| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Vertrek van Adriaan.
De laatste dagen van zijn verblijf in de ouderlijke woning gaan Adriaan lang niet spoedig genoeg om.
Reeds leeft hij met hart en verbeelding in de nieuwe woning die hem wacht, hetgeen hij zich des te eer vergunt, daar hij niet gelooft, dat, in zijn onmiddellijke omgeving, zich iemand zijn vertrek of, later, zijn afwezigheid bijzonder zal aantrekken.
De laatste avond voor zijn vertrek is eindelijk daar, en Adriaan zelf de huiskamer op het thee-uur binnengetreden.
Hij vindt er, naar gewoonte, jufvrouw Storm, de huishoudster, alleen.
Jufvrouw Storm kenmerkt zich door een tamelijk lange gestalte en iets prentenlijfachtigs. Er moest eigenlijk nog een vijfde woord in onze taal bestaan om de vertegenwoordigers aan te duiden van de schoone helft van ons geslacht. ‘Vrouw’, voor de vrouwen uit het volk, dat gaat, vooral met den
| |
| |
naam er bij, als vrouw Meijer, vrouw Janssen; ‘mevrouw’ voor getrouwde dames, ook daar heb ik niets op tegen; ‘jufvrouw’ of ‘freule’, dit laatste als wij in een provinciestad met een adellijke, of zich voor adellijk uitgevende, jonkvrouw te doen hebben, ook dit is zeer goed bruikbaar. Maar is het toch niet wat arm een achttienjarige en een zestigjarige ongehuwde gelijkelijk ‘jufvrouw’ te moeten noemen. En toch, wie bedenkt hier een ander woord dat algemeen ingang vindt? Men zou het wellicht kunnen opdragen aan de wijsheid en het vernuft van een toekomstig nederlandsch letterkundig kongres. Ach die gelijkheid! Vrijheid en broederschap, dat is recht fraai. Maar gelijkheid! Iedereen die een ronde, cylindervormigen hoed draagt is ‘meneer’, al is hij een zakkeroller. En ieder die geen ‘vrouw’, of ongetrouwd is, of, zonder in een van deze beide gevallen te verkeeren, geen aanspraak maken mag op den titel van ‘mevrouw’, of, nog juister gezegd, daar metterdaad geen aanspraak op maakt, is een ‘jufvrouw’. - Een gezellig taalgebruik heeft er toch iets op gevonden, en in ieder huis, waar ‘een jufvrouw’ is, heet die jufvrouw ‘de jufvrouw’, of ook wel kortweg: juf, door de kinders weer verzacht tot jufvie. Het zal mij benieuwen, of juf en jufvie in ons nieuw nederlandsch woordenboek een plaats zullen vinden; en, mocht dit het geval zijn, op hoevele nederlandsche, letterkundige kongressen men dan nog twisten zal over
| |
| |
de schrijfwijzen: juffie en jufvie; ook, of iemand der geachte redenaars, op de gedachte kongressen, zich de ongalante aardigheid zal permitteeren van te beweren. voor de heeren, dat vie in jufvie te veel denken doet aan het duitsche vieh, hetgeen reeds daarom afkeuring zou verdienen, omdat ‘juffie’ toch een nederlandsch produkt mag heeten zoo goed als nuffie, dat insgelijks met een dubbele f geschreven wordt; welke opmerking niet ontzenuwd kan worden door de stelling, dat juffie ook wel eens een Zwitsersch produkt is, een stelling die niets ter zake zou afdoen, aangezien onze taal op groote gastvrijheid zich pleegt toe te leggen. Hoe het zij, uit ervaring kan ik sterk aanraden, soortgelijke aardigheden op kongressen te plaatsen, daar ik met de volste en oprechtste overtuiging elk verzekeren kan, dat een aardigheid almede het aardigste is dat men op een kongres kan zeggen.
‘De jufvrouw’, in het huis van den heer de Mérival, is dan ook natuurlijk niemand anders dan jufvrouw Storm, rijziger en, gelijk gezegd is, prentenlijfachtiger gestalte.
Zij zit thans op het thee-uur in de huiskamer, op haar post, dat is voor het theeblad, Adriaan ergens anders, maar in hetzelfde vertrek. Terwijl hij thee drinkt, informeert hij zich naar eenige zaken waarvoor, uithoofde van zijn aanstaand vertrek, nog moet gezorgd worden; doch dit doet hij uit die zekere
| |
| |
overmaat van sekuriteit die ons pleegt te overvallen bij een aanstaande afreize, meer dan uit eenige ware belangstelling in het voorwerp van zijn vragen. Jufvrouw Storm, toch, had gedurende twintig jaren ten huize van den heer de Mérival hare betrekking met een nauwgezetheid waargenomen die niets te wenschen overig liet. Zij mocht de verpersoonlijkte attentie heeten. - Vrij afgetrokken, immers geheel vervuld met hetgeen den volgenden dag gebeuren zal, geeft Adriaan jufvrouw Storm telkens en werktuigelijk zijn ledig kopje aan, en haar verdriet het niet het telkens, met het geurig vocht gevuld, terug te geven, waarbij het haar schuld zeker niet is zoo het de aanspraak op dit epitheton langzamerhand verliest. Het is toch maar met het theedrinken als met het leven: de eerste teugen smaken wel het lekkerst.
Was het 't volkomen geurlooze van het geurige vocht, was het iets anders dat Adriaan eindelijk deed opstaan met het doel om de kamer weder te verlaten? De reden mag raadselachtig zijn, maar zeker is het dat hij opstaat, daardoor jufvrouw Storm in het oog krijgt, en uit jufvrouw Storms oogen een traan ziet rollen op jufvrouw Storms breikous. Met de gedachte aan dit laatste voorwerp heeft Adriaan nooit, in het algemeen, die aan iets aandoenlijks, noch, in het bijzonder, de gedachte aan een vrouwentraan verbonden. Nieuwsgierigheid dus, maar toch ook goedhartigheid, spreekt uit zijn vraag:
| |
| |
‘Wat maakt u aangedaan, jufvrouw Storm?’
‘Vraag het maar niet, meneer Adriaan, het heeft voor u toch geen belaas.’
‘Vergeef mij dan mijn onbescheidenheid, maar ik dacht, dat u iets bedroefd maakte, en dat ik er wellicht wat aan doen kon.’
‘Dat is een andere zaak, meneer Adriaan, dat zoudt gij misschien wel kunnen.’
‘Hoe, ik? Vertel eens gauw, jufvrouw Storm wat je hebt.’
‘Ik had niet gedacht, dat het mij zooveel kosten zou om u heen te zien gaan. Ik ben in de laatste maanden zoo aan u gewend geraakt; ik kan mij wezenlijk niet voorstellen, hoe wij het in huis zullen maken zonder u. Vroeger, natuurlijk, heb ik u veel minder gekend. Uwé was nooit zoolang achteréen hier.’
‘Maar, jufvrouw Storm, je bent wel vrindelijk. Zooveel hebje toch nooit aan mij gehad. Ik ben nog al veel uithuizig geweest.’
‘Neen, dat zal ik dan ook niet zeggen, maar och, zoo met de gedachte aan het verleden, weet u.’
‘Neem het mij wezenlijk niet kwalijk, jufvrouw Storm; ik begrijp evenwel nog niet geheel en al, wat eigenlijk door u bedoeld wordt.’
‘Och, een mensch kan alles zoo niet uitleggen. Het verleden, wil ik eens zeggen, komt mij nu zoo levendig voor den geest, als ik u zoo in- en uit zie gaan.’
| |
| |
‘Vergeef mij, indien ik mij vergis, maar ik geloof wezenlijk niet, dat de jufvrouw mij ooit over haar verleden heeft gesproken.’
‘Waarom zou ik het ook gedaan hebben? Voor ik bij den ouwen heer aan huis kwam, heb ik mijn man en mijn eenig kind verloren. Zoo had ik niets meer over, om zoo te zeggen; ik had zoo niets, waarvoor het eigenlijk de moeite waard was te leven. En mijne gedachten gingen maar altijd terug naar den tijd, toen ze allebeî nog leefden.’
‘Ik begrijp u heel goed, jufvrouw Storm, gij hebt in de laatste jaren eigenlijk minder geleefd in het heden dan in uw gelukkig verleden.’
‘Juist, meneer Adriaan; maar weet u, nu ik uwé, om zoo te zeggen, zoo dagelijks om mij heen heb, is het heel anders.’
‘Hoe dan?’
‘Wel, vroeger was ik meer onderworpen dan in den allerlaatsten tijd.’
‘En ben ik daar schuld aan, moet ik bijna vragen, jufvrouw Storm.’
‘Ja, eigenlijk wel. Mijn hart is bitter aan het morren gegaan. Ik heb mij nu zoo ijselijk goed kunnen voorstellen, wat het voor mij geweest zou zijn, als ik mijn jongen had mogen behouden, als ik hem groot had zien worden.’
‘Was hij dan van mijn leeftijd zoowat?’
‘Hij was precies van uw leeftijd, meneer Adriaan,
| |
| |
dat is te zeggen, hij zou nu juist van uw leeftijd geweest zijn en, als ik het zeggen mag, hij leek zoo op u.’
‘Het moet u zeker pijnlijk vallen, zoo aan uw overleden zoon herinnerd te worden.’
‘Ja, maar dat is het eigenlijk toch niet.’
‘Heb ik misschien wel eens iets gezegd of gedaan, waarbij gij dacht: dat zou mijn zoon niet gezegd of gedaan hebben.’
‘Heeregunst, neen, meneer Adriaan, God beware mij dat ik u iets zou verwijten. Ik heb u altijd een heel deugdzaam mensch gevonden. Maar, ziet u, nu is al mijn moederliefde weêr op eens wakker geworden, die, als 't ware, net geweest is, ik zal maar zeggen, als iemand die slaapt, net als of je door de pijn wakker wordt.’
‘Ja wel, jufvrouw Storm, ik begrijp u, uw hart voelt nu eerst recht, wat het zijn zou een zoon lief te hebben.’
‘Precies, dat is het juist.’
Adriaan beet zich op de lippen, en wist niet goed wat te antwoorden. De huishoudster zelve zette het gesprek voort:
‘Ik ben blij dat ik u dit eens heb kunnen zeggen, meneer Adriaan.’
‘Wel, als het u goed gedaan heeft....’
‘Het is toch misschien nog maar beter als uwé heengaat. Het zal mij het leven gemakkelijker ma- | |
| |
ken als ik mijn jongen..... ik meen, als ik u niet meer zoo dagelijks om mij heen heb. Meneer neemt het mij immers niet kwalijk, dat ik zoo eens gemeenzaam gesproken heb?’
‘Kwalijk nemen, jufvrouw Storm? Het komt niet bij mij op. Maar wel heb ik er het land door gekregen aan mijzelven.’
‘Het land, zegt uwé?’
‘Och ja, dat is een studentenuitdrukking, ik bedoel, dat ik mij zelf naar vind. Ik ben tegenover u een egoïst schepsel geweest. Ik herinner mij nu toch wel vroeger eens van uwe verliezen gehoord te hebben. En toch, ik beken het u, ik heb nooit een oogenblik nagedacht over de smart, die dat in uw hart moet hebben achtergelaten.... Wil ik u, van tijd tot tijd, uit Zuidrichem een brief schrijven?.... En wilt gij dan, als gij antwoordt, veel spreken over uw verleden en van uw man en uw kind.’
‘Meneer zal het in zijn nieuwen werkkring druk genoeg hebben, ook zonder met mij te korrespondeeren. Maar dank voor uw intentie.’
Adriaan verlaat thans het vertrek voor goed; hij is op zijn eigen kamer terug. Hij heeft blijkbaar nog allerlei toebereidselen te maken voor zijn reis. Hij is zeer bezig, maar het werk schijnt niettemin weinig op te schieten. Met veel geduld vouwt hij een batisten zakdoek en bergt dien vervolgens in zijn brievenportefeuille. Hij geeft zich de ondenkbaarste moeite om
| |
| |
een koffer te sluiten, legt er zich met de eene knie op om hem dicht te krijgen, beproeft het van voren en van achteren; het gelukt hem eindelijk; maar op hetzelfde oogenblik valt het hem plotseling in, dat de koffer nog niet half gevuld is. Er liggen dan ook nog allerlei zaken op den grond die kennelijk de bestemming hebben om in dienzelfden koffer een tijdelijke berging te vinden. Het duurt dus lang. Maar toch, hij komt ten slotte klaar.
Later in den avond, is hij bij toeval alleen met zijn vader. Hij is nog zóozeer onder den indruk van het gevoerde gesprek, dat hij niet nalaten kan het zelfs zijn vader mede te deelen. Niet onmogelijk vervult hem daarbij de hoop, dat deze mededeeling zijn vader een aanleiding kan zijn om, als de gelegenheid er zich toe voordoet, van zijne sympathie te doen blijken voor het verborgen leed van zijne huisgenoote. De heer de Mérival antwoordt er, overeenkomstig zijne gewoonte, niet veel op.
Den volgenden morgen, bij tijds, begeleidt hij Adriaan in den koepee dien wij reeds kennen, naar het station van den Rhijn-Spoorweg. Hij (de vader, namelijk) is in het rijtuig, niet alleen afgetrokken, maar geägiteerd, zou men zeggen. Hij ziet herhaaldelijk op zijn horloge; tikt Gerrit om hem tot spoed aan te manen; wandelt later met Adriaan op den platform heen en weder, en drukt hem bij het ver- | |
| |
laten van den trein de hand met een niet geheel gewone hartelijkheid.
Adriaan zet per stoom de reis voort tot aan Arnhem. Van daar tot aan de plaats zijner bestemming, heeft hij nog in de diligence te rijden tot 's avonds ongeveer vijf ure. Wij zullen hem op die reis nog niet vergezellen, en nog niet vernemen, hoe en onder welke indrukken hij ten slotte te Zuidrichem arriveert.
De reden, waarom wij Adriaan niet vergezellen, is niet ver te zoeken en, wel beschouwd, daarin gelegen, dat wij niet wel op twee plaatsen te gelijk kunnen zijn. Wij willen, namelijk, nog meê terugkeeren met zijn vader, die zich van het station van den Rhijnspoorweg onmiddellijk naar huis, en wel naar zijn kantoor, begeeft. Hij is er ongeveer kwart vóor achten; de bedienden komen eerst tegen negen ure. Hij is er dus voorloopig geheel alleen.
Nadat hij nog eens ten overvloede het kantoor rond heeft gezien, als wil hij er zich van verzekeren, dat hij zich werkelijk geheel alleen bevindt, neemt hij een stuk postpapier, groot kwarto-formaat, uit zijn lessenaar. Het is op drie zijden vol geschreven, maar, naar het schijnt, niet met éen doorloopenden brief, veeleer met de zes of zeven eerste regelen van vier of vijf onderscheiden brieven, hetzij dat dezen allen aan denzelfden persoon, of dat zij aan verschillende personen gericht zijn. Te zamen vormt dit
| |
| |
alles blijkbaar een brouillon. Telkens zijn er woorden, of ook wel geheele regels, doorgehaald; en nog schijnt het geschrevene den steller niet geheel te bevredigen. Althans, hij vangt op nieuw aan:
‘Waarde etc.
‘Met het oog op de tegenwoordige omstandigheden zou het wellicht niet onraadzaam zijn, indien gij, wanneer het althans ook strookt met uwe eigene inzichten, dat....’
Hier neemt de heer de Mérival de pen van het papier, ligt haar op, en beweegt, een geruimen tijd haar bovenste gedeelte langzaam heen en weder over zijn neusbeen. Hij fronst de wenkbrauwen. Het stellen schijnt hem van daag niet van de hand te willen. Hij begint andermaal.
‘Het is niet dan na lang beraad, dat ik tot het besluit gekomen ben u te verzoeken, wanneer uwe omstandigheden het u althans toelaten, om te zien naar een....’
Ook dit wordt, even als het vorige, weder doorgehaald. Van nieuws begonnen:
‘Houd het mij ten goede, indien ik u iets moet voorstellen dat u wellicht in de gegeven omstandigheden minder aangenaam is. Ik acht het, namelijk, uit hoofde van overwegingen die voor schriftelijke mededeeling minder vatbaar zijn, beter u uit te noodigen binnen de drie eerste maanden om te zien naar een andere woonplaats dan Z.... Wel hebt gij mij
| |
| |
geschreven, dat de stad en de streek u bevielen, maar....’
Als de Mérival zoo ver gevorderd is, komt de jongste bediende het kantoor binnen, niet weinig verwonderd, zijn patroon daar reeds aan te treffen. Deze omstandigheid schijnt het voortgaan met de proeven van redakti, die wij medegedeeld hebben, den patroon onmogelijk of minder gewenscht te maken. Zooveel is zeker, dat de Mérival het brouillon terstond daarop in zijn lessenaar wegbergt en, daarentegen, de boeken en papieren voor den dag haalt die hij voor zijne zaken noodig heeft.
Behalve het onderwerp dat behandeld moest worden in den brief, waarvan wij het brouillon hebben ingezien, is er nog een ander dat den heer de Mérival preökkupeert, gedurende de dagen, onmiddellijk volgend op Adriaan's vertrek. Het staat in verband met de mededeeling die hij, den avond voor diens vertrek, van Adriaan ontvangen heeft betreffende jufvrouw Storm. Op die mededeeling had hij, gelijk men zich herinneren zal, weinig geantwoord. Doch de Mérival is een dier menschen die voortdurend het woord loochenstraffen: waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over. In vereeniging met meer anderen, zou hij veeleer het ontstaan van een nieuw spreekwoord kunnen wettigen: waar hart en hoofd vol van zijn, daar spreekt de mond liefst in het geheel niet van.
| |
| |
Bijna een week lang loopt hij bij zichzelven te overleggen, hoe hij een ongezochte aanleiding vindt om aan tafel het gesprek met zijn huishoudster eens op haar verleden te brengen.
Hij schijnt den volzin geheel klaar te hebben in zijn hoofd, den volzin waarmêe hij, als de gelegenheid zich voordoet, beginnen zal. Maar de ongezochte aanleiding, hoe ijverig ook gezocht, wordt niet door hem gevonden.
Op een dag, komende van de beurs, loopt hij de Kalverstraat door, en een goud- en zilversmidswinkel binnen, waar hij een goud' horloge bestelt.
Het horloge wordt nog denzelfden avond t'huis bezorgd.
Den volgenden dag verzoekt de heer de Mérival zijn huishoudster voor eenige oogenblikken in zijn kamer te willen komen. Nadat aan zijn verzoek voldaan is, deelt hij haar, wij moeten bijna zeggen op eenigszins bedremmelde wijze, mede, dat hij haar een goud' horloge vereeren en haar salaris met vijftig gulden verhoogen wil. Zooveel de tegenwoordigheid van geest, die hem rest, het hem toelaat, geeft hij jufvrouw Storm vrij duidelijk te kennen, dat hij reeds sedert lang het voornemen heeft gekoesterd om haar, ‘zoo maar eens,’ een blijk van zijn bijzondere tevredenheid te geven voor de wijze, waarop zij voortdurend zich kwijt van hare taak. Wij hebben onze redenen om te vermoeden, dat
| |
| |
deze laatste mededeeling zijnerzijds strekken moet om te voorkomen, dat jufvrouw Storm het minste verband zocht tusschen hare mededeeling aan Adriaan en deze vriendelijkheid van Adriaans vader.
|
|