Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 83]
| |
zuster, die reeds vijf en veertig maal de herfstbladen had zien vallen.’ ‘Dan hadden we ons nog eens geamuseerd.’ ‘Laf kind, om je te willen amuseeren met Ds. Plate.’ ‘Met hem zoo goed als met een ander.’ ‘Hij is beter dan een ander; je moest waratje meer eerbied hebben voor een man zoo als hij; hij is heel geleerd.’ ‘Ja, geleerd of niet, dat kan me niet scheelen, daar heb ik toch niet an, maar ik vind hem amusant. Hij had zeker wel weêr eens de eene of andere geleerde distraktie gehad. Dát vind ik het prettigst van die geleerden, dat zij nog eens een distraktie hebben; alle andere heeren zijn zóo gewoon.’ ‘Foei, kind, wat slâje weêr door,’ valt de moeder in. ‘Nu, Moeder vindt hem ook wel eens aardig om bij te wonen.’ ‘Dat kan zijn, herneemt de oudere voordochter, Sannebet, maar ik vind veeleer, dat er veel van hem te leeren valt.’ ‘Ja, als ik zoo oud ben als jij, zal ik ook aan het leeren vallen.’ ‘Je denkt, dat je aardig bent, maar je bent niets aardig.’ ‘Laatst heeft die deftige jufvrouw Simperlet toch ook wel gelachen om zijn scène bij de van Meeuwsens.’ ‘Wat was dat?’ vraagt de Moeder, mevrouw Zegveld, wier nieuwsgierigheid geprikkeld wordt. | |
[pagina 84]
| |
‘Wel, toen is hij gaan zitten op zijn eigen steek. Neen maar, verbeeldje, het was op een kondoleantie-visiete. Een groote kring, weet je, van heeren en dames om de familie van Meeuwsen heen, de heele kamer vol. Plate komt binnen, en legt, in het voorbijgaan, zijn steek neêr op een stoel en komt - 't is om te scheuren - op zijn eigen steek terecht, 't was dolletjes.’ ‘Wat in de wereld is daar nu aan?’ vraagt Sannebet. ‘Nu, die vind ik mooi, wat is daar nu aan? 't Was zeker nog aardiger als jij op zijn steek terecht gekomen waart. 'k Wou dat dát eens gebeurde. Steken zijn goeie angels voor visschen van zekeren leeftijd, en - Mevrouw Plate is zwak en ziekelijk.’ ‘Foei, kind, hoûje stil met je gesnap. Dat zijn “onpasselijke” dingen. Dat neem ik je heusch kwalijk, zulke aanmerkingen.’ ‘Moedertje, ik zal zwijgen als een Mof, als een Moffin, meen ik... sst!... Daar komt hij de trappen af. Ik ga effen aan het raam staan om hem nog eens goeien dag te knikken. Benje niet jaloersch van me?’ Dit laatste geldt waarschijnlijk Sannebet. De jongste der drie zusteren staat reeds aan het venster. Daar gaat de deur open om den heer des huizes binnen te laten. Dominee volgt. ‘Dominee komt de dames nog eens even goeien | |
[pagina 85]
| |
dag zeggen. Ikzelf moet mij excuseeren, ik moet uit.’ De heer des huizes vertrekt. De moeder en de twee oudere dochters maken een stijve dienaresse. De achttienjarige loopt op hem toe, steekt hare hand uit, en - herinnering wellicht van den tijd toen zij te Brussel school lag, en daar haar belijdenis had gedaan (je belijdenis te Brussel te doen had zij altoos zoo ‘dolletjes’ gevonden) - biedt hem de hand aan met de woorden: ‘Bonjour, monsieur le pasteur.’ ‘Hoe is de jufvrouw der gezondheid?’ ‘Mijn gezondheid, Dominee! o perfekt, perfekt. - En monsieur le pasteur?’ ‘Spreek toch Hollandsch, mal ding,’ fluistert de moeder haar dartel kind toe. ‘Meneer de herder, Mama zegt dat ik Hollandsch moet spreken. En is het nu niet waar? Beteekent nu pasteur geen herder?’ In het huis, waarin wij thans vertoeven, is voor aan de straat een kamer die met een binnenkamer een suite vormt. De voorkamer heeft geen deur naar den gang. Men komt in dat vertrek door de binnenkamer. De binnenkamer zelf heeft een venster, en aan weerszijden van dat venster twee deuren, die een kwart cirkel op den vloer beschrijven: de eene deur verbergt een provisiekast, de ander, iets dat ik niet nader behoef aan te duiden. ‘Warmpjes, niet waar Dominee?’ ‘Ja, mevrouw, de zomer begint van 't jaar vro....’ | |
[pagina 86]
| |
‘Denkt Dominee van 't jaar nog op reis te gaan?’ ‘Het is nog niet geheel zeek... 't is wel mogele... Ik wee ... 't eigenle... nog nie... We zulle 't laat afhange van 't weê...’ Ds. Plate heeft blijkbaar de gewoonte om de laatste letter of de laatste lettergrepen van de woorden eenigszins in te slikken, het gevolg waarschijnlijk van zijn zenuwachtige manier van spreken. Het gesprek wordt nog eenigen tijd op dezelfde interessante wijze voortgezet. Ds. Plate neemt ten slotte zijn steek, en afscheid van de dames, al het welk met die zekere gejaagdheid plaats grijpt, die hem maar zelden verlaat en aan zijn vrij kleine gestalte iets, zoo als onze achttienjarige althans vindt, lachwekkends geeft. Hij stapt naar de binnenkamer, wil die uitgaan, maar doet in vergissing van de twee deuren aan weêrszijden van het venster juist die open, die men nooit in gezelschap van een ander open doet. ‘Oh, oh, oh... ik ben verkeê, excusee Mevrouw, oh, oh, oh, ik zag nie...’ Verscheidene strijkaadjes vergezellen deze verontschuldiging. De geheele damesstoet is, namelijk, opgestaan om, achter Plate aan, hem naar de huisdeur te vergezellen. Onze achttienjarige houdt den zakdoek voor den mond. Zij meent te stikken. Als de deur zich achter Dominee gesloten heeft, proest zij het uit van 't lachen, en lang duurt het, eer zij tot dien toestand terugge- | |
[pagina 87]
| |
keerd is die men, vergelijkenderwijze, haar bedaardheid kan noemen. ‘Je stelt je aan als een gek, merkt Sannebet aan. Wat is daar nu aan, dat iemand zich vergist en de eene deur voor de andere neemt? Vindje dat nu zoo verschrikkelijk aardig?’ Maar onze achttienjarige luistert niet naar deze verstandige en ongetwijfeld zeer ware opmerking; zij amuseert zich nog een geruimen tijd met de sortie de chambre van Ds. Plate na te doen, te buigen als hij, zekere deur te openen zoo als hij, telkens natuurlijk de geheele voorstelling besluitend met het onbedaarlijkst lachen. Den volgenden dag heeft zij er nog eens pleizier van, vooral toen ze het geval kon gaan vertellen. Het gaat als een vuurtje rond. De datum van het tafereel, dat wij hier beschreven hebben, is geheel onverschillig. Ik heb slechts willen.... ‘Bewijzen valt mij iemand in de rede, dat kleine steden verschrikkelijke dingen zijn.’ Ja, men beklaagt Adriaan al, dat een kwaad gesternte bezig is hem uit de hoofdstad, uit ‘de stad’, naar dat kleine Zuidrichem te voeren: ‘Dat heeft men van die kleine steden. Noem het praatjes, noem het kankans, woekerplanten zijn het die in een kleine stad het leven volkomen bederven, zoo niet onmogelijk maken, die vertelsels, die geruchten, die “men zegts”, die “wie weets”, die “je moest eens wetens” waaraan niemand | |
[pagina 88]
| |
kan ontsnappen. Kleinsteedsch, is het niet het kort begrip van alle menschelijke bekrompenheid, jaloerschheid, kleingeestigheid, onbelangrijkheid; kleinsteedsch, is het niet de vertaling van het Engelsche, onvertaalbare would be? Wordt het liefste meisjen niet bedorven door het air van een provinciale te hebben, iets naiefs, iets ingénuus, iets onbeholpens, iets - neen maar zóo eenvoudigs?’ Wat heeft men nog meer? Laat ons tegen kleine steden al de punten van beschuldiging vernemen? Maar zij missen hun doel. Punten zijn het, maar zij wonden niet. Amsterdammer in zijn gebeente; dagelijks dankbaar, dat een groote stad zoo vriendelijk is geweest hem het eerste levenslicht te schenken, en niet ongeneigd om daar tot zijne vaderen verzameld te worden (voor zoo ver als dezen er rusten), zou de schrijver van dit verhaal niettemin de verdediging van kleine steden op zich durven nemen. Men beweert, dat het leven er onaangenaam wordt door de praatjes. Men bedriegt zich. Waren kankans voldoende om onze levensvreugd te bederven, in geen enkele stad, klein of groot, zou levensvreugd mogelijk zijn. Overal wordt gebabbeld. Babbelen is een menschelijke; babbelen is, in wijsgeerig-Hollandsch uitgedrukt, een rein-menschelijke eigenschap. Le prochain est plaisant surtout après le diner. De zucht tot babbelen is den mensch inge- | |
[pagina 89]
| |
schapen. Al beweegt hij zich op een groot tooneel, en al is hij dagelijks getuige van gewichtige gebeurtenissen, hij babbelt. De kwestie is maar, of men het aardig doet. Procopius heeft wel gebabbeld over Theodora, Alexander von Humboldt over den koning van Pruissen. Bovendien, groote steden zijn er eigenlijk niet. Zoogenaamde groote steden splitsen zich in een aantal kleinere kringen die dan, ten aanzien van de bedoelde rein-menschelijke eigenschap of babbelzucht, op kleine steden gelijken als de eene druppel water op den anderen. En al ware het nu zoo, al ware het dat kleine steden werkelijk meer dan groote aan het euvel leden dat men haar ten laste legt, door hoeveel voordeelen wordt dit nadeel niet opgewogen! Heerscht er in een kleine stad niet een gulheid, een goedheid, een gezelligheid, een eenvoud, die het hart van iederen menschenvriend weldadig moeten aandoen. Tusschensoorten zijn zelden in een gunstigen toestand; half visch, half vleesch te zijn, is nooit benijdenswaard. Daarom, als ik van kleine steden spreek, heb ik geenszins het oog op die kleine steden die eigenlijk groote steden willen wezen. Ik denk veeleer aan plaatsen die zich harer kleinheid niet schamen, die op geen naäpen van grootere plaatsen eenige de minste aanspraak maken, die ‘franchement’ kleine steden zijn. Inderdaad, het ideaal van het maat- | |
[pagina 90]
| |
schappelijk leven wordt er bijna verwezenlijkt. Het individu gaat er niet op in de menigte, en toch is er gemeenschapsgevoel genoeg om het individu niet louter individu te doen blijven. Hier is de maatschappij éen talrijke familie, waarvan de leden wel eens met elkander krakeelen, maar dan ook elkander kennen, soms bij naam en toenaam, elkander groeten op de straat, belangstellen in elkanders lief en leed, somtijds te veel, altijd genoeg, en onderling een zeker toezicht op elkander uitoefenen. Ook dit kenmerkt nog een kleine stad: Men heeft er niet van elke menschensoort tallooze exemplaren, die elkander verdringen, uitwisschen, neutraliseeren. Men heeft er ‘den Dominee’, ‘den Notaris’, ‘den Dokter’ met een onverbuigbaar lidwoord. Iedere soort wordt er door een bepaalden persoon vertegenwoordigd en in de voorstelling van het gemeen met dien persoon als vereenzelvigd. Ieder heeft zijn eigen karakter, zijn eigen beteekenis. Daar is nog iets anders te vinden dan afdrukken van éenzelfden stempel. Daar zijn typen. Elk is er schier een type, bedeeld met al de bekoorlijkheid die typische eigenaardigheid weet op te leveren voor hem die walgt van de doodelijke eenvormigheid, waartoe de nieuwerwetsche beschaving ons doemt. Daarbij, kleine steden kweeken allerlei deugden, die het arme menschenkind nog wel gebruiken kan op zijn pad en die hij in groote zoo spoedig verleert. | |
[pagina 91]
| |
Nergens schijnt de betrekking tusschen de verschillende standen der maatschappij zoo juist geregeld. Een kleine stad heeft hare aristokratie. Doch die aristokratie staat te dicht bij het volk om er niet gemeenzaam mede om te gaan; en de man uit het volk komt er met zijn meerderen te dikwerf in aanraking om zich niet een zekere gepastheid in taal en gedrag eigen te maken, zonder daarom ooit te leeren kruipen voor die boven hem staan. Ook is de bult der bewondering, der vereering, in kleine steden gewoonlijk sterk ontwikkeld. Men heeft er geen overdreven gevoel van eigenwaarde. Men is zich zijner zwakheid bewust. Men ziet met eerbied op tegen de hoofdplaats van het rijk, waartoe men behoort. Altijd is er, om zoo te spreken, iets dat in de verbeelding zweven blijft boven hetgeen men in de werkelijkheid rondom zich ziet. Niemand is er verzadigd, geblazeerd. De ondeugd zelve vertoont er een ander karakter. Waar in groote steden eenvoudig zedebederf heerscht, kan men hier nog soms het aandoenlijk schouwspel vinden van gevallen deugd en bedrogen jonkheid. Het kwaad is er niet georganiseerd tot een macht waardoor aan de zonde zelfs hare betrekkelijke belangrijkheid ontnomen wordt. Denk u Goethe's Gretchen in New-York. En - last but not least! - in kleine steden heeft men een schat, die nooit in groote steden wordt ge- | |
[pagina 92]
| |
vonden, en waarvan daar het gemis dagelijks gevoeld wordt. Die schat heet tijd. Daar is geen gejaagdheid, geen haast. De stem des geweldigen drijvers wordt er niet vernomen. De levensduur in een kleine stad moet tot den levensduur in een groote staan als éen tot drie. Op zijn minst. Ik ontleen vele trekken van dit vriendelijk beeld aan Zuidrichem. Een lieve geldersche stad is eenvoudig een groot huis. De straten vertegenwoordigen de korridors en vestibulen; de verschillende woningen zijn de vertrekken, en de omstreek is de tuin, die in staat is desnoods alles goed te maken wat gangen en kamers te wenschen mochten overig laten. Van Zuidrichem moet ik evenwel zeggen, dat het zulk een vergoeding niet bovenmate noodig heeft. Het lijdt niet aan een hinderlijke regelmatigheid van verdeeling. Marktdagen en dagelijks passeerende diligences zetten het een zekere levendigheid bij. Het aldaar gevestigd departement van het Nut van 't Algemeen (ik mag het Nut van 't Algemeen wel) zorgt gedurende den winter voor lezingen en muziek, gedurende het geheele jaar voor de gedurig toenemende behoeften van een leesgezelschap. Behalve de oorspronkelijke, de, om zoo te spreken, autochtoonsche bevolking, telt het stedeke onder zijn bewoners enkele familiën, die van elders zijn gekomen om hier, na Oost of West te hebben bezocht en juist niet schatrijk te | |
[pagina 93]
| |
zijn wedergekeerd, hare overige levensdagen in vrede te slijten en hare bescheiden renten te plukken. Nu heb ik wel het een en ander van Zuidrichem en zijn ressources verteld, maar nog lang niet alles. Een der belangrijkste inrichtingen van die stad ligt even buiten hare grenspalen. De man, die in deze inrichting een hoofdrol vervult, zal ook in dit verhaal eenigermate op den voorgrond treden. Met een enkel woord het karakter van die inrichting te beschrijven, en te zeggen, welke beteekenis haar ontstaan, of althans hare vernieuwing, in het leven der Zuidrichemsche bevolking gehad heeft, kan niet overbodig worden geacht. Zuidrichem interesseert ons nu eens, omdat wij aldaar spoedig Adriaan de Mérival verwachten, Adriaan, een episode uit wiens leven wij ons voorgenomen hebben te verhalen. De bedoelde inrichting is - doch laat mij niet zoo met de deur in het huis vallen. Sedert voor de tegenwoordige bewoners van Zuidrichem onheuchelijke tijden, is de naaste omstreek der stad - opgeluisterd, had ik bijna gezegd - ik bedoel, somber gemaakt door een krankzinnigen-gesticht. Ik had toch ook opgeluisterd kunnen laten staan. Jaren lang heeft dit gesticht er uit gezien gelijk alle gestichten van die soort, tot op voor eenigen tijd, (naar men mij verteld heeft) er uitzagen in ons lief en gezegend vaderland. De verpleegden werden er, zoodra zij de minste sporen van kwaadaardigheid | |
[pagina 94]
| |
vertoonden, in hokken opgesloten, welke hokken niet veel verschilden van die, waarin men thans in onze dierentuinen de wilde beesten bewaart. Een ijzer traliewerk sloot ze af aan de voorzijde. Onder dat traliewerk was evenwel een opening gelaten, waardoor het voedsel den ongelukkige kon worden toegereikt of toegeworpen, een opening echter, tevens groot genoeg om toegang te verleenen aan den slag van een zweep, waarmeê de ‘verpleegde’ naar behooren kon worden gekastijd. In den regel stond het gesticht niet voor gewone bezoekers open. Had men de krankzinnigen altijd kunnen zien, de aardigheid zou er spoedig van zijn afgegaan. En de aardigheid moest er juist aan blijven om - en dit rechtvaardigt het werkwoord opgeluisterd, zoo even gebezigd - om aan de jaarlijks wederkeerende kermisvreugde een harer voornaamste bestanddeelen niet te ontnemen. De kermis, toch, was in dien goeden ouden tijd, waarvan wij thans ophalen, niet aangebroken of, op daartoe aangewezen dagen, stroomde de vroolijke menigte om de berooide, de halfnaakte, de tot vertwijfeling gedreven krankzinnigen te bekijken, misschien wel ze eens te zien ‘voêren’. Zuidrichems bevolking had, gedurende een vrij lang tijdvak, den invloed van dit behagelijk schouwspel, jaarlijks een of twee malen, ondervonden. Maar die goede oude tijd is, op het oogenblik waarop ons verhaal begint, niet meer voor Zuidrichem aanwezig. Ja, destijds heeft men zich, reeds | |
[pagina 95]
| |
gedurende meer dan twee jaren, van het genoegen moeten spenen, waarvan de ouders nu aan de kinderen verhalen, zonder zelven meer te kunnen begrijpen, dat zij het ooit als een genoegen hebben aangemerkt. Een invloed gelijk aan dien van den onvergetelijken menschenvriend, den Utrechtschen hoogleeraar, die zich zoo diep het meewarig lot der krankzinnigen in Nederland aangetrokken heeft, is ook tot de provincie, waarin Zuidrichems gesticht zich bevindt, doorgedrongen. Geruimen tijd had die invloed gewerkt, zonder krachtig genoeg te zijn om tot praktische maatregelen te leiden. Eindelijk, en wel, gelijk ik reeds zeide, twee jaren voor het tijdstip waarop Adriaan er komt, geeft hooger gezag tot reorganisatie van het gesticht te Zuidrichem den last. Geheel het onbruikbaar gedeelte van het oude gebouw wordt afgebroken. Aan een nieuw plan tot wederopbouw wordt gedacht. Maar hier is het nu juist, dat mijn verhaal van het allereerste ontstaan der vernieuwde inrichting eenigszins omstandiger moet worden. Wij gaan, het is waar, twee jaren daarmede naar achteren. Deze rugwaartsche beweging zal ons later, evenwel, niet onvoordeelig zijn. Men zal dan aanvangen met een bijna nieuw gesticht te zetten. Maar een zeer natuurlijke overweging houdt de bevoegde autoriteit daar nog van terug. | |
[pagina 96]
| |
Het komt er thans op aan de inrichting een nieuw karakter te geven, volkomen in overeenstemming met den eisch der wetenschap en der filanthropie (een woord, dat men wel eens vertalen kan door menschenliefde). Doch is het dan niet noodig eerst den medikus te benoemen, aan wiens leiding het gesticht, als het voltooid zal zijn, moet worden toevertrouwd. Is het niet onmisbaar zijn raad en voorlichting, bij de organisatie van het geheel, gedurig te kunnen inwinnen en hemzelven aldus, van den aanvang af, bekend te doen worden met het terrein, waarop hij in de toekomst zulke gewichtige plichten te vervullen heeft? Aan die overweging geeft men gehoor. Met de benoeming van den nieuwen medikus zal men zich dus het eerst bezig houden. Maar Zuidrichem is tot hiertoe gewoon aan zijn stedelijken raad de keus van een geneesheer opgedragen te zien. De nieuwe organisatie zal (nu het stedelijk in een provinciaal gesticht wordt herschapen) die gewoonte zooveel mogelijk eerbiedigen. Zuidrichem wordt verzocht een voordracht te doen wegens den eersten geneesheer van de reeds genoemde inrichting, de voordracht van een dubbeltal. Grond heeft men om te verwachten, dat de bevoegde autoriteit niemand anders kiezen zal dan den persoon, wiens naam op de Zuidrichemsche voordracht bovenaan staat. | |
[pagina 97]
| |
Op die wijze komt het ontstaan van het nieuwe gesticht met het leven van Zuidrichems bevolking in aanraking. Twee namen zijn op het tapijt, die van Dr. Beelen en van Dr. van Steen. Beiden hebben gesolliciteerd. Beiden zijn geboortig van Zuidrichem. Beiden hebben zich reeds een welverdiende reputatie verworven. Staan daarom beider kansen gelijk? Toch niet. Dr. Beelen heeft - hetgeen met van Steen niet het geval schijnt te zijn - den naam van vrijdenker. Zooveel wij na kunnen gaan, is Dr. Beelen dien naam vooral daaraan verschuldigd, dat hij, gedurende zijn studententijd de vakantie te Zuidrichem doorbrengend, maar zeer zelden ter kerke en nooit aan het Avondmaal is gezien; en ook nog daaraan, dat meer dan éen hem wel eens met de bijbelsche geschiedenis en de kerkleer hoorde railleeren. Zoodra de beide namen genoemd, en deze beide kandidaten dus en évidence zijn, begint het Zuidrichemsch publiek met hunne bijzondere verdiensten zoo nauwkeurig mogelijk tegen elkander af te meten. Dit onderzoek schijnt echter belangrijk vereenvoudigd te kunnen worden. Het wordt althans spoedig teruggebracht tot deze éene, kapitale vraag: mag aan een vrijdenker zulk een gewichtigen post worden opgedragen? | |
[pagina 98]
| |
Zij, die voor het overige niet ongenegen zijn om zich voor Dr. Beelen te verklaren, gevoelen zich toch niet in staat de zware beschuldiging, die men tegen hem inbrengt, met de stukken te wederleggen. Zij bepalen zich tot de opmerking, dat men onbillijk zou handelen met de fouten van den onervaren jongeling op den man te willen verhalen. Enkelen zijn stoutmoediger en gaan verder, zoo ver zelfs van, zij het ook fluisterend, te beweren, dat men kerkelijk onrechtzinnig en toch een zeer goed dokter kan zijn. De groote meerderheid is evenwel van gevoelen, dat dit een hoogst gewaagde, ja een buitengemeen gevaarlijke stelling moet heeten. Het laat zich aanzien, dat deze en soortgelijke overleggingen slechts een zeer zijdelingschen invloed zullen uitoefenen op de beslissing der groote kwestie, wie op de voordracht boven aan zal staan, een kwestie, die niet door de Zuidrichemsche bevolking, maar eenvoudig door de meerderheid van den Zuidrichemschen gemeenteraad uitgemaakt kan worden, welk lichaam, burgemeester en wethouders medegerekend, uit negen leden bestaat. De wegen, de rechte en slinksche wegen, die ingeslagen worden om tot de uitkomst, die elk voor zich begeert, indien mogelijk, te geraken; de kuiperijen, de praatjes, naar aanleiding der aanstaande voordracht als uit den grond opgekomen, zal ik hier, om noodelooze uitvoerigheid te voorkomen, niet beschrijven. | |
[pagina 99]
| |
Het wezenlijk belang van het nieuwe gesticht geraakt daarbij natuurlijk veelal op den achtergrond, en de veel belangrijker vraag op den voorgrond, wie zijn zin dan toch wel zal krijgen. Er zijn er, evenwel, die de zaak zelve ernstig ter harte nemen. Tot dezen behooren twee ouderlingen, tevens leden van den gemeenteraad. Eigen doorzicht in zulk een gewichtige aangelegenheid wantrouwend, besluiten zij Ds. Plate in het geheim te raadplegen over de stem, die zij naar plicht en geweten hebben uit te brengen. Lang hebben zij geweifeld, eer zij tot dezen stap waagden te komen. Maar de dag van de vaststelling der voordracht is kort op handen. Zij kunnen, zij mogen niet langer wachten en vragen belet. ‘Komplement van de beeren Die en Die, en of ze van middag den Dominee geen belet deejen tegen drie uur,’ luidt op een schoonen morgen de boodschap in den mond van Ds. Plate's keukenmeid, tot het overbrengen van deze vraag in Ds. Plate's studeerkamer verschenen. Ds. Plate zit verdiept in een foliant. Hij schijnt van het binnenkomen van zijn Grietje niets te bespeuren en van haar vraag dus ook niets te verstaan. Grietje is blijkbaar aan haar meesters onoplettendheid bij zulke gelegenheden gewoon. Zij begint nog eens: ‘komplement enz.’ Maar inmiddels posteert zij zich | |
[pagina 100]
| |
vlak voor Dominee, waarschijnlijk om door dezen maatregel te voorkomen, dat zij haar boodschap voor de derde maal moet herhalen. De boodschap doet Ds. Plate niet aangenaam aan. ‘Dat zal over de zitting van den gemeenteraad zijn’, zegt hij binnensmonds. Hij ziet op, neemt een papiertje in de hand dat voor hem ligt, rolt het zoo dicht mogelijk in éen, werpt het rolletje weer weg, grijpt naar een boek, brengt het vlak onder zijn linkeroog, en leest den hem sedert lang bekenden titel. ‘Wat mo'k dan zegge, Dominee.’ ‘Ja.... op 't oogenble.... hm, hm, dat.... dat ambtsbezighed.. mij verhinderen, de heere te ontfange.... hoor.... dat 't me wel spijt.... 'k heb om drie uur katechisat...... hmm....’ Na een kwartier verschijnt Grietje andermaal in de studeerkamer met de boodschap: ‘Komplement, en wanneer of het Dominee dan gelegen kwam, in den loop van den middag of van den avond.’ Deze aandrang, deze haast - wie had ooit in Zuidrichem haast? - bevestigt, in Ds. Plate's oog, de juistheid van zijn vermoeden. Hij schuift op zijn stoel heen en weder, haalt zijn horloge een paar maal uit den zak, vraagt aan Grietje of mevrouw thuis is, zoekt naar een nieuwe uitvlucht, maar begrijpt toch eindelijk, dat het tot een bepaald antwoord komen moet, en tot geen weigerend antwoord komen kan, en | |
[pagina 101]
| |
is op het punt een uur te noemen. Maar Grietje voorkomt hem met den uitroep: ‘Heeregunst, Dominee, uwè zult nog heelemaal verbranden.’ Meteen ontrukt ze een boek, dat Plate bij ongeluk op zijn tabakskomfoor had gelegd en waarin bereids een gat gezengd is, aan het gevaar van verdere verzenging. ‘Ik dacht al bij mezelvers, er was zoo'n ijselijke lucht in de kamer.’ ‘O dat 's niets.’ ‘Zeit uwé, dat dat niets is? Nou, als we allemaal in de brand stongen, zou u dat ook niet zegge,’ repliceert Grietje, daarmeê ons verradend, dat zij geen geldersche is. Grietje is eindelijk verdwenen en heeft als antwoord op de vraag der ouderlingen-raadsleden de tijding overgebracht, dat Dominee de heeren om half drie wachten zou. Het uurtje schijnt met eenig beleid gekozen. Het gesprek kon nu toch zoo bijzonder lang niet duren. Grietje heeft, ten overvloede, den last ontvangen om drie uur binnen te komen en Dominee te herinneren, dat ‘de kinderen van de katechisatie’ er waren. Klokke half drie, bellen onze twee ouderlingen aan. Zij worden binnengelaten in Ds. Plate's receptiekamer, en staan met eenig ongeduld op de komst van hun leeraar te wachten. Daar Dominee hen om drie uur niet had kunnen ‘velen,’ zoo als men in de schoone Maasstad | |
[pagina 102]
| |
zegt, en zij nu om half drie ontvangen worden, kunnen zij wel nagaan, dat hun slechts een half uur voor het onderhoud met den predikant overig blijft. Hun geduld wordt nog eenige minuten op de proef gesteld. Ds. Plate komt, namelijk, niet terstond beneden. Er wordt nog eerst door hem op de studeerkamer wat getalmd en getreuzeld. Eindelijk daalt ZEw. den trap af; hij draait den knop van de deur om, en treedt het vertrek binnen waar de ouderlingen zich bevinden. ‘Hoe varen de broeders?’Ga naar voetnoot1 ‘Hoe is het met de gezondheid van Dominee?’ ‘En hoe gaat het in uw beider huisgezinnen? Hoe gaat het bij u, broeder; is uw huisvrouw weêr hersteld?’ ‘Verplicht, Dominee, ze is weer zoo tamelijk in orde.’ ‘En de kleinen? Ik hoop, dat hun welstand ook niets te wenschen overig laat. Maar schuift wat bij, broeders. Wacht, hindert de zon u ook? Ik zal het gordijn wat laten vallen. Kom, het doet mij genoegen de broeders eens bij mij te zien.’ ‘Ja, Dominee, wij wilden u spreken over een zaak die ons zeer ter harte gaat. Dominee begrijpt misschien wel, waar het over is.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Kom, dat is recht goed. Het is mij altijd aangenaam dergelijke blijken van vertrouwen te ontvangen. Het spijt mij maar, dat mijn tijd zoo beperkt is. Ik kon, zoo als ik de heeren liet weten, de heeren om drie uur niet wachten.’ ‘Ik hoop toch niet, dat wij nu Dominee ongelegen komen. Maar het prisseerde wel eenigszins, anders zouden wij er niet zoo op aangedrongen hebben Dominee nog heden te spreken. Morgen, moet u weten, is het raadsvergadering; en daarin moet de zaak van het krankzinnigengesticht behandeld worden.’ ‘Een oogenblik, broeder. De heeren zullen wel een kleine verversching willen gebruiken. Wat zult u verkiezen? Een glaasje Madera? Mag ik u dat aanbieden, broeders?’ ‘Vraag excuus, Dominee, wij danken u zeer als ik voor mijn kollega, hier, ook mag spreken.’ ‘O zeker, ik gebruik zelden of nooit zoo iets om dezen tijd.’ ‘Nu, gijlieden zult toch wel eens een uitzondering maken. Laat mij het genoegen hebben u een glas Madera te geven met water en suiker, tegen de warmte. Wacht, ik zal Grietje eens bellen.’ Ds. Plate wandelt naar een hoek van het vertrek en vervult zijn belofte. De ouderling, die voortdurend het woord deed, gaat daarna voort: ‘Wij zouden zoo gaarne Dominees opinie eens hebben over de....’ | |
[pagina 104]
| |
‘Zou ik u mogen verzoeken een oo-gen-blikje te willen wachten. De meid komt zoo dadelijk binnen, en u weet wel, dienstboden vallen nog al eens nieuwsgierig, zij vangen zoo licht wat op.’ ‘Heeft Dominee gebeld’ vraagt de binnenkomende dienstmeid. ‘Ja, Grietje, je moest de Madera eens brengen.... hoor.... en wat water en suiker.... hoor....’ Zich weder tot de heeren wendend: ‘zij zal zoo op het oogenblik terugzijn, dan kunnen wij de zaak eens rustig bespreken.’ Er volgt een pause tot dat Grietje den haar opgedragen last volvoerd, en het vertrek weêr verlaten heeft. ‘Kom, laat ik de broeders nu eens inschenken. Zeg mij nu eens ronduit: wilt u wat water en suiker er bij, of liefst Madera alleen?’ ‘Als ik u dan verzoeken mag, liefst Madera alleen,’ luidt het eenstemmig antwoord. Dominee schenkt in. ‘Zoo'n hardversterking, broeders, op dezen tijd van den dag, ik geloof niet, dat het kwaad is. De gevoelens loopen er anders nog al over uitéen. Ik heb niets tegen het gebruik van zulke dingen, als het maar met matigheid geschiedt. Een ongeluk is het maar, dat men de rechte maat zoo licht vergeet, Het is niet de zaak zelve, maar het onmatig gebruik dat ons schaadt. Daar kan men niet genoeg tegen waarschuwen.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Dominee heeft wel gelijk; maar, om Dominee nu niet langer op te houden, zouden we de vrijigheid mogen gebruiken om Dominee de zaak uiteen te zetten, waarom dat wij hier gekomen zijn?’ ‘Welzeker, broeders, welzeker; wat hebben de broeders mij mede te deelen? Als ik kan, wil ik altijd gaarne van dienst zijn met raad en daad. Dat weten de broeders wel.’ ‘Morgen, Dominee, moeten wij in den Raad de voordracht opmaken voor een geneesheer in het nieuwe krankzinnigengesticht dat, zoo als Dominee weet, hier opgericht zal worden. Wij zijn niet met onszelven in het klare, wien wij boven aan zouden willen plaatsen. In vertrouwen gezegd, er zijn twee dokters die in aanmerking komen: Dr. Beelen en Dr. van Steen. De meesten willen zooveel als Dr. Beelen voorop hebben, en wij hooren ook dat het een heele knappe man is.’ ‘Dan zou ik hem maar nemen, broeders; knappe menschen zijn zoo dik niet gezaaid.’ ‘Ja, maar weet u, Dominee, er komt nog iets bij. Men wil wel zeggen, als dat hij niet zoo'n heel gosdienstig mensch is. Ze zeggen wel, als dat hij een, filesoof is, zoo als ze dat noemen. En dat is nu eigenlijk de zaak, waarover wij Dominees raad kwamen vragen. Moeten we niet aan het hoofd van het nieuwe gesticht een gosdienstig mensch zien te krijgen. Nou hebben we wel zooveel gehoord, als dat | |
[pagina 106]
| |
Dr. van Steen eigenlijk zoo'n senie niet heeft voor deze betrekking, dat hij op de krankzinnigen zen eigen zoo niet heeft toegeleid, maar hij moet een heel braaf mensch zijn; hij het zelfs een eigen plaats in de kerk. Hoe zou Dominee ons nu raden? Ik zal eens zeggen, die Dr. Beelen is eigenlijk knapper, maar mogen we aan hem onze stem geven?’ ‘Ja, broeders, wij moeten zulke gewichtige zaken wel ter harte nemen. De post van geneesheer in een krankzinnigengesticht is hoogst gewichtig. Ziet gij, een bepaald goddeloos mensch is voor die betrekking niet aanbevelenswaard. Als iemand een losbandig leven leidt, ik zal bijvoorbeeld eens onderstellen, dat hij aan den drank of aan den wellust verslaafd is, dan zou men hem, naar mijn gevoelen, nooit aan het hoofd van zulk een inrichting moeten plaatsen.’ ‘Neen, Dominee, daar hebt u wel gelijk aan. Maar van drank, of zoo iets, hebben wij van Dr. Beelen nooit iets gehoord.’ ‘Dat wil ik recht gaarne gelooven. Ik zeg dat ook volstrekt niet, de broeders moeten mij wel verstaan, in bepaalde betrekking tot Dr. Beelen. Ik heb vroeger de eer gehad dien heer te kennen. Ik wil maar zeggen, geheel in het algemeen, dat onzedelijke menschen niet deugen voor posten van vertrouwen.’ ‘Als ik Dominee mag doen opzerveeren, Dr. Beelen moet een goed zedelijk mensch zijn, heel ordentelijk, daar niet van; maar, weet u, eigenlijk niet | |
[pagina 107]
| |
wat men noemt een gosdienstig mensch. Hij komt, zeggen ze, in geen kerk of kluis. Zou het nu geoorloofd zijn zoo iemand aan het hoofd van een gesticht te plaatsen, ofschoon hij anders een heel knap mensch moet zijn?’ ‘Ach ja, broeders, dat ziet men helaas! wel meer. Groote geleerdheid gaat niet altijd met godsdienstzin gepaard. En daar leeren wij wel uit, dat groote geleerdheid alleen den mensch niet altijd baat. Als Dr. Beelen wezenlijk zulk een knap mensch is als de heeren beweren, dan is het wezenlijk dubbel jammer, dat hij niet ook een godsdienstig mensch is, ofschoon, ik moet zeggen, ik weet het niet, maar ik ga gaarne af op het getuigenis....’ ‘Tik, tik, tik.’ ‘Binnen.’ ‘Daar zijn de kinderen van de katechisatie, Dominee.’ ‘Is het al zoo laat? Ja, broeders, het spijt mij, mijn tijd is verstreken. Het is zeker recht nuttig over zulke ernstige zaken met elkander van gedachten te wisselen. Maar, wat nu de zaak betreft, waarover de heeren mijn raad hebben ingewonnen, ik dank hen zeer voor hun vertrouwen. De heeren kennen mijne opinie. Men moet altijd maar naar zijn eigen geweten handelen, naar het licht der rede dat de Schepper in ons ontstoken heeft, en zich, noch ter rechter noch ter slinker zijde, laten afleiden van het goede pad. Maar ik heb goed vertrouwen in de broeders. Ik | |
[pagina 108]
| |
weet, dat godsdienst en zedelijkheid hun ter harte gaan. Ik weet, dat zij onbekwaam zijn om ongods-dienstigheid en zedeloosheid in de hand te werken. Nu, dat is recht goed. Ik verheug mij daar zeer over.’ ‘Dominee zou ons dus niet aanraden voor Dr. Beelen te stemmen?’ ‘Ik houde mij aan hetgeen ik gezegd heb, broeders; ik geloof, gij zult u daar wel bij bevinden. Nu, als de broeders mij weer eens noodig hebben... Laat mij de heeren mogen begeleiden tot aan de voordeur. Gaat voor als je blieft, of wil ik den broeders den weg wijzen. Weest voorzichtig met het drempeltje, broeders.’ Een paar oogenblikken later, staan onze beide vrienden weder op straat, nadat ze Dominee wel bedankt hebben voor zijn belangrijk onderhoud. Nog eenige oogenblikken later, is de een terug op zijn kantoortje, de ander bij zijn wettige huisvrouw, die hem aldus ontvangt: ‘Wat heeftie gezegd, Cornelisse? Maar laat ik je goeie jas uitdoen, anders bederfje me die nog maar.’ Nadat deze voorzorgsmaatregel genomen is, en moeder de vrouw met hare dikke lippen, wijde neusgaten, glanzend gelaat en hoog gewelfde muts, zich aan dezelfde tafel geplaatst heeft, waaraan haar man, in zijn hagelwitte overhemdsmouwen, bezig is een lange pijp te stoppen, zet zij van harentwege het onderzoek voort en herhaalt hare vraag: | |
[pagina 109]
| |
‘Nu, Cornelisse, wat heeftie gezegd?’ ‘Wel... ppe... ppe... ppe...’, en een wolk van tabaksrook bedekt den ondervraagde. ‘Weetje 't niet meer bij geval?’ ‘Nu, heb geduld, Moedertje.... ppe... ppe... ppe...’ ‘Wat kan de vent je gezegd hebben. 't Zijn dolende herders; ze kennen de waarheid niet; wat zouden ze weten! Ach, dat je nog altijd loopt naar die gebroken waterbakken, die geen water hebben.’ ‘Moedertje, Moedertje, nu maak je 't weer bont.’ ‘Nu, vertel dan eens op, wattie gezegd heeft.’ ‘Wel... ppe... ppa... Hij was heel vrindelijk, da mo'k zeggen, 't is een minzaam mensch.’ ‘Ja, vriendelijk zijn ze genog, daar hapert het niet aan; maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Het woord des Heeren is een scherpsnijdend zwaard. 't Is een hamer, die rotsen verbrijzelt. Och, alsie dat in mag zien, als de Heere Heere 'em daarbij bepaalt, dan wordtie in al zijn naaktheid en verdorvenheid aan zichzelven openbaar, en dan zegtie met Ezechiël: ‘Heer wie zal bestaan?’ ‘Lezen we dat niet in de Psalmen, Moeder?’ ‘Vraag ik, waar het staat. Met je letterknechterij, je moet het altijd zoo precies hebben. Maar de geest Gods blaast, waarheen hij wil, en niemand kent zijn geluid, en alsie dat voelt, Cornelisse, dan wordtie zoo klein... Maar wat zei de vent dan toch?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Dat we godsdienst en zedelijkheid moesten voorstaan in alle dingen en geen goddelooze menschen mochten voorspreken.’ ‘Och kom, heeftie dat gezegd? Nou, 't was wel de moeite waard om daar je goeie jas voor aan te trekken.’ ‘Is dat dan niet goed, Moedertje?’ ‘Maar wat heeftie gezegd van de zaak? Moestje voor Dr. Beelen stemmen of niet?’ ‘Wel... ppe... ppe... ppa... Dominee heeft gezegd ... ja, hoe maakte hij het ook weer? Dat groote geleerdheid een mensch nog niet beter maakt.’ ‘Nou, dat kan je zien aan hemzelvers. Zijn groote geleerdheid brengt hem tot razernij. Nu, wat verder?...’ ‘Dat we altijd maar bij hem moesten kommen; zoo als ik zeg, hij is, rechtaf, een gemeenzaam mensch, hij was zoo eigen met ons, kijk, of we zijns gelijken waren.’ ‘Nou ja, dat zijn praatjes. Maar zeg nou kort en goed: willie dat je voor Beelen stemt?’ ‘Hij heeft ons zelfs een glaasjen Madera ingeschonken.’ ‘Maar, Cornelisse, juilie hebtje voorden gek laten houden door dien ouwen gluipert.’ ‘Dat laat ik me niet zeggen. Denkje, dat ik me verstand niet heb? Denkje, Trui, dat ik me door jou laat veraffrenteeren, Trui?... Is dat me een leven!...’ | |
[pagina 111]
| |
En hij kwakt zijn tabaksdoos op de tafel, dat er een deuk in komt, namelijk in de tabaksdoos zoowel als in de tafel. ‘Mensch, bezondig je niet. De zon ga niet onder over uw toorn. Zalig zijn de zachtmoedigen van harte, zoo als de Psalmist zegt.’ Cornelisse antwoordt ditmaal niet, maar keert het gelaat af... Ppe... gaat de pijp sneller dan te voren. ‘Zeg me dan maar, wattie gezegd heeft, dan trek ik al me woorden terug. Cornelisse, merkje nu niet. dat hij je met een kluitje in het riet heeft gestuurd? Ik wist het wel. Hij zou je even wijs laten terugkomen als je gegaan waart. Ik ken hem wel. Maar God zal zijn flauwheid en zijn menschenvrees aan hem bezoeken. O het zal schrikkelijk zijn in den dag des oordeels. Bergen, valt op ons, heuvelen, bedekt ons. Maar de genisten op Zion zullen in veiligheid wonen. - Je ziet immers zelf, dattie je geen antwoord gegeven heeft.’ ‘Ja, als je 't zoo wilt nemen, dan heb je gelijk.’ ‘Zieje, daar heb je 't al, blinde leidslieden zijn het der blinden.’ Jufvrouw Cornelisse houdt dien en den volgenden dag dit verkregen resultaat niet voor zich. Zij meent haar licht niet onder een korenmaat te moeten steken. De ‘broeders en zusters’ zijn dus spoedig op de hoogte gesteld van de mate van menschenvrees die Ds. Plate, bij de bekende gelegenheid, volgens haar oordeel, ont- | |
[pagina 112]
| |
wikkeld heeft. En het wordt onder ‘de vrienden’ ten diepste betreurd, dat een christenleeraar zijn roeping genoeg heeft kunnen vergeten om niet te durven zeggen, dat arme krankzinnigen niet aan een godloochenaar als Dr. Beelen mochten worden toevertrouwd. Op dienzelfden volgenden dag, waarop deze klacht voor het eerst onder ‘de vrienden’ wordt geslaakt, breekt insgelijks het uur aan, waarop de gemeenteraad van Zuidrichem vergaderen zal om de voordracht vast te stellen, die in de laatste weken aller harten en hoofden heeft vervuld. Bij onze beschrijving van Zuidrichem, in den aanvang van dit hoofdstuk, hebben wij een wetenswaardige bijzonderheid nog onvermeld gelaten. Met eenige scherpzinnigheid, evenwel, heeft men haar bestaan kunnen opmaken uit een trek, die in ons eerste hoofdstuk te vinden is. Clara van Grave, op dien zekeren avond toen Adriaans brief te Zuidrichem gearriveerd was, tegen den zin van haar moeder zich verfrisschend voor het open venster, had, gelijk men zich wellicht herinnert, de maan zoo heerlijk op zien gaan boven de boomen van ‘het kasteel.’ Dat kasteel, zal ik er nu bij vertellen, is werkelijk zeer in de nabijheid van Zuidrichem gelegen, omgeven van een niet onaardig landgoed, Deinenheim geheeten. Het huis, of kasteel, gelijk het in de wandeling genoemd wordt, is twee verdiepingen hoog. De bovenste staat ledig. De onderste is groot genoeg voor de niet zeer talrijke | |
[pagina 113]
| |
bewoners: Baron Constant, Heer van Deinenheim, zijn weduwlijke zuster, de Baronesse Ringers, en haar dochter, freule Constance. Het huis, in het begin dezer eeuw gebouwd, bestaat uit een middenstuk en twee kleine vleugels. Dat middenstuk wordt ingenomen door een groote vierkante zaal. Het middenvenster kan men openen tot op den grond en leidt naar de warande, ter breedte van de zaal die in het geheel drie vensters telt, welke warande op haar beurt den toegang verleent (door middel van een paar even breede treden) tot een half cirkelvormig pad, dat aan de andere zijde begrensd wordt door een terras, waarover het oog ziet zoover het zien wil. De warande zelve wordt gevormd door een balkon, dat op vier zware pilaren rust. Keeren wij in de groote vierkante zaal terug, dan vinden wij er, rechts en links, in het midden van de beide zijwanden, twee schoorsteenen, elk met een groote porseleinen kachel voorzien, en tusschen elke schoorsteen en elk der beide zijvensters, dus evenzeer rechts en links, twee portes-brisées die naar de vleugels leiden, dat is, naar een kleiner, ruim, licht vertrek, met een zijvenster voorzien; het zijvenster van de kamer, rechts, geeft het uitzicht op den Zuidrichemschen straatweg. De eene vleugel bevat de appartementen van Baron Constant, de andere die van mevrouw Ringers en freule Constance. Ik zal voor het oogenblik niets meer zeggen van het kasteel; wij zullen er later nog wel komen. | |
[pagina 114]
| |
De Heer van Deinenheim, een man van zeven en veertig jaar, is burgermeester van Zuidrichem, en was het reeds in de dagen waarin wij ons nu met de gedachte tijdelijk hebben verplaatst. Twee jaren later, toen Adriaan te Zuidrichem kwam, was hij het nog. Als burgemeester, is Baron Constant natuurlijk tevens voorzitter van den Raad. Op den dag zoo straks genoemd, den dag waarop de voordracht zou worden opgemaakt, staat het rijtuig voor de deur van het huis van Deinenheim, een soort van sjees op vier wielen, met twee flinke schimmels bespannen. Twee honden, een groote en een kleine, aan weêrszijde van het huis met kettingen aan een hok vastgemaakt, blaffen van ongeduld, dat de meester komen zal om hen te ontbinden. De koetsier staat voor de paarden. Baron Constant komt het huis uit, maakt de honden los, die van dartelheid niet weten, wat het eerst te doen, te springen, te loopen, te rollen, of te blaffen. Hij neemt plaats in het rijtuig, grijpt zelf de teugels, laat de koetsier even tijd om zich achter hem in het bakjen te plaatsen, en rijdt daarop heen in gestrekten draf, maar toch altijd niet zóo snel, of de honden zijn hem voor. Inmiddels hebben de leden van den Raad zich reeds allen naar het Raadhuis begeven, waarvoor een oud mannetje met scheeve schouders, en slechts éen oog | |
[pagina 115]
| |
dat in orde is, loopt te paradeeren. welke invaliede de verschillende functiën van diender, veldwachter en boopschappenlooper van den baron in zijn persoon vereenigt, en wiens respekt voor den burgermeester ruim zoozeer door diens honden, als door diens burgermeesterlijke waardigheid levendig wordt gehouden. Het is juist twaalf uur, en de schooljeugd speelt en joelt het marktplein over, het Raadhuis voorbij, de goede gelegenheid niet verzuimend om den ouden Hein, den rustbewaarder, met allerlei kleine plagerijen lastig te vallen. Hier is een ondeugende jongen, die hem van achteren aan zijn jas trekt; daar een ander, die hem kleine steentjes tegen zijn beenen werpt; ginds een derde, die hem vraagt, of hij wel weet, dat zijn pruik van achteren in brand staat. In den regel, maakt Hein zich niet boos en laat hij zich al die plagerijen welgevallen als een contramerk van zijn populariteit, want al de jongens houden van ouden Hein, omdat hij zoo mooi vertellen kan van den franschen tijd. Een enkele keer, evenwel, heft hij zijn stok op, doch tot werkelijk slaan komt het nooit. De afstand van Deinenheim tot Zuidrichem is in minder dan tien minuten door het rijtuig van den baron afgelegd. Een oogenblik later, houdt de baron stil voor het Raadhuis, waar hij de schooljeugd uiteén doet stuiven, en zijn ouden Hein voor de zooveelste maal zijn tramontane doet verliezen door het gewel- | |
[pagina 116]
| |
dig blaffen van de honden. De koetsier heeft weldra de plaats ingenomen van zijn meester, rijdt met het rijtuig heen; hier en daar wordt een gordijntje in de vensters van de overburen weder dicht geschoven, en de volmaaktste rust keert op het marktplein weder. De vergaderzaal binnengetreden, opent de burgermeester, als voorzitter, de vergadering. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd; eenige zaken van minder aanbelang afgedaan. Eindelijk, wordt de bekende voordracht aan de orde gesteld. Het is aardig om op te merken op hoe verschillende wijzen Baron Constant - een volmaakt gentleman - den invloed van zijn tegenwoordigheid in de vergadering doet ondervinden. Sommigen zijn er kennelijk, zoo niet geïntimideerd, dan toch geïmponeerd door; anderen, daarentegen, voelen er zich juist door opgewekt om te toonen, dat - al is hij tienmaal baron - zij, voor de wet, hem niet anders hebben te eerbiedigen, dan als voorzitter van hunne vergadering. Hun houding, zekere gebaren, zekere uitdrukkingen verraden dit zeer duidelijk. Baron Constant is echter even wellevend jegens allen. Een der leden doet een voorstel tot het houden van een vergadering met gesloten deuren, aangezien hij aan de vaststelling der voordracht een diskussie over die voordracht zelve wenschte vooraf te doen gaan. | |
[pagina 117]
| |
De voorzitter schijnt hierin geen bezwaar te vinden, en dienovereenkomstig wordt besloten. Wij zijn, niettemin, in staat het voornaamste uit die diskussie mede te deelen, gelijk dit uit het volgende blijkt: De voorzitter: ‘de heer van Priggele heeft het woord.’ (De heer van Priggele is in de Oost, en aldaar mede-redacteur geweest van een liberaal dagblad. Hij heeft sedert een niet onaanzienlijk embonpoint overgewonnen; zoo als wij hem nu en profil zien, doet zijn lange gestalte wel eenigszins denken aan een kaskade van vleesch.) De heer van Priggele: ‘Mijne Heeren, Geachte Leden dezer Vergadering. Ik ben opgestaan, Mijne Heeren, om een duren plicht te vervullen. Mijne Heeren, ik heb de groote wateren doorkliefd. Ik heb het weelderig Azië bezocht, verschillende landen en volkeren gezien. Ik geloof, dat, zoo iemand geroepen is de resultaten zijner ervaring mede te deelen, die plicht op mij rust. Ik heb gemeend hier, in ons vreedzaam Zuidrichem, rust en eendracht te zullen vinden. Ik ben teleurgesteld in die verwachting. Ik wil nu althans trachten die te brengen waar zij niet zijn, en mede te werken om de twistappels, die zich onder ons bevinden, weg te werpen. Ja, Mijne Heeren, weg te werpen, zoover mijne krachten slechts reiken. Ik acht het dan van mijn duren plicht mijne ambtgenooten en, in het algemeen, deze achtbare vergade- | |
[pagina 118]
| |
ring opmerkzaam te maken op het woelen der partijen binnen de muren van hunne anders, wegens vrede en eensgezindheid van oudsher beroemde, stad. Ik wil niet in bijzonderheden treden; evenmin in personaliteiten vervallen, maar het is mij gelukt op het spoor te komen van een afspraak, ja, ik moet bijna zeggen, van een komplot. Een komplot, Mijne Heeren. En welk een komplot? Het moet daarheen strekken, Mijne Heeren, dat een zekere partij, een partij, die gewoon is in het duister te wroeten, een partij, waarvan men wel weet, dat zij gewoonlijk schuwt al wat naar verlichting of vooruitgang zweemt, mannen, ja, mannen, Mijne Heeren, die om hunne wetenschap en heldere denkbeelden beroemd zijn, weren wil. En waarom wil men die weren, Mijne Heeren? Waartoe is dat komplot gesmeed? Alleen, Mijne Heeren, en ik richt ook het woord meer bijzonder tot onzen geachten Voorzitter, alleen omdat deze mannen den nek niet willen krommen onder het dwangjuk van het kerkelijk gezag. Ik moet zeggen, dat ik dit een ongeluk acht voor de stad, voor de stad Zuidrichem. Zuidrichem is een stad, welker belangen aan ons, aan mij en mijner ambtgenooten zorg, is toevertrouwd. Zuidrichem mogen wij niet door sektegeest en partijhaat laten verloren gaan. Ik moet het onbewimpeld uitspreken: ik acht dit een schandaal. Ja, meer nog...’ De voorzitter: ‘Mag ik u verzoeken u tot de diskussie over de voordracht zelve te bepalen?’ | |
[pagina 119]
| |
.... ‘Ik wil, ofschoon ongevraagd, een verklaring afleggen, en die verklaring komt uit het hart. (De redenaar wijst naar zijn hart.) Mocht de Raad onverhoopt goed vinden zich door het drijven van deze partij te laten leiden, dan zie ik daarin een hoogst gevaarlijk antecedent. En ik meen in deze geheime zitting mij daartegen openlijk te moeten verklaren, want verontwaardiging doorgloeit mijn borst. Ikzelf wil althans de verantwoordelijkheid van zoo iets geheel van mij afwerpen. Ja, ik aarzel niet te verklaren, want ik wil niemand ontzien, dat, tot aan mijn laatsten levenstocht mijn streven gericht zal zijn op verlichting en vooruitgang, en dat ik het voor mijn heilig doel zal houden de menees te ontmaskeren van hen die, onder den schijn van buitengewone godsdienstigheid, er slechts op uit zijn om ons terug te voeren naar de tijden der middeneeuwsche duisternis en des dommen bijgeloofs.’ (De redenaar zit neder met een kleur als vuur. De zweetdruppelen parelen op zijn voorhoofd. Het raadslid, dat naast hem zit, trappelt met de voeten en tracht op die wijze aan zijn gevoel van sympathie voor het gesprokene lucht te geven.) De heer van Uijen: ‘Ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat ik den geachten Redenaar van daareven niet in allen deele heb kunnen volgen. Heb ik wel verstaan, dan is hij voornemens een maneege te ontmaskeren.’ Verschillende stemmen: ‘de menees, de menees.’ | |
[pagina 120]
| |
De heer van Uijen: ‘Ik erken nog niet te begrijpen, wat men bedoelt. Wat zijn dat: menees.’ De heer van Priggele: ‘Ik had niet gedacht, dat mijne woorden eenige toelichting noodig hadden. Doch ik wil die, desgevraagd, gaarne geven. Menees.... dat zijn.... Ja, dat zijn.... menees in éen woord. (Hier en daar gelach.) - Ik verzoek, dat men mij laat uitspreken en niet met honenden spot mijne woorden opneemt. Menees.... dat zijn.... vuige maatregelen.’ De heer van Uijen: ‘Zooveel als gemeene streken? Nu ben ik er. Ik heb dus wel begrepen, dat mijnheer van Priggele ons waarschuwt tegen gemeene streken?’ (Een dof gelach. De vriend, die zooeven een poging heeft aangewend om een applaudissement uit te lokken, stelt thans een soortgelijke poging in het werk. Zijn buurman, aan de andere zijde, beduidt hem echter spoedig, dat hij ditmaal als vriend van van Priggele niet applaudisseeren moet.) De heer van Priggele: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een personeel feit.’ De voorzitter: ‘Ik geloof niet, mijnheer van Priggele, dat er termen voor bestaan. Niemand, zoover ik weet, heeft u aangerand. Ik zal evenwel de vergadering verzoeken - en hiermede voldoe ik gewis aan uw wensch - zich van alle bewijzen van goedzoowel als van afkeuring zorgvuldig te onthouden. Het woord is thans aan den heer Fijnebuik.’ | |
[pagina 121]
| |
De heer Fijnebuik (een zalvend man, hij houdt zijn handen gevouwen op zijn maag, of liever op zijn satijnen vest, slaat van tijd tot tijd het oog omhoog): ‘In zĕwākheid moet ik ook een woord spreken in deze belangerrijke zaak. Het is mij wellekom, deze gelegendheid te vinden om de wwaarrheid te belij - den enh gestandh the doen. Wat? Ik moet (spreker verheft hier zijn stem en wordt plotseling warm. Hij behoudt echter het gekadenceerde en zalvende in zijn stem) Ik moet spre - ken omh de ĕsnood verguisde ĕwaarheid the verde - digge. Ikh zal ĕspre - ken alh ĕstonden er ook dui - zendde te - gen mij ŏp, ja al zŏu mĕn mij mĕt gĕwĕld van wāa - penen tŏt zwi̅j - gge wille brengge. Ĕthans is het ooggeblikh ghekōme waarop het licht zich ĕscheīden moet van de duīsternis, waărŏp ăllĕn diĕ dĕ diĕrbăarstĕ ĕn hoŏgstĕ bĕlăngghĕ dĕr mĕnschhĕid liēieĕfhebben, als een ĕeēnig man moethe ĕopstaan tegen de stouthe ĕopenbaring van den geest des óngeloofs en van den Antigrist. Ĭk zăl mĭj hĕt Ĕvăngelie doŏr geĕn āārdsse mācht lătĕn ŏntrōōfe, en als men de waarheid met foethe treedt, dān, Mijne Heēren, dan roep ik alle oprechte ghristenen in en būiten deze vergadering op....’ De voorzitter: ‘Ik moet den heer Fijnebuik herinneren, dat men een diskussie heeft verlangd over de aanstaande voordracht ten aanzien van een geneesheer van ons gesticht.’ ..... ‘Ik weet zullcks, maar ik roep alle óp om | |
[pagina 122]
| |
de vaan óp te steken van dat gheloof, waarvoor de ĕvāderen gestorreven zijn; en hiermēde, naar de māte mijner zĕwākheid - heb ik ghezegd!’ De voorzitter: ‘Ik geloof mij een enkele maal in de diskussie te moeten mengen. Hoe nuttig het ook op zich zelf moge zijn zulke welsprekende tolken van zoo uiteenloopende beschouwingswijzen achtereenvolgens aan te hooren, zoo vrees ik toch, dat de diskussie gevaarloopt van op die wijze eenigszins onpraktisch te zullen worden. Ik meen daarom de beraadslaging terug te moeten brengen tot dit punt: Het alfabetisch gestelde tweetal, door burgermeester en wethouders voorgedragen, is sedert acht dagen aan de leden van den Raad bekend. Men heeft den tijd gehad om betreffende de voorgestelde kandidaten de noodige inlichtingen in te winnen. Thans schijnt mij het oogenblik van stemmen gekomen. Elk lid dezer achtbare vergadering heeft gewis zijne eigene overtuigingen omtrent de beginselen, die hem bij de stemming behooren te leiden. Wenscht iemand nog inlichting omtrent de voordracht zelve te ontvangen, zoo ben ik gaarne bereid die te geven. Zoo niet, dan stel ik voor de diskussiën te staken, en over te gaan tot het stemmen over de vraag, welke der beide kandidaten boven aan zal geplaatst worden.’ (Dit voorstel, uitgebracht met het doel om de gemoederen te doen bedaren, werpt veeleer olie in het vuur. Er ontstaat een algemeene verwarring. | |
[pagina 123]
| |
‘Diskussie smoren, vrijheid van spreken belemmeren, getrouwe getuigen der waarheid den mond snoeren,’ zoo luiden de kreten, die men hier en daar kan opvangen. Het voorstel tot staking der diskussie wordt afgestemd. En op nieuw openen zich de sluisen om een breeden stroom van algemeenheden door te laten, die een uur lang blijft vloeien, zonder, althans naar ons bescheiden oordeel, voor de zaak in kwestie eenig vruchtbaar slib achter te laten. Anderen beweerden evenwel, na de vergadering, dat men toch in elk geval de gelegenheid had gehad om elkander eens ongezouten de waarheid te zeggen, en dat men een hoogst belangrijke zitting had bijgewoond. Eindelijk gaat men tot de stemming over. Zij valt uit in den geest van van Priggele en van ‘alle vrienden van verlichting en vooruitgang.’ Dr. Beelen, de medikus, dien sommigen wegens zijn onkerkelijkheid begeerd hadden te weren, komt bovenaan op de voordracht.) Ik heb hiermede mijn taak als verslaggever van de bedoelde zitting van den Zuidrichemschen gemeenteraad volbracht. Hoe vervelend in den regel vergaderingen en relazen van vergaderingen zijn, ik meen toch, als geschiedschrijver, mijn lezers de mededeeling niet te mogen onthouden, dat het muisjen, zoo even door ons gadegeslagen, nog, gelijk men zegt, een staartje had. Daags na den gemeenteraad, was er kerkeraad. De redenaar van de uiterste rechterzijde, | |
[pagina 124]
| |
wiens welsprekendheid wij zoo even in de gelegenheid geweest zijn te bewonderen, is insgelijks lid van dat kerkelijk lichaam. Door de benoeming van Dr. Beelen, heeft hij met zijne partij de nederlaag geleden. Die nederlaag verbittert den anders zoo zalvenden man eenigszins. De kerkeraadsvergadering biedt hem de gelegenheid aan om, hetgeen er aan wraaklust in hem ontkiemd mag zijn, nu te koelen. Wij zijn dus andermaal op een vergadering, en wel op die van den kerkeraad der Zuidrichemsche Hervormde Gemeente. In den loop van den avond staat onze vriend Fijnebuik op en vraagt het woord ‘over een personeel feit.’ ‘Ik geef het, zoo laat hij zich hooren, als mijn onomsthootelikke meening te kennen, dhat een kerkeraad ĕgerōēpen is ŏm vŏor dĕ ĕgēēstelijke belangghe der ĕgemeente te waaaken. Ik wensch dus te fraghe. wat ten aanzien dier belangghe de plichten zijn van de ĕopzieners der khudde, vooral van de herders en leeraars. Ja, ĭk mŏet zŏndĕr ĕaănziĕn dĕs pĕrsoŏns het woōord richten tot den president ĕsēlleven. (Hier begint de president, die niemand anders is dan Ds. Plate, een weinig op zijn presidialen zetel heen en weder te draaien.) Ik moet den leeraar affraghe, in naam van den Allerĕhoógste, of deesse gehandeld heeft zoo als het behoorth, of deselleve het voor zijn ĕgewethe veranthwoorden kanh, mĕdĕgĕwĕrkt tĕ hĕbbhe tŏt dĕ bĕnoĕmĭng văn eĕn gŏdlōōchenaar, van | |
[pagina 125]
| |
een matirriallist. Maar (Ds. Plate's heen en wederschuiven op zijn stoel wordt hoe langer hoe sterker) ik behoefh het anthwoord niet áf te wachten. Ronduit moet ik het zegghe: Van sullke onthrouwe leeraars is de gemeente niet langer gedienth. Ŏpĕnbāre fījanden fan het geloof zijn nog ferre te ferkiesse bofhe die flauwhartighe, die mense naar de ooghe sien en mense meer zoeken te behaghe dan Gode, die slechts roephe: freede, freede en geen gefaar, daar waar, ten gevolghe van Gods ĕoordeelen, het ghrootste gefaar aanwézig is. In een ĕwoord, ik stel foor, dat de vergadering een fotum zal uitbrengen, waarbhij rij ferklaart, dat Ds. Plate, bij gelēgenheid van de ĕjongste ghemeentellijke benoeming, de belangghe der gemeente op ergerlijke wijze in de ĕwāāgschaal heeft gesteld.’ Ds. Plate (zenuwachtiger dan ooit): ‘Ik moet vragen of iemand der aanwezige leden dit voorstel ondersteunt, alvorens ik de beraadslagingen daarover openen kan?’ (Het voorstel wordt door niemand ondersteund, en de vergadering gaat over tot de behandeling van andere zaken.) Maar, na den afloop der werkzaamheden, grijpt er een kleine scène plaats, die nog een oogenblik onze aandacht vordert. De gewoonte te Zuidrichem brengt mede, dat de leden van den kerkeraad, bij het scheiden, elkander de hand drukken. Ds. Plate is heden toevallig een der eersten, die vertrekt. Hij doet de | |
[pagina 126]
| |
ronde en biedt dus, evenzeer als aan al de anderen, op diens beurt ook de hand aan den ouderling die kort te voren zijn aanklacht tegen hem heeft ingediend. De ouderling, evenwel, draait Ds. Plate den rug toe. De predikant blijft een oogenblik met de hand uitgestrekt staan. Het baat niet. Plate vertrekt. Den volgenden dag, ziet men Plate stappen naar de woning van den man, die hem zoo hard is gevallen. Hij gaat er heen om nog een poging te wagen tot verzoening. Nauwelijks ziet de ouderling zijn leeraar binnenkomen, of hij zegt tot Plate: ‘Komt gij ĕtot mij? Dát moet ik zegghe, dat zou ik niet gedaan hebbhe.’ De hand, gisteren geweigerd, wordt thans met warmte gedrukt. |
|