgekeurd. De orthodoxen hebben hem, dikwerf genoeg, aangemaand om krachtiger uit te komen voor zijn kristelijk-dogmatisch geloof, daar zij, wegens zijn erkende rechtschapenheid, in de meening verkeerden dat zijn dogmatisch geloof, hoezeer niet bijzonder krachtig, nogtans zuiver was. De liberalen, van hunne zijde, hebben niet zelden bij hem aangedrongen op een meer onverholen uitspreken van zijne onrechtzinnige denkbeelden, in welker bezit zij onwillekeurig een geleerd en verlicht man als Plate onderstelden te zijn. Aan geene, nu, van deze verschillende inblazingen heeft hij het oor willen leenen. En natuurlijk. Hij kon geene dogmatische overtuigingen op den voorgrond stellen, die hij vooreerst niet heeft, maar waaraan hij buitendien geen waarde toekent voor het leven. Evenmin wilde hij het geloof der gemeente, hoe weinig hij zelf als godgeleerde er van bezit, kwetsen of ondermijnen, daar hij als herder en leeraar niemand ergeren of van zich vervreemden wil, en bovendien van oordeel is, of althans zegt te zijn, dat het zedelijk leven der gemeente met een liberaler theologie op zich zelve niet gebaat is.
‘Uit deze overleggingen heeft hij nu, terecht of ten onrechte, dit laat ik hier geheel in het midden, voor zich het besluit getrokken, dat voorzichtigheid, behoedzaamheid, vermijden van alle uitersten, de leus van zijn kerkelijk leven; tusschen de verschillend
| |
| |
partijen door te zeilen, zijn grootste eerzucht moet zijn. Komt dit nu bij hem voort uit bekrompen zelfzucht? Waarachtig niet. Het is bij hem overtuiging, de gemoedelijke overtuiging, dat hij zóo alleen de belangen der hem toevertrouwde gemeente waarlijk behartigen kan.
‘Nu komt hij natuurlijk wel meer dan eens in een moeilijke positie. Zoo hoor ik, dat hij, onder anderen, bij gelegenheid van mijn benoeming in het gedrang is geweest. Zijn ouderlingen zijn hem komen vragen, zoo als men mij ten minste verteld heeft. of zij zoo'n onkerkelijk persoon, als ik ben, wel kiezen mochten. Voor zichzelf weet Plate, zoo goed als gij of ik, dat iemands twijfelachtige rechtzinnigheid hem volstrekt niet behoeft te verhinderen om als dirigeerend geneesheer van een krankzinnigengesticht werkzaam te zijn. Maar hij wist ook heel goed, dat hij deze zijne overtuiging niet kon uiten, althans niet in het aangezicht van zijne ouderlingen, zonder dezen aanstoot te geven of er zich aan bloot te stellen, dat. zoo hij den raad gaf om een keuze te doen zonder op de kerkelijke kleur van den kandidaat te letten, die raad, anderen met de noodige kommentariën overgebracht en daardoor publiek gemaakt, op een wijze zou worden uitgelegd, die zijn openbaar karakter schaden en het vertrouwen ondermijnen kon, dat hij zoo noodzakelijk bezitten moet om met zijn werk in het gemeen te kunnen slagen. Zoo als men mij gezegd
| |
| |
heeft, heeft Plate zeer in en uit geantwoord en er zich met een Jantje van Leiden afgemaakt. Het hinderde hem, dat men hem nog in deze zaak om zijn gevoelen kwam vragen en niet reeds vooruit wist, wat zijn gevoelen was. Het was hem of hij jaren achtereen te vergeefs gepreekt had. Ziet gij? Zoo is Plate; dat teekent den man. Geldt het 't behouden van zijn invloed bij de rechtzinnigen in de gemeente. dan is hij er verdrietig onder, wanneer men toont te vermoeden, hoe liberaal hij eigenlijk is. Geldt het 't uitbrengen van een gevoelen, dat hij niet uitbrengen kan, zonder zijn liberale denkwijze te laten merken, dan is hij er verdrietig onder, dat men, ook als hij zwijgt, niet begrijpt, hoe liberaal hij eigenlijk wel is. Altoos van twee zijden gedrongen: wenschende, dat men hem begrijpen zal waar hij met halve woorden spreekt, en wenschende, dat men hem niet geheel begrijpen zal; begeerig om meer licht onder zijne medemenschen te verspreiden, maar zelf terugschrikkend, wanneer het blijkt, dat hij werkelijk eenig licht ontstoken heeft. Zoo is de man! Ik heb hem u ten voeten uit laten zien.
‘Kom nu, mijn waarde, en werp den steen op hem, gij gelukkige, met uw kordaat karakter, met uw positieve, radikale overtuiging! Zie hier een middenman; scheld hem een modderaar, misschien zelfs een huichelaar, in elk geval een bloodaart; haal uw hart aan hem op.
| |
| |
‘Maar - zoo gij een weinig menschenkennis bezit. zult gij het wel laten.
‘Die weifelende karakters, die menschen in en uit, die zoogenaamde halven, die niemand, zooals het heet, kunnen bevredigen, ze allen over een kam te scheeren, het is gemakkelijk, maar het is de onbillijkheid zelve. Ik, die Plate van zeer nabij ken, weet hoeveel edele zielestrijd, hoeveel zelfverloochening, hoeveel zelfbeheersching, hoeveel ware menschenliefde verborgen kunnen liggen achter die voorzichtigheid, die het vulgus slechts toeschrijven kan aan menschenvrees; hoeveel karakter er kan schuilen in deze schijnbare karakterloosheid. Zich den afkeer van sommigen, het wantrouwen van anderen, den spot of hoon van enkelen te laten welgevallen, en niet af te wijken van die uiterste behoedzaamheid, van die wellicht overdreven voorzichtigheid, maar waarvan men in elk geval zelf de overtuiging bij zich omdraagt, dat zij, en zij alleen, in een gegeven tijdsgewricht, de belangen, hetzij van den staat, hetzij van de kerk, waarachtig bevorderen zal, dát kan waarlijk groot, en daarvoor niet zelden meer heldenmoed noodig zijn, dan gevorderd wordt om de vaan eener partij te ontrollen of de krijgsbazuin te steken.
‘Middenmannen! Ja Ds. Plate is er éen, ik spreek u niet tegen. Ik doe als de Geuzen: ik neem de benaming over. Maar wat gij niet tegen moogt spreken is dit, dat hij een edelmoedigheid heeft die de hardheid,
| |
| |
de ergdenkendheid zijner medemenschen verdraagt. Zie, of hij zich vergist, of het hem aan het noodige doorzicht faalt ten aanzien van hetgeen werkelijk goed is voor een gemeente als de Zuidrichemsche, waarin nu eens godsdienstige twistvragen ontbrand zijn, dat mogen de wijzen beslissen. Maar, dat hij met zijn halfheid, met zijn terughouding niets anders bedoelt dan de bevordering van de ware belangen der hem toevertrouwde gemeente, daarvoor sta ik borg, hoor, zooveel de eene mensch het doen kan voor den ander.
‘Nu zult gij misschien schertsend willen opmerken, dat de gedragslijn, die Plate voor de beste houdt, toch in elk geval wonderwel overeenkomt met zijn eenigszins schroomvallig karakter, met zijn eenigszins diplomatischen aanleg, en dat deze overeenkomst hem in elk geval ondei' de verdenking brengt van juist niet tot zijn plicht te hebben gekozen hetgeen hem het zwaarst moest vallen.... kom, vriend, bij wien is het dan anders? Waar is de man, wiens zedelijke denkbeelden niet in groote mate onder den invloed staan van zijn karakter en van zijn geestesaanleg? Dat men zich duizendwerf het tegendeel inbeeldt, kan aan geen twijfel onderhevig zijn, maar dat het niet meer dan inbeelding is, evenmin.
‘Doch, ik zal u iets anders zeggen, als gij mijn wijsheid nog wat aan wilt hooren.
‘Vraagt ge mij, of ik vind, dat Plate, nu hij eens begrijpt die rol te moeten vervullen, het altijd even
| |
| |
snugger aanlegt, dan zeg ik even ronduit: Neen.
‘Dit is hetgeen men den voorzichtigen wellicht niet ten onrechte verwijten kan, dat zij zoo menigmaal den moed missen hunner voorzichtigheid. Om bij het geval van daar straks te blijven, bij die konversatie van Plate met zijne ouderlingen naar aanleiding van mijn benoeming, ik hoor, dat hij zich zonderling moet hebben aangesteld, en ik kan mij dat goed voorstellen: hij zal over het mooie weêr hebben gepraat en allerlei banaliteiten hebben gezegd. Welnu, indien hij binnen was gekomen, hen terstond in de gelegenheid had gesteld om hem mede te deelen, waarover zij hem kwamen spreken, en, vernomen hebbende, dat hun bezoek werkelijk de aanstaande benoeming van den direkteur-geneesheer gold, onmiddellijk geantwoord had, dat dit geen zaak was om in het algemeen uit te maken, dat men om een oordeel te vellen nauwkeuriger bekendheid moest bezitten, dan die waarop hij bogen kon, zoowel met den voorgestelden geneesheer als met den aart der onderscheiden plichten die hem zouden wachten; indien hij, op grond van soortgelijke opmerkingen, ronduit had gezegd, dat hij ongaarne in dezen een raad gaf, waaraan wellicht door zijne vrienden meer gewicht zou worden gehecht dan de raad, onder de gegeven omstandigheden, werkelijk verdiende; indien hij aldus had gesproken, ik geloof niet, dat hij zich ooit had kunnen kompromitteeren in
| |
| |
het oog van weldenkenden. Maar neen! Tot het inslaan van zulk een weg is de voorzichtigheid der voorzichtigen gewoonlijk niet voorzichtig genoeg. Terwijl zich niet te kompromitteeren, om zeer goede motieven, hun doel is, tracht hunne linkschheid - of hunne vreesachtigheid? - dat doel te bereiken langs een weg, die hen zeker kompromitteeren moet bij elk die eenig doorzicht of eenige menschenkennis, in den gewonen zin van het woord, bezit. Laat ons hopen, dat Plate's omgeving niet al te fijn van reuk zij. Maar nu hierover basta.
‘Om op een ander chapieter te komen...’
Evenwel, de rest kan den lezer weinig belangstelling inboezemen, en ik zal dus hier het aanhalen maar staken.
|
|