Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 16]
| |
gelijkt de dingen niet met elkander om het éen op een voetstuk te verheffen, het ander in een hoek te werpen, maar om de verscheidenheid aller dingen te proeven. De valsche kritiek is de slavinne van een afgetrokken ideaal. Voor hetgeen aan haar ideaal beantwoordt of daaraan zelfs vreemd blijft, heeft zij oog noch hart. In zake van vaderlandsche steden is een, gelijk het in haar fraai woordenboek heet, is een ‘den voortuitgang tegenstrevende stad’ haar Ideaal. Nu vraagt zij kort en goed, is Amsterdam een den vooruitgang tegenstrevende stad? Antwoord: Amsterdam is niet een den vooruitgang tegenstrevende stad. Van stonden aan is Amsterdam gevonnisd. Mijn vriend Borgne heeft bijzonder veel op met ‘naar vooruitgang strevende’ steden. Hij ziet het liefst huizen die nog in de grondstof staan, het allerliefst huizen waar nog een steiger voor staat. Een steiger is hem het symbool van alle stijgen. Op iederen steiger zou hij met krijt excelsior willen schrijven. Rechte, breede straten, waarin al de huizen onder een kroonlijst zijn gebracht, huizen welker openslaande vensters, op twee derde van hun hoogte, regelmatig een dwarslat vertoonen; balkonnen, die den indruk geven, dat men zich bevindt in een stad van het zoelste zuiden; trottoirs; pakhuizen, een reeks van de fraaiste heerehuizingen, hetzij afbrekend, hetzij aan beide zijden voltooiend; karren, sleepwagens, handwagens, liefst met ijzeren bouten beladen, hoe ratelender hoe | |
[pagina 17]
| |
beter, zich bewegende ook door de ‘fatsoenlijkste’ buurten, dat is zijn lust en zijn leven! En als mijn vriend Borgne voor zaken op een dag heen en weer naar de hoofdstad heeft moeten trekken, keert hij 's avonds gemelijk tot zijne wettige huisvrouw in, zeggende, brommende dat hij - vreeselijk om te hooren - op den Dam geweest is, op den Dam; haast had, en - geen rijtuig disponiebel heeft gevonden. Maar mijn vriend Borgne begrijpt niet, dat Amsterdam het Jerusalem is van het Westen, het Rome van het Noorden. Jerusalem te moderniseeren, Rome te moderniseeren! Profanatie! Amsterdam te maken tot een ‘den vooruitgang tegenstrevende stad,’ dat is Amsterdam te vernietigen in hetgeen zijn luister en waarde uitmaakt. Mijn vriend Borgne heeft nooit begrepen, welk een eerbiedwaardige matrone zij is, welk een klassieke kalmte zij bezit, welk een alle negentiende-eeuwsche raaskallerij van uit de hoogte beschouwende rust zij geniet, die welbeminde Moeder van al hare zonen. Aan mij heeft het niet gelegen, indien hij hare schoonheid, indien hij deze schoonheid niet weet te waardeeren. Ik ben met mijn vriend Borgne gaan staan op een der Amsterdamsche sluizen. Ik heb hem gezegd: ‘Zie die lange, die majestueuse, die mausoleumsplechtige grachten eens aan.’ - ‘Wat, is hij mij in de rede gevallen, die huizen zijn precies dronke kerels, die tegen elkander aanstaan te dutten en te | |
[pagina 18]
| |
waggelen.’ Ik heb hem gebracht op den Dam. Ik heb hem gezegd: ‘zie, de Dam is ledig. Kom in alle andere steden, op groote pleinen; bezaaid zijn zij met rijtuigen; hier niet, dat is groot. Elk Amsterdammer heeft zijn eigen sleper en die sleper woont in een klein straatje, dat een vreemdeling onmogelijk vinden kan. Dat is geheimzinnig!’ Ik heb hem doen beklimmen de brug bij het Koningsplein en hem al de heerlijkheden getoond van ‘de bocht van de Heerengracht’ en hem, op zijn geweten af, gevraagd, of hij in Europa, in de oude of in de nieuwe wereld, iets wist aan te wijzen dat daarmede in de verte vergeleken kon worden. Verstokt heeft hij mij geantwoord, dat de stad al die grachten behoorde te dempen en ze in even zoo vele wandelperken moest herscheppen. Ten slotte heb ik hem binnen geleid in een Amsterdamsche zaal, vanwaar men het uitzicht heeft op tuinen. De avondzon viel op de tuinhuizen. De poezen slopen langs en over de schuttingen. Hier en daar zag men een grillig, grijs, blauw en zwart gerookten schoorsteen langs den achtergevel der huizen van de overburen opklimmen; allerlei kleuren speelden op die achtergevels, in relief gebracht door hier en daar, uit het raam te droogen hangend, helder wit linnengoed. En ik heb hem gezegd: ‘dit is de poëzie van den weemoed. Hier of nergens wordt men schilder. Hier is kleurenmengeling in overvloed; hier hoort men de stilte; hier gevoelt | |
[pagina 19]
| |
men het antieke.’ Maar, terwijl ik een traan in het oog had, bleef mijn vriend Borgne koud, en stokstijf beweren, dat Amsterdam geenszins heeten mocht een ‘naar vooruitgang strevende’ stad. Ik moet tot mijn leedwezen erkennen, dat Adriaan de Mérival ook de rechte man niet is, om Amsterdam naar eisch te waardeeren. Hij is er te lang uit geweest. Amsterdam kan, naar het schijnt, eerst ten volle genoten worden door hem die er zijn jeugd en jongelingsjaren heeft doorgebracht, maar daarna zich elders met der woon heeft gevestigd, en nu bij tijd en wijle een bedevaart naar hare poorten onderneemt. Groot is jegens Amsterdam de ondankbaarheid van velen, die te lang in Amsterdam blijven. Groot de koelheid van hen die, ofschoon uit Amsterdamsche ouders geboren, hun jeugd niet in de hoofdstad hebben doorgebracht. Dat is het geval met Adriaan. Hij heeft zijn moeder nooit gekend. Zij was gestorven toen hij nauwelijks éen jaar telde. Zijn vader heeft nooit van een tweede huwelijk willen hooren, en zijn knaap dus vroegtijdig naar een kostschool gezonden. Van daar is deze naar de akademie gegaan, en eerst nu, na zijn proponentsexamen, heeft hij zich te Amsterdam gevestigd, met het voornemen bovendien om die stad weder spoedig te verlaten. De rust van zijns vaders huis is hem na het woelig akademieleven vreemd. Zijn kamer is een dier | |
[pagina 20]
| |
kamers waarvan wij zoo even spraken, een bovenachterkamer, uitziend op een reeks van verlaten tuinen - de Amsterdamsche tuinen zijn te tochtig om er in te kunnen zitten -, mitsgaders op de daken van een reeks van tuinhuizen; met kleine vensterruiten, wel eenigszins laag van verdieping, doch aan lengte en breedte vergoedend wat aan hoogte gemist wordt. Menigen achtermiddag, in dit schoone voorjaar, zit hij daar voor het opgeschoven venster te turen en te mijmeren, preeken te maken of te schrijven om een beurt. Slechts aan het ontbijt, bij het koffijdrinken, en aan tafel ziet hij zijn vader en diens huishoudster, jufvrouw Storm. Behalve het dienstpersoneel, zijn er geene andere huisgenooten. Het overige van den dag brengt hij òf in de eenzaamheid, òf in het Amsterdamsch leesmuseum door, destijds eigenlijk fraaier dan het Rotterdamsche. De oude heer de Mérival is een man van om en nabij de vijftig jaren, recht als een kaars, met een regelmatig geteekend gelaat, een fijnen neus, grijsachtig haar, niet bijzonder gezet en evenmin bijzonder slank, van meer dan middelbare grootte. Eten of spreken, doet hij niet veel; maar nadenken, naar het schijnt, des te meer. Ik zou in dit hoofdstuk vertellen, wat aan ‘het besluit’ vooraf is gegaan. Wij moeten dus eenige schreden achterwaarts met ons verhaal, tot op het tijdstip, waarop het eerst in Adriaan het voornemen | |
[pagina 21]
| |
opgekomen is om naar de betrekking van hulpprediker te Zuidrichem te staan. Op een morgen, in het begin van April, ontvangt Adriaan het volgend schrijven van den heer van Maanen, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden:
‘Waarde Vriend!
‘Ik verneem van mijn ouden vriend Plate, predikant te Zuidrichem, dat diens kollega, Ds. van Grave, een hulpprediker zoekt. Een keelongesteldheid verbiedt laatstgenoemde, binnen het eerste jaar aan het voortzetten van zijn predikwerk te denken. Plate vraagt mij, hem iemand aan te wijzen dien hij, als geschikt en geneigd tot het vervullen van die betrekking, zijn ambtgenoot aanbevelen kan. Van Grave, schrijft hij mij, is een predikant van de orthodoxe richting, doch niet overdreven, een gemoedelijk man. Plate geeft, ofschoon niet met zoovele woorden, toch niet onduidelijk te kennen, dat hij, voor zich, zeer gaarne een hulpprediker van een meer vrije denkwijze te Zuidrichem zag optreden. Hij weet niet, of het hem gelukken zal zijn ambtgenoot tot de keus van zulk een kandidaat over te halen. Doch dat is van later zorg. Ik raad u inmiddels aan, naar deze betrekking te solliciteeren. Gij weet, ik heb het altijd wenschelijk gekeurd, dat men, zoo mogelijk, als hulpprediker beginne. Het zal een goede gelegenheid voor u zijn om u praktisch te oefenen. Kan ik u | |
[pagina 22]
| |
nog met eenige inlichting of raad van dienst zijn, ik behoef u niet te zeggen, dat gij voortdurend rekenen kunt op Uw vriend W. van Maanen.’
Na dezen brief ontvangen te hebben, houdt Adriaan de zaak een paar dagen in beraad, schrijft daarop een brief van dankbetuiging aan zijn Professor, en een ander van den volgenden inhoud:
‘Geachte Vader!
‘Ik acht het noodig u kennis te geven van een voornemen, dat ik, naar aanleiding van een schrijven van Prof. van Maanen, dezer dagen heb opgevat. Ik wensch te solliciteeren naar de betrekking van hulpprediker te Zuidrichem. Ik hoop, dat het uwe goedkeuring wegdraagt, indien ik aan dit besluit gevolg geef. Gij zult mij verplichten door mij uw gevoelen daaromtrent mede te deelen. ‘Hoogachtend noem ik mij Uw onderdanigen en liefh. zoon Adriaan.’
Den volgenden dag is Adriaan vroeger op dan gewoonlijk om den brief aan zijn vader op diens kantoor (dat ten huize van den Heer de Mérival wordt gehouden), voor diens plaats, neder te leggen. Er | |
[pagina 23]
| |
liggen reeds verscheiden brieven op den chef van het handelshuis de Mérival en Co. te wachten; die van Adriaan komt bovenaan. Het ontbijt verloopt, zonder dat van de zaak die Adriaan vervult een woord gerept wordt. Ten negen ure is de oude heer de Mérival present op het kantoor. Hij herkent natuurlijk terstond de hand van zijn zoon, doch leest, voor de goede orde in zijn zaken, eerst de handelsbrieven. Gelukkig voor die zaken, dat hij niet anders doet. Nauwelijks toch heeft hij ten slotte van Adriaans schrijven kennis genomen, of een geheel ongewone uitdrukking van ontroering bedekt zijn gelaat. Om twee uur sluit het kantoor. De bedienden vertrekken. Voor den aanvang van ‘de beurs’ blijft de Mérival een groot half uur ter beschikking, waarvan hij gebruik maakt om zijn zoon het volgende te antwoorden:
‘Amsterdam, den ... April 18.... ‘Waarde Zoon! ‘Uw brief, hoogst waarschijnlijk gisteren door u geschreven, ofschoon hij niet door u gedateerd werd, is mij heden morgen op het kantoor geworden. Ik dank u voor de mededeeling van het voornemen dat door u werd opgevat. Ik kan het niet anders dan goedkeuren, dat gij in soortgelijke, voor u zeker hoogst gewichtige, aangelegenheden het gevoelen van | |
[pagina 24]
| |
uw vader tracht in te winnen. Het verheugt mij, dat Prof. van Maanen zijn aandacht op u gevestigd heeft. Ik zie er het bewijs in, dat gij uwe studiën naar wensch volbracht hebt. Op zich zelf zou het mij natuurlijk aangenaam zijn u spoedig te zien optreden in de carrière, die gij nu eens gekozen hebt. Zoo gij daarnaar verlangt, ik kan niet anders dan dat verlangen billijken. In het gegeven geval zou het mij echter aangenamer zijn, bijaldien gij u voor eene andere plaats moeite wildet geven als juist voor Zuidrichem. Verschillende konsideratien doen mij dezen wensch uitspreken. Ik verlang echter niet al te zeer op uw besluit te influenceeren, en laat u geheel vrij. Moge, hoe het ook uitvalt, dat besluit op uw volgend leven een gelukkigen invloed uitoefenen. Dit is mijn oprechte heilbede. Teekene mij Uw liefhebbenden Vader Johannes de Mérival.’ ‘P.S. Gij zult er wel aan willen denken overmorgen, d.i., op den gewonen datum, mij te begeleiden naar Overveen. Het rijtuig zal om 7 uur voor zijn.’
De brief, op groot postformaat geschreven, wordt in een koevert, daarna door den heer de Mérival in diens eigen zijzak gestoken, en ten slotte, op een oogenblik dat Adriaan er niet is, op Adriaan's schrijflessenaar nedergelegd. | |
[pagina 25]
| |
De Mérival trekt daarop naar de beurs. Bij zijn tehuiskomst, valt het Adriaan wel eenigszins tegen dat zijn vader, ofschoon niet denkend aan een dadelijk verzet, hem toch verzoekt liever geen moeite te doen voor Zuidrichem. Het prikkelt zijne nieuwsgierigheid niet weinig, wat zijn vader daarop tegen kon hebben. Wat verscheelde het zijn vader of hij zich te Zuidrichem of elders vestigde? 's Vaders mishagen, het is waar, is niet op zeer krachtigen toon uitgesproken, doch hij kent zijn vader genoeg om te weten, dat deze niet gewoon is, zijn gevoelen op bijzonder stelligen trant kenbaar te maken. Toch rijst de vraag bij hem op, of hij niet wel zal doen met gebruik te maken van zijns vaders woord: ‘Ik laat u geheel vrij.’ Zijn vader naar de redenen te vragen van diens ongunstig antwoord, hij had het gaarne gedaan; doch de aard der betrekking die tot nu toe tusschen Vader en Zoon bestaan heeft, schijnt zulk een vertrouwelijkheid uit te sluiten. Aan tafel wordt dan ook over de gewisselde brieven geen woord gesproken. Evenmin den volgenden morgen aan het ontbijt. Adriaan verzendt dien dag zijn eersten brief aan van Grave, waarin hij naar de betrekking te Zuidrichem solliciteert, en deelt dit zijn vader mede. Den daarop volgenden morgen, staat het rijtuig van den heer de Mérival, overeenkomstig zijn postscriptum, klokke zeven voor de deur. | |
[pagina 26]
| |
Adriaan had dat postscriptum niet noodig gehad. Zoover zijne herinnering zich uitstrekt, heeft hij elk jaar, op den 10den April, zijn vader naar Overveen moeten verzellen. Hij weet, om zoo te spreken, niet beter of het behoort zoo, dat men op dien dag de reis derwaarts onderneemt. Wij zullen spoedig genoeg zien, met welk doel zij alle jaren en ook ditmaal door Vader en Zoon ondernomen wordt. De koepee is reeds voor de deur, en twee dikke zwarte paarden staan er met ongeduld voor te trappelen. Het zijn niet meer dezelfde paarden die indertijd Mevrouw de Mérival naar het graf hebben gereden, maar het is wel dezelfde koetsier, de oude, dikke Gerrit, die anders niet licht permitteerde, dat de paarden zulk een grooten toer deden, maar die nu eens op het krachtenbudget van zijn beesten een vasten jaarlijkschen post uitgetrokken heeft: den rid naar het kerkhof van Overveen. Gerrit mag anders nog wel eens een kwinkslag debiteeren, als hij met zijn heer uitrijden en het rijtuig open is. Hij en zijn vrouw, een prettige schommel, antwoordende op den naam van Aal, vroeger keukenmeid bij de Mérivals tot op den dag toen zij Gerrits wettige huisvrouw was geworden, en die dan ook ‘uit huis bij Meneer’ getrouwd is, hij en zijn vrouw, zijn wel beschouwd, de eenige personen, die met den ouden heer de Mérival op een eenigszins familiaren voet staan. Van die onderscheiding ge- | |
[pagina 27]
| |
bruik makend, veroorlooft zich Gerrit, zoo als ik zeg, als hij met zijn heer uit rijden is, nog wel eens een aardigheid. Maar op den 10den April had het rijtuig driewerven open kunnen zijn, Gerrit zou het toch nooit van zichzelven verkregen hebben om op dien dag, den dag waarop Mevrouw begraven was, iets geestigs te zeggen. Groot is op dien dag het onderscheid tusschen hem en Flip den palfrenier. Flip heeft Mevrouw nooit gekend. Flip staat dan ook, als het rijtuig voor is en hij aangebeld heeft, op de stoep heen en weer te draaien, te fluiten, aardigheden te zeggen tot de melkmeisjes die voorbij trippelen. Maar Gerrit kijkt nog eigenlijk zoo als hij gekeken heeft op den dag der begrafenis. De heer en Adriaan de Mérival nemen plaats in den koepee. De weg van Amsterdam naar Haarlem, in een rijtuig afgelegd, is lang. Ik geloof altijd nog, dat, indien Dante, toen hij in Vlaanderen was, ook ons land bezocht, en indien toen de weg van Amsterdam naar Haarlem, gelijk wij dien kennen, reeds bestaan had, de dichter ongetwijfeld aan dien weg, evenzeer als aan de dijken tusschen Gent en Brugge, een beeld zou ontleend hebben voor de eene of andere situatie in zijn Inferno. Ik voor mij kan althans niet denken aan iets dat lang is, en door zijne lengte juist niet vermakelijk, of de weg naar Haarlem komt mij voor den geest. Die weg wordt voor Adriaan ditmaal juist niet | |
[pagina 28]
| |
korter gemaakt door de levendigheid der konversatie. Zijn vader schijnt hem den 10den April nog afgetrokkener (of, indien het fransche woord duidelijker is, nog meer distrait) dan anders. Over hetgeen het onderwerp der jongste korrespondentie tusschen vader en zoon heeft uitgemaakt, valt er geen woord. ‘Hoe dikwijls is het nu al, Adriaan, dat gij deze reis met mij medemaakt.’ ‘Ik weet het inderdaad niet, vader; ik herinner het mij ten minste reeds van acht of negen malen.’ ‘Ik heb het t'huis genoteerd, ik zal het eens nazien.’ ‘Wat vliegen de jaren om, vader, als men zoo geregeld elk jaar op een bepaalden dag hetzelfde doet.’ ‘Ja, Adriaan.’ Als men van Amsterdam naar Haarlem rijdt, dat is, rijdt gedurende nauwelijks vijf kwartier, dan gevoelt zich ieder koetsier, die nog een menschelijk hart in zich heeft kloppen, zedelijk verplicht, zijn paarden een kleine verpoozing te gunnen op Halfweg. In Duitschland mag men rijden drie uren achteréen in gestrekten draf, berg op berg af, in Holland is dat een geheel ander geval, want - daar is de weg geheel vlak. Niemand is ooit zoo pleizierig gezeten in het pleizierigst rijtuig of hij vindt het toch nog pleizieriger om er eens even uit te komen. Onze twee reizigers | |
[pagina 29]
| |
schijnen ook van dat gevoelen te zijn. Althans zij gaan zich vertreden in het logement op Halfweg. ‘Wel, fameus, Johannes, ben jij daar? Wien ik nu gedacht had hier te vinden, jou zeker niet. Kerel, hoe maakje 't. Wat hebben we elkaâr in een tijd niet gezien. Hoe gaat het je.... wat doeje hier? Op dat verdraaide Halfweg? Wel, het doet me pleizier, je eens weêr te zien....’ dus wordt de heer de Mérival, zoodra hij het logement binnen is getreden, geäccosteerd door een heer, lang van gestalte, met grijsachtig blonde krullen, echte tire-bouchons, waarvan hem twee langs de ooren afhangen. Hij draagt een zwarte zijden das zonder boorden, een hoog toegeknoopt jasje, terwijl éen knoopsgat ongevuld is gebleven en van de ruimte, daardoor ontstaan, gebruik is gemaakt om een gelen zijden zakdoek in de borst van het jasje te stoppen, van welken gelen zijden zakdoek een gedeelte echter zichtbaar is gebleven. Van onder het aldus dichtgeknoopte jasje komen twee grijze geruite broekspijpen te voorschijn, die weder het verschijnen toelaten van twee stoffen laarsjes. Een grijze hoed van respektabelen ouderdom bekroont het eenigszins shabby geheel, dat den naam draagt van Colin. ‘Hoe is uw gezondheid, Colin?’ is het antwoord van de Mérival. ‘Beroerd.... maar wat drommel! wat kom je toch hier doen en wat hebben we mekaâr in lang niet gezien!’ | |
[pagina 30]
| |
‘Er is inderdaad een geruimen tijd verloopen, sedert wij elkaâr het laatst ontmoet hebben.’ ‘En dat is zeker je zoon? Bij papa op kantoor? Nu, je kon slechter, vrindje, een brillante zaak.’ ‘Ik vraag u verschooning,’ zegt Adriaan. ‘Je bent, voor den duivel, toch niet in de rechten gaan studeeren, daar kunje geen droog brood van eten.’ ‘Mijn zoon heeft gestudeerd in de theologie.’ ‘Potstausend, een dominee! Maar zeg me toch eens, ouwe vrind.... wel, kijk, als ik je aanzie, komen de dagen van olim mij weder voor den geest.... Wat in den vrede doeje toch hier?’ ‘Wij maken een ridje naar Haarlem.’ ‘De koetsier is klaar’, komt op dit oogenblik de staljongen mededeelen tot grooter vreugde van den heer de Mérival dan de staljongen zelf wel vermoeden kan. ‘Wij komen dadelijk. - Adieu, Colin.’ De oude vrienden schudden elkander de hand en, spoedig daarop, zijn Vader en Zoon in het rijtuig gezeten, het aangezicht gekeerd naar de torenspits van Haarlems Groote Kerk, die zij evenwel niet in het gezicht hebben, daar zij bedekt is door de personen van Gerrit en den palfrenier, beide naast elkander gezeten op den bok. Colin rijdt niet. Hij wandelt, en wel ditmaal den dijk op, langs het Y. Zijn spraakzaamheid schijnt | |
[pagina 31]
| |
groot genoeg om zich door de eenzaamheid niet te laten overbluffen. ‘Jou lammeling, mompelt hij bij zichzelven, ook al zoo'n Amsterdamsche aristokraat... “adieu Colin,” ja wel, “adieu Colin,” hi, hi, hi, “ik zie je liever van achteren dan van voren,” met andere woorden; “À.... Dieu!....” Onze lieve Heer is even min als hij om Colin verlegen. Laat Colin maar waar hij is. Het is altijd nog tijds genoeg om op te krassen. Nu heeft hij mij niet meer noodig, de vent.... Altijd heeft hij ook niet geroepen: “Adieu Colin;” voor den duivel, wat let me of ik zou hem....’ Colin is voor ons reeds te ver den dijk opgewandeld dan dat wij hem verder kunnen verstaan. De koepee van den heer de Mérival is de Amsterdamsche poort te Haarlem binnengereden. ‘Wat ziet Haarlem er toch geheel anders uit, naar gelang men met een rijtuig of met den spoortrein hier aankomt,’ luidt de opmerking van den heer de Mérival, die misschien wel iets anders had willen zeggen. ‘Ja, antwoordt Adriaan, en hier is het net alsof wij tegen de huizen zullen aanrijden, straks komt er op eens een kleine bocht en dan weêr een bocht. 't Is wonder dat hier niet meer ongelukken gebeuren.’ Men is Haarlem door. De ‘Zeilweg’ naar Overveen wordt zwijgend afgelegd. Het rijtuig houdt op aan | |
[pagina 32]
| |
den Overveenschen tol. De reizigers stappen er uit en wandelen op. ‘Daar hebje meneer Merriewaal weêr van Amsterdam, je hoeft niet te vragen of het van daag den tiende is. Daar gaatie weêr naar het graf van zen vrouw. Trouw issie, dat issie. Men hemel, de man is toch nog zoo oud niet. Der zijn der zatter die der al lang zouwe vergete hebben.’ Deze opmerkingen komen van de vrouw van den tolbaas. ‘Het is een beelld van een jonge’, zegt ze ten slotte met haar haarlemsche l. Bij de aankomst van Vader en Zoon, doet terstond de doodgraver het hek van het kerkhof open en ontbloot hij zijn kaal hoofd. Hij heeft een vaalkleurig, veelvuldig versteld pakje aan, waarvan de tint zeer goed overeenstemt met zijn verbrand aangezicht en zijne weinige, grijze hairen. ‘Loop maar meê, Dirk,’ spreekt Adriaan tot den doodgraver die eerbiedig bij het hek wil blijven staan. De heer de Mérival loopt alleen vooruit, op eenige passen afstands; Adriaan met den doodgraver komen achteraan. ‘Ja, jongeheer, begint de laatste, het is me nog als de dag van gusteren, toen mevrouw uwes mama hier begraven werd. Het was een mooie begrafenis. Der leit hier veull rijkdom. Der zijn der zatter die, als ze 's zomers hier op der boitens sturven, der eigen zul- | |
[pagina 33]
| |
vers in Amsterdam laten begraven. Maar daar schiet toch altijd nog genog voor ons over. Wat was meneer uwes papa beschoten, toen uwes mama hier onder de aarde werd gebrocht. De man zag zoo wit as een doek. 't Is groot, zeg ik maar, zoo, jaar in jaar uit, hier te komen op den eigensten dag, weêr of geen weêr, 't is groot.’ Het drietal is inmiddels genaderd tot een steen, waarop te lezen staat:
Hier rust J.C. de Mérival - van Linden oud 22 jaren gest. 5 April 18.... ‘Zalig zijn de reinen van harte.’
De doodgraver zet een plechtig gezicht, terwijl hij zich posteert bij het graf, als moest de begrafenis nog beginnen. Dicht daarbij, op een bankje, zitten de Mérival en Adriaan. In de verte komt Gerrit, de koetsier, aanwandelen met statigen tred. Een wijle zitten Vader en Zoon zwijgend naast elkander. De vader, evenwel, breekt het stilzwijgen af. Hij ziet zijn zoon niet aan, maar een anderen kant op. ‘Een pijnlijke dag, Adriaan.’ ‘Dat wil ik gelooven, vader.’ ‘Het valt mij niet altijd even licht, te zeggen, wat | |
[pagina 34]
| |
bij mij omgaat.... Sedert den dag, waarop ik uw moeder hier begraven heb, ben ik geen vreemdeling meer in het lijden....’ ‘Wel, meneer, zoo zijn we weêr bij mevrouw der graf.’ ‘Zoo Gerrit, ben je daar.’ Gerrit stelt zijne lijvige gestalte voor het graf, vouwt de beide handen om zijn buik, buigt het hoofd een weinig voorover, en tuurt met vochtige oogen op den grafsteen. Eerst moet hij een weinig uithijgen om op zijn adem te komen. Nu begint hij het grafschrift te lezen. ‘Hier... rust... J.C. de Mérival... van Linden... onze mevrouw... (wordt er bij wijze van kommentaar bijgevoegd)... oud... twee... en... twintig... jaar... Rein... zijn... de harten... van... zaligen... Daar het Dominee het zondag ook nog over gehad.’ Hij zou het waarschijnlijk nog zoo vlug niet gelezen hebben, maar hij kent het van buiten, gelijk ook blijkt uit zijn verkeerde(?) lezing van den tekst, ofschoon hij anders niet wil weten, dat hij het van buiten kent. ‘Wel, wel, gaat hij voort, meer tot zichzelven dan tot de bloedverwanten der overledene, 't is me of ik het mensch nog zie... zoo der heele wezen.’ Nadat het viertal ongeveer een klein half uur op het kerkhof vertoefd, en de heer de Mérival de eerste lentebloempjes van het graf geplukt heeft, | |
[pagina 35]
| |
gaat de laatste nog een oogenblik het Raadhuis binnen om daar zijn jaarlijksche, aanzienlijke gift te deponeeren ten behoeve der algemeene armen van de gemeente Overveen en Bloemendaal. Te half éen staat het rijtuig weêr bij den tol van Overveen. Gerrit rijdt harder dan bij het komen. Niet alleen als verstandig koetsier die zacht van stal gaat, maar ook omdat hij vóor kwart over drieën zijn heer weêr op de beurs te Amsterdam brengen en dezen het ‘kwartje’ uitsparen moet. Adriaan laat zich naar huis rijden en gaat terstond naar zijne kamer. Hij heeft behoefte aan eenzaamheid. Een uur achtereen zit hij voor het opgeschoven raam te kijken, zoo als het schijnt, naar een vogelnestje waarin vier ouderlooze beestjes, de bekjes geweldig openspalkend, in den letterlijken zin, reikhalzen naar de oude. Of hij er veel van ziet, weet ik niet. Het is duidelijk, dat hij in gedachten verzonken is. Na een uur staat hij op, neemt zijn pen en kladt de volgende regelen op het papier: Het is mijn smart, alleen te kunnen raden,
En niet de smart te voelen, die 't gemoed
Met weemoedswellust drenken moet,
Als de oogen zich in zachte tranen baden;
In tranen, druppend op het heilig graf
Van haar, die ons haar eigen leven gaf.
| |
[pagina 36]
| |
'k Heb nooit genoemd den lieflijkste aller namen!
Ik weet niet, hoe een Moeder streelt en kust!
Er werd gebeên waar moeders asche rust:
Maar in mijn eenzaam hart weêrklonk geen Amen.
Ik heb gestaan bij moeders grafgesteent,
En ik heb niet geleden.... niet geweend!
Het is mijn smart, alleen te kunnen raden,
En niet de smart te voelen, die 't gemoed
Met weemoedswellust drenken moet,
Als de oogen zich in zachte tranen baden;
In tranen, druppend op het heilig graf
Van haar, die ons haar eigen leven gaf.
Eenige dagen na de Overveensche reis, brengt de post reeds antwoord van Zuidrichem. Men wenscht met Adriaan in nader overleg te treden. De ingewonnen informatiën zijn gunstig voor hem uitgevallen, doch men wil elke overhaasting vermijden en daarom over de zaak ruim en breed korrespondeeren. Men zou hem wel uitgenoodigd hebben zelf over te komen, doch de toestand van den predikant van Grave maakt dit minder wenschelijk en bovendien heeft een gesprek, wanneer men elkander voor het eerst ontmoet, vaak iets stijfs, iets gedwongens, terwijl men in brieven meer rond met elkander spreken kan. Dit is de hoofdzaak van hetgeen mevrouw van Grave, voorloopig, aan Adriaan, in antwoord op zijn schrijven, te zeggen heeft. | |
[pagina 37]
| |
Wij zullen de korrespondentie die, in overeenstemming met den uitgedrukten wensch, en wel voornamelijk tusschen mevrouw van Grave en Adriaan, gevoerd werd, hier niet in haar geheel teruggeven. Wij moeten alleen meêdeelen, dat Adriaan er een ongemeen behagen in schiep de brieven van Anna te lezen en te beantwoorden. Het zij ons vergund een harer brieven hier in te lasschen, en daarbenevens het een en ander uit een gesprek dat tusschen Adriaan en een zijner vrienden, naar aanleiding van deze briefwisseling, gevoerd werd. Men zal al lezende bespeuren, dat de bedoelde briefwisseling, ofschoon zich nog altijd bewegende om de kwestie van de hulppredikersbetrekking, toch gaandeweg een algemeener karakter heeft aangenomen.
een der brieven van mevrouw van grave aan adriaan de mérival.
‘Waarde Heer!
‘Wat hebben wij al een drukke korrespondentie voor lieden die elkander nog nooit van hun leven gezien hebben. Het gaat mij, gelijk ik uit uwe brieven opmaak, dat het ook u gegaan is, ik kan mij namelijk niet voorstellen, dat wij elkander nog nooit hebben gezien. Het zien is dan ook dikwijls meer een bijzaak voor het kennen van elkaâr, als | |
[pagina 38]
| |
men zich eens wederkeerig vergund heeft in elkaârs hart te lezen. Er zijn menschen die men, om zoo te zeggen duizendmaal gezien heeft, en die men nog niet kent. Ik denk dan wel eens, al is het misschien niet heel liefderijk, dat er aan zulke menschen niet veel te kennen valt. Zij gelijken in mijn oog op die soort van doozen die er als ingebonden boeken uitzien. Zij zien er uit als boeken, maar - er staat niets in te lezen. ‘Hoe gaarne voldoe ik aan uw verlangen om nog eens van gedachten met u te wisselen omtrent de betrekking die gij waarschijnlijk, en zoo als ik van ganscher harte hoop, op u zult nemen. Maar eerst moet ik u het een en ander schrijven van mijn lieven zieke. Het is in de laatste dagen niet slimmer; ik zou veeleer zeggen, dat wij wat gewonnen hebben, en dat is bij zulk een ongesteldheid reeds veel. Het is, met al de zorg die het geeft, toch, zoo als gij wel denken kunt, een aangename plicht die thans op mij rust. Ik had gewoonlijk mijn man zoo weinig bij mij. Zijn geheele dag was altijd bezet. Dan kwam die, dan weêr een ander, dan moest hij uit, dan zich in zijn studeerkamer opsluiten. Nu is dat altemaal uit en wij zijn elken dag, dien God ons geeft, bij elkaâr. Wij kunnen echter niet veel praten. Het praten is hem verboden door den dokter en ik geloof, dat de dokter groot gelijk heeft. Van de stilte van de ziekekamer maak ik dan ook maar trouw gebruik om mijn | |
[pagina 39]
| |
achterstallige schuld van brieven af te doen. Gij hebt die schuld al weêr grooter gemaakt, doch ik neem het u volstrekt niet kwalijk. Zulk epistelen, dat is geen tijd verliezen. Ik zeg het u ronduit: uw brief heeft mij verkwikt en gesticht. ‘Ja, mijn waarde vriend, - zoo mag ik u toch wel noemen van nu af? - het is zoo als gij schrijft. Ik kan er, door mijn man gestadig ter zijde te hebben gestaan, eenigermate over oordeelen: het leeraarsambt moge een begeerlijk ambt zijn, het is tevens een moeilijk ambt. Maar toch, het komt mij voor, dat gij het u wel onder wat al te sombere kleuren voorstelt. Het heeft zijn sterke lichtzijde, die gij waarlijk niet over het hoofd moogt zien. Laat mij u daarop eens mogen wijzen: ik laat u volle vrijheid om ondertusschen eens te denken dat ik illusiën maak. Gewoonlijk tellen de vrouwen nu eens de dingen lichter dan de mans. ‘En dit is, zoo als het mij ten minste voorkomt, de groote lichtzijde: men komt niet in zijn eigen naam maar in dien van zijn goddelijken zender. Men doet niets, men zegt niets of het is eigenlijk als vertegenwoordiger van den grooten Leeraar, den grooten Herder der gemeente, door wien men zelf gedurig onderwezen en geleid wordt. Ik stel mij Hem zoo dikwijls voor, onzen dierbaren Heiland, zoo als Hij van uit Zijns Vaders heerlijkheid al Zijne gemeenten, over de gansche aarde verstrooid, met dat zachte oog Zij- | |
[pagina 40]
| |
ner liefde na moet gaan. Ik kan het mij niet anders voorstellen, of dan denkt Hij terug aan die eerste dagen Zijner werkzaamheid op aarde, toen het nog maar zoo'n kleine kudde was, die Hemzelven dagelijks kon zien, dagelijks kon hooren. Die kon Hij als 't ware alles zelf uitleggen, zij was zoo onmiddellijk onder zijn bereik. Al hun dwalingen kon Hij terstond verbeteren, en dat zou het zeker zijn wat Zijn groot liefdehart het liefst nog deed. Maar nu zijn er zoovele volgelingen van Hem wijd en zijd, en Hij heeft heen moeten gaan; want, als Hij op een bepaalde plaats van de aarde gebleven ware, dan zouden, om zoo te spreken, de anderen, die verder afwoonden, jaloersch zijn geweest van hen, die in zijne onmiddelijke nabijheid woonden. En dat heeft de Heer Jezus natuurlijk willen voorkomen, daar er toch reeds zooveel aanleiding tot jaloerschheid en bitterheid onder de menschen gevonden wordt, ook onder zijne volgelingen. Doch, wat heeft onze Heiland nu gedaan? Zie, het is voor Hem als voor een moeder die eerst hare kinderen bij zich heeft, als een hen hare kuikens; maar naderhand gaan ze de wijde wereld in; en wat is dan de troost voor het moederhart? Te denken, zie zoo, die dochter is goed bezorgd, want zij is bij haar man; en die zoon ook, want die heeft eene goede vrouw, en dat andere kind, dat heeft een besten patroon en zoo voort. En het is een groote voldoening voor de ouders wanneer zij tot dien gelukkigen staat der kinderen het hunne | |
[pagina 41]
| |
hebben bijgedragen. Nu, juist zóo heeft Zijn goddelijke liefde nu ook gezorgd, dat al die gemeenten, verstrooid onder al het bederf der wereld en aan allerlei gevaren blootgesteld, toevertrouwd werden aan de hoede van herders en leeraars die het wel met haar meenen, die goed voor ze zorgen. En tot elk van hen spreekt hij dat onbeschrijfelijk lieve woord: weid Mijne schapen, hoed Mijne lammeren. Het zijn Zijne lammeren. Ziet gij wel? Juist als een moeder zeggen zou: zorg toch goed voor mijne kinderen. Het zijn mijne lammeren. Zelf kan Hij er nu, naar het lichaam, niet meer bij zijn, maar Hij weet toch dat ze in goede handen zijn, bij Zijn dienaren, die Zijn voetstappen drukken en alles voor Hem over hebben omdat zij door Zijn liefde worden gedreven. ‘Is dat nu wel zoo'n zwaar werk? Als Jezus nu tot u zegt: Adriaan, weid mijne schapen, al wonen ze dan ook in zoo'n klein achterafstadje van Gelderland, zult gij dan niet zeggen: Lieve Jezus, ik zal mijn best doen en zorgen, dat zij het niet al te kwaad bij mij hebben? Ja, ik weet zeker, dat gij het zeggen zult. Zooveel heb ik al uit uwe brieven gemerkt, dat gij een edel hart ontvangen hebt. En dat is maar de zaak, mijn waarde vriend, dat wij er genoegen in smaken om voor anderen geheel te leven. Gij wordt geen dominee om te heerschen maar om te dienen, niet om te bevelen maar om te gehoorzamen. En bedenk dan, dat er aan mijne vergelijking van zoo | |
[pagina 42]
| |
even nog een belangrijk punt ontbreekt. Als een moeder haar kind overgeeft aan de leiding van een ander, dan moet ze het ook maar overgeven, maar ze kan er zelf niet veel meer aan doen. Maar Jezus blijft bij Zijn gemeente tot aan de voleinding aller dingen. Daar denk ik zoo dikwijls over, welk een troost daarin ligt: daar is al zooveel gebeurd en daar moet nog zooveel gebeuren, zooveel naars en treurigs, maar geen nood. Als dat alles voleindigd, alles over is, zijn wij bij Hem. Dus staat gij niet alleen. Dat zult gij ook wel ondervinden. Mijn man heeft mij althans dikwijls gezegd, dat hij meermalen voelbaar gesteund is geworden. Zijn liefde reikt oneindig verder dan Zijne lichamelijke tegenwoordigheid. Hij draagt ons nog allen op zijn hart, als waren wij nog vlak bij Hem. Daarom moed gehouden, beste vriend; gij zult wel op zwarigheden stuiten, want mijn man zegt altijd, dat de macht van het kwaad groot is in de wereld, en zelfs in ons klein Zuidrichem is dat het geval. Maar wat hem kracht daarbij geeft, dat is de overtuiging, dat het de strijd is tusschen vleesch en geest. Het booze, dat is het vleesch. En het koninkrijk Gods, dat is de Geest. Nu als het zoo tegenover elkander staat, dan spreekt het wel van zelf, dat de geest het winnen moet. o! Gods geest is zoo machtig. En dan moeten wij, als wij kinderen van Hem zijn, dien geest ook maar laten zien. Dat is een geest, zoo als ik u niet behoef te zeg- | |
[pagina 43]
| |
gen, een geest van liefde, van blijmoedigheid, van een flink aanpakken van de dingen, en tevens van groot geduld. Men is eigenlijk alleen maar ongeduldig als men niet zeker is, dat men bereiken zal wat men wil; maar als men nu weet, dat de overwinning toch aan ons is, dan kan men zoo kalm blijven en tegelijk zijn wij veêrkrachtig, omdat wij ook weten, dat wij niet stil mogen zitten, maar toch nog meer, omdat wij zoo vurig er naar verlangen, dat toch alle menschen inzien, hoe gelukkig het is God lief te hebben en Zijn wil te doen. ‘Gij vraagt in uw laatsten brief aan mijn man, hoe gij prediken moet te Zuidrichem, welke behoeften gij in onze gemeente vinden zult. Hij zegt mij, dat ik u maar kort en goed antwoorden moet: Spreek en preek zoo als uw hart het u ingeeft. Wij zijn hier maar een eenvoudige gemeente; heele wijze preeken kunnen wij dus niet verdragen, maar aan een hartelijk woord, daaraan hebben wij met onze dagelijksche moeiten en zorgen groote behoefte. En dat zult gij wel eenmaal in de week voor ons over hebben. Gij moet u maar dikwerf voor den geest roepen, dat wij al te gader zwakke menschen zijn die gauw den moed verliezen, en dat wij het meest noodig hebben een woord van aanmoediging en van versterking. Er zijn wel dominees die vreeselijk kunnen knorren, maar van Grave heeft altijd gezegd, dat hij dat niet van zijn hart kon verkrijgen, ofschoon hij hunne | |
[pagina 44]
| |
goede bedoelingen daarbij niet miskennen wil. Mijn beste man richt en wekt ons altijd op, neemt ons in zijne preeken, als het ware, bij de hand, om ons zoo verder te brengen, wijst ons gedurig op elken weerklank dien de stem van Jezus, als het ware, in ieder menschelijk hart als van zelf vindt. Hij vertroost ons steeds daarmeê, dat God niet ver is van iemand onzer en zegt wel eens, dat God met ons handelt als een vader die tot zijn kind zegt: Help mij dien stoel eens dragen. Eigenlijk draagt de vader den stoel, maar het kind denkt, dat hij het moet doen. En zoo handelt God ook met ons. Hij werkt in ons en door ons, en, als wij wat bederven, maakt Hij het weder goed. ‘Maar foei, wat schrijf ik u een langen brief. Als gij maar geduld hebt om alles te lezen. Gij weet, dat vrouwen niet goed korte brieven kunnen schrijven. En ik schrijf ongelukkig zoo'n onduidelijke hand. ‘Het heeft mij zeer geïnteresseerd het verhaal in uw brief te lezen van uw gang naar het graf uwer Moeder. Hoe zult gij haar missen, vooral in deze dagen! Zij zou u nog veel beter met raad en bemoediging hebben bijgestaan. Nu, ook in dit opzicht, met betrekking tot dit uw gemis, zullen wij trachten voor u te zijn, wat wij kunnen, en het u zoo gezellig mogelijk maken in onzen huiselijken kring. Ik vrees wel, dat gij het, vooral nu mijn man ziek is, een beetje stil bij ons zult vinden. Enfin, neem | |
[pagina 45]
| |
het maar voor lief zoo als gij het vindt. Ik denk toch wel, dat het verblijf in ons lief, landelijk stadje u bevallen zal. De natuur is hier heerlijk. En gij kunt magnifieke wandelingen maken als gij er van houdt, waarbij onze Clara u in het begin zeker gaarne tot gids verstrekken zal. Zij is perfekt te huis in al de mooie wegen en heeft een groot lokaal geheugen. Op ons ‘Nut’ zult gij ook wel eenige aardige boeken en nog al wat koeranten vinden. En uw studeerkamer zal lief zijn, daar blijf ik u borg voor. ‘Van Grave laat u hartelijk groeten en wij verzoeken beide onze respekts aan Mijnheer uw Vader. Als altijd, en hoogachtend, Uw toegenegene, A. van Grave.’ ‘P.S. Verlangt gij, buiten hetgeen ik u bij onderscheiden gelegenheden reeds geschreven heb, nog eenige nadere bijzonderheden te vernemen, schrijf mij gerust, en ik beloof u dat ik het een volgenden keer wat korter zal maken. Ik zal het ten minste beproeven. Dus, nog eens vaarwel, en kom mijn lieven man maar spoedig helpen.’
Vooral ter kenschetsing van Anna van Grave, heb ik gemeend dezen brief niet achterwege te mogen laten. De toon van vertrouwen en vertrouwelijkheid die | |
[pagina 46]
| |
in dit als in het overig schrijven van Anna heerscht, schijnt deels het gevolg van den gunstigen indruk dien zijzelve van Adriaan door middel van zijne brieven ontvangen heeft, deels van de krachtige aanbevelingen die tot haar gekomen waren van zeer onderscheiden zijden, zoowel ten aanzien van zijn persoon als van zijne gaven. Maar eindelijk schijnt die toon ook in geen geringe mate het gevolg daarvan, dat Anna van Grave geacht moet worden te behooren tot die vrouwen, die moeilijk anders kunnen lief hebben dan met een gevoel dat altijd min of meer naar moederlijke liefde zweemt. De indruk dien Adriaan de Mérival, wederkeerig, van de onderscheiden brieven van mevrouw van Grave ontvangt is diep en gunstig. Misschien zijn het niet enkel die brieven, maar ook de bijzondere omstandigheden waarin Adriaan zich bevindt, die krachtig medewerken om dien indruk teweeg te brengen. Het ouderlijk huis, toch, levert weinig aantrekkelijks voor hem op. Adriaans vader is van den morgen tot den avond in de zaken en zijn moeder, gelijk wij weten, heeft hij nooit gekend. Haar plaats in huis en aan den disch is, sedert ettelijke jaren, door de huishoudster, jufvrouw Storm, ingenomen, aan wier innerlijke waarde wij niets te kort hopen te doen door te zeggen, dat zij niet bij machte is Adriaan aan het huis zijns vaders te binden. Onder het korrespondeeren met Anna, nu, heeft | |
[pagina 47]
| |
Adriaan iets in zich voelen ontwaken van hetgeen de jongeling, bij de intrede van het leven, slechts voor een verstandige en liefdevolle moeder gevoelen kan. Het is voor hem wel een ongekende, maar juist daarom wellicht dubbel zoete, gewaarwording geweest, onder het lezen van Anna's hartelijke brieven, zijn hart te mogen ontsluiten voor een vrouw die zijne moeder kon zijn naar haar leeftijd, die door de helderheid van haar oordeel hem eerbied, door de levendigheid harer verbeelding hem sympathie, maar vooral door de teederheid van haar toon hem innige toegenegenheid inboezemde. Het is hem of hij, na lang op de zee eenzaam gezwalkt te hebben, op eens een vriendelijke haven voor zich geopend ziet. Hij is altijd een wees geweest, meer dan hij, zijn uitwendigen toestand in aanmerking genomen, het eigenlijk had behoeven te zijn. Zijn vader heeft hem wel nooit anders dan goed bejegend, maar een al te groote ingetogenheid aan diens zijde heeft alle vertrouwelijkheid tusschen Vader en Zoon onmogelijk gemaakt. Wij vonden reeds gelegenheid om het op te merken. Als kind heeft hij vaak de ouderlijke tucht gevoeld, als jongeling zijns vaders rechtschapenheid en wijsheid op prijs leeren stellen, maar met andere vaderlijke deugden is hij minder in staat gesteld geweest kennis te maken. Ook heeft hij zijn vader uiterst zelden het verleden hooren aanroeren, of zijn moeders naam hooren | |
[pagina 48]
| |
noemen. De plechtigheid van den 10den April is het eenige, dat elk jaar hem aan het bezit of liever aan het gemis zijner moeder komt herinneren; want in het geheele huis is geen beeldtenis van haar te zien. Geen grooter vreugde wellicht, dan wanneer de eerste bevrediging van een behoefte ons tevens het eerst het bestaan van die behoefte leert kennen. Deze vreugde is Adriaan bereid. Wees sedert zijn geboorte, heeft hij zich echter nooit wees gevoeld. Lang wist hij niet beter, of het behoorde zoo, dat men zonder moeder leeft en opgroeit. Zijn versje, na de jongste Overveensche bedevaart, heeft ons reeds eenigszins ingelicht omtrent hetgeen hij denkt en gevoelt ten aanzien van hetgeen hem ontbreekt. Aanleiding is er niet geweest om hem het ledig te doen opmerken, dat Moeders vroeg verscheiden heeft nagelaten. Van kindsbeen af gezet op lektuur, en gewoon in de wereld zijner eigen verbeelding te leven, heeft hij nooit veel van de wereld rondom hem gevraagd. Het kind heeft de fantasie, den jongeling heeft kunst en wetenschap hart en hoofd geheel ingenomen. Dat hij de kerkelijke loopbaan heeft uitgekozen, is mede het gevolg van zijn beschouwenden aart en van zijn godsdienstigen aanleg. Thans is het akademieleven achter den rug. Thans is de mannelijke leeftijd voor hem aangebroken, en daarmede de behoefte ontstaan om in het praktisch leven | |
[pagina 49]
| |
een eigen plaats in te nemen. Een vreemdeling in de groote hoofdstad, door niets aan het huis zijns vaders gebonden, van nu aan beroofd van den eigenaardigen prikkel dien het studentenleven verschaft, gevoelt hij thans eerst de eenzaamheid die eigenlijk altijd zijn deel is geweest. Met beide handen grijpt hij daarom de dubbele gelegenheid aan, die hem verstrekt wordt, om èn de genoegens te smaken van het huiselijk leven èn de voldoening van praktisch werkzaam te zijn. Een schoone toekomst schijnt voor hem open te gaan. Toch is er iets dat zijn vreugd niet onverdeeld maakt, en hem zelfs het schrijven van zijn definitief antwoord aan de van Graves langer doet uitstellen dan anders het geval zou geweest zijn. Wat het is, zal ons blijken uit het fragment dat wij reeds beloofd hebben mede te zullen deelen uit een gesprek, tusschen Adriaan en een zijner oudere vrienden gevoerd. Omstreeks de helft van April, trekt Adriaan op een morgen per spoortrein naar Leiden om er dien zekeren hoogleeraar van Maanen een bezoek te brengen, wiens naam wij reeds eens in ons verhaal ontmoet hebben. Daar de hoogleeraar behoorlijk verwittigd is van het voornemen van zijn ouden leerling, komt deze, in het vroege morgenuur, hem niet ongelegen en | |
[pagina 50]
| |
wordt Adriaan alzoo terstond in van Maanens studeerkamer binnen gelaten. Professor is er evenwel zelf nog niet. Adriaan heeft den tijd eens rond te zien. Hij kent de kamer nog geheel, waar hij zoo vaak, hetzij voor een tentamen, hetzij om andere redenen, eenige uren heeft doorgebracht. Hij kan er dus niet veel nieuws vinden. Des te meer moet hem treffen wat er werkelijk nieuw is, namelijk, een groot portret in olieverf van den hoogleeraar zelven, dat in de studeerkamer opgehangen schijnt te zijn, sedert den dag waarop hij aan van Maanen zijn afscheidsbezoek heeft gebracht. Adriaan vindt de gelijkenis volkomen. Een glimlach van vergenoegen speelt om zijne lippen. ‘Ja, dat is hij.... de trouwe man.... dat gelaat, dat oog.... en vooral die mond die zoo dikwijls over mij geheerscht heeft en waaruit ik zulke onvergetelijke dingen gehoord heb.... Man! wat mis ik je, nu ik je niet meer alle dagen hoor en zie!’ De deur gaat open. Professor van Maanen treedt binnen in zijn kamerjapon. Adriaan maakt een beleefde buiging. ‘Professor, hoe vaart u?’ ‘Hoe gaat het, de Mérival? Ga zitten, neem hier naast mij plaats op den sofa. Ik moest je tot mijn spijt even laten wachten; er was juist iemand om mij te spreken.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Dat is niets, Professor, uw tijd is kostbaarder dan de mijne.’ ‘Nu, de uwe zal ook wel spoedig kostbaar genoeg worden. Ik heb met genoegen uit uw brief gezien, dat je mijn raad hebt opgevolgd en goed geslaagd zijt te Zuidrichem. Plate, van Grave's kollega, is zoo in zijn schik. Hij had het nooit gedacht, dat de meer vrijzinnige kandidaat het halen zou, zoo als ik je, geloof ik, geschreven heb. De zaak is immers in orde? En wanneer gâje er heen?’ ‘Ja, Professor, in orde en niet in orde.’ ‘Non intelligo.’Ga naar voetnoot1 ‘Neen, dat is ook gek gezegd. Ik bedoel, de zaak is in orde van hun kant, maar ikzelf heb nog eenige scrupules, voor ik de betrekking aanneem; en daarom juist ben ik zoo vrij geweest te vragen, of ik u heden geen belet zou doen. Ik wou zoo graag er met u eens over praten.’ ‘Dat is best, wat hebje, je bent altijd nog al zwaartillend geweest. Het is beter zóo dan omgekeerd. Maar omnia nimia nocent.’Ga naar voetnoot2 ‘In dit geval geloof ik toch niet, Professor, dat ik overdrijf. Ziet u, de zwarigheid is deze: Ronduit gezegd, ik geloof niet, dat ik de rechte man voor Ds. van Grave ben.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Heeft hij je dat te kennen gegeven?’ ‘Neen, in het allerminst niet, maar dat is het juist wat mij op het idee heeft gebracht.’ ‘Je bent raadselachtiger, mijn vrind, dan ik je nog ooit gezien heb. Men heeft u niet te kennen gegeven, dat ge de rechte man niet waart en dat doet u denken, dat gij het niet zijt. Ik geloof waarlijk, dat wanneer men het u wel te kennen gegeven hadt, ge er uit op zoudt maken, hoe uitnemend geschikt gij u mocht achten voor deze betrekking. Kom, vrind, wees geen Jantje kontrarie.’ ‘De schijn is tegen mij, maar als Professor de goedheid heeft mij ten einde toe aan te hooren, zal hij zeker begrijpen, waarom ik mij in het gegeven geval in de onzekerheid bevinde, wat te doen, misschien zelfs mijn weifelen billijken.’ ‘Wel, laat me dan eens hooren!... Een cigaartje?’ ‘Graag, Professor.’ En toen de cigaren opgestoken waren, ging hij voort: ‘Professor moet dan weten, dat. zoodra hij mij geschreven had, dat van Grave tot de rechtzinnige richting behoorde, en dat eigenlijk niet hij, maar Ds. Plate naar een kandidaat van meer vrije denkwijze voor Zuidrichem verlangde, ik terstond dacht: dan ben ik toch eigenlijk de man voor van Grave niet.’ ‘En waarom, mijn waarde, als ik vragen mag, hebje dan toch om de betrekking geschreven?’ ‘Ik zal u zeggen, waarom ik dit eigenlijk ge- | |
[pagina 53]
| |
daan heb. Ik dacht, men zal wel informatiën naar mij nemen; vooral, men zal mij wel een brief schrijven om precies te vragen, hoe ik over de zaken denk, en dan - want ik zeg het natuurlijk precies - éen van beide: of men neemt mij toch, en ik ga onbeschroomd. wetende, dat men weet, wat men aan mij hebben zal, of men schrijft mij af, en ik blijf rustig t'huis.’ ‘Dat alternatief was volmaakt juist gesteld en ik zou zoo zeggen: in een van de beide gevallen moet gij u sedert lang bevinden.’ ‘Neen, Professor, dat is nu juist het moeilijke van de zaak. De suppositie, waarvan ik bij het stellen van dat alternatief ben uitgegaan, is door de uitkomst niet bevestigd.’ ‘Ik begrijp u nog niet.’ ‘Wel, men heeft mij volstrekt niet gevraagd, hoe ik over de zaken denk, men heeft in het geheel geen onderzoek ingesteld naar mijn theologische denkwijze.’ ‘Dat verwondert mij.’ ‘Toch is het zoo.’ ‘Nu, des te beter; waarover tobt gij dan nog?’ ‘Waar ik over tob, Professor?’ ‘Ja, mijn hypochondricus, waar je over tobt, waar wilje toch heen?’ Adriaan staat eenigszins verdrietig op, gaat aan het venster staan, trommelt onwillekeurig op de glasruiten en kijkt alsof hij zeggen wil: ‘Nu valje me toch tegen.’ | |
[pagina 54]
| |
Professor van Maanen wil het niet verder laten komen. Hij treedt op hem toe, legt zijn hand op zijn schouder en zegt, terwijl hij hem weêr met zich voert naar den sofa: ‘De Mérival, je bezwaar is nobel en doet je eer aan. Het verheugt mij, dat zulke scrupules bij je kunnen opkomen. Maar, jongen, we moeten in de wereld niet alleen voelen en teêr voelen, maar ook handelen, flink handelen. Ik begrijp je volkomen. Je hebt bij je eigen gedacht: Zij vragen me niet naar mijn richting omdat zij volkomen vertrouwen in mij stellen. En nu vreesje, dat je misbruik maakt van dat vertrouwen door van uw kant niets te zeggen.’ ‘Dat is het juist. Zoo als ik u zeide, toen ik uw brief had ontvangen, had ik weinig lust om te gaan. Bij zoo'n orthodoxen dominé! En ik heb hem alleen maar geschreven pour aquit de conscience, zoo als men zegt, en omdat het mij door u werd aangeraden. Ik dacht: er komt toch niets van de zaak. Geheel tegen mijn verwachting in, is men met mij in onderhandeling getreden. En daaruit is nu een briefwisseling ontstaan, die, ik beken het, een allerzonderlingsten indruk op mij heeft gemaakt. Ik heb, zooveel ik uit die briefwisseling op mag maken, nooit beminnenswaardiger personen ontmoet. En zie hier nu, Professor, het zonderlinge. De betrekking te Zuidrichem wordt mij aannemelijk gemaakt door de beminnenswaardigheid van dezelfde personen, wier kerkelijke richting, gul- | |
[pagina 55]
| |
uit gezegd, anders eene reden zou zijn om mij voor de betrekking te Zuidrichem te doen bedanken. De brieven, die ik achtereenvolgens ontvangen heb, heb ik niet kunnen lezen of herlezen, zonder dat het mij op hetzelfde oogenblik duidelijk werd, zoowel dat de briefschrijvers karakters zijn die mij machtig aantrekken, als dat zij eene kerkelijke zienswijze volgen, waarvan het tegenovergestelde voor mij geldt. Nu vraag ik mij af: bedrieg ik mij in de menschen, of bedrieg ik mij in de opvatting van hunne godsdienstige richting? Zijn die menschen inderdaad niet zoo aantrekkelijk omdat hun richting het zoo weinig is, of is hun richting aantrekkelijker dan ik het vroeger meende omdat deze voorstanders van die richting het in zoo hooge mate zijn? Dat is een raar dilemma, niet waar? Maar daar komt nog iets bij: hetgeen Professor daareven zelf noemde. Indien de bedoelde brieven een onmiddellijke, zij het ook vriendelijke, inkwisitie hadden ingesteld ten aanzien van de godsdienstige richting, waartoe ik zelf behoor; indien zij vragen hadden bevat, waarop ik, behoudens de oprechtheid, niet had kunnen antwoorden, zonder een meer of minder volledige geloofsbelijdenis af te leggen: die briefwisseling zou aanstonds tot het afbreken van alle verdere handeling hebben geleid. Maar het schrijven van van Grave en zijn vrouw vertoont een geheel ander karakter, kenmerkt zich door een geheel anderen inhoud. Er wordt veel in | |
[pagina 56]
| |
gesproken over de gezindheden die den Evangeliedienaar behooren te bezielen, maar van een geloofsinkwisitie is wezenlijk in die brieven geen schijn of schaduw te bespeuren. - Wel nu, Professor, ben ik nu niet zedelijk gehouden datgene te doen, waartoe van Grave en zijne vrouw zich geenszins gedrongen hebben gevoeld? Zij wisten niet hetgeen ik wel weet, dat wij eigenlijk niet geheel overeenstemmen. Gebiedt de eerlijkheid, noopt voor het minst de kieschheid niet hun deze wetenschap met bescheidenheid, maar tevens met volkomen openhartigheid, mede te deelen. Wat dunkt u?’ ‘Niemand, de Mérival, kan u verplichten meer te zeggen dan u gevraagd wordt.’ ‘Misschien niet, Professor, maar dit verzuim van de zijde van de van Graves, bewijst het niet, dat zij rekenen òf op mijne stilzwijgende instemming met de richting die zij in hun schrijven duidelijk genoeg aan den dag hebben gelegd, òf, in elk geval, op mijne loyauteit die mij wel dringen zou het tegendeel te verklaren, bijaldien het tegendeel waar mocht zijn?’ ‘Mijn waarde, gij overdrijft; gij spreekt van uw richting, alsof het zoo niets ware een vaste richting te hebben. Beste vriend, gij begint te vroeg. Als ik u niet beter kende, weet gij dan wel wat ik vragen zou?’ ‘Neen, Professor, zeg het maar.’ ‘Of het niet een weinig aanmatigend kan schijnen in een eerstbeginnende, dat hij zich het recht toe- | |
[pagina 57]
| |
kent om nu reeds een bepaalde richting te volgen? Zijn uwe denkbeelden dan inderdaad reeds voor goed gevestigd? En voor geen wijziging meer vatbaar?’ ‘Neen, maar, enfin, ik zal, ik moet ze tegenvallen.’ ‘En tegenvallen, dat doet mijn oude discipel natuurlijk niet graag. Beschouw het ding eens van een anderen kant. Ik heb nooit iets anders dan goeds van van Grave gehoord. Hij is, naar het schijnt, een oprecht Christen. Zult gij eigenhandig den, wellicht hoogstweldadigen, invloed afweren, dien een man, zoo achtenswaardig als hij, op u uitoefenen kan? Nog iets, zult gij u de deur sluiten tot een vriendelijk, huiselijk leven dat gij nooit genoten hebt en nu, naar ik hoor, eens gemeten zult. Dat zijn zaken die, dunkt mij, nog al zwaar bij u kunnen wegen.’ ‘Ongetwijfeld; maar, Professor, zij nemen het hoofdbezwaar niet weg. Wat door Professor aangevoerd wordt, versterkt mij in de overtuiging, dat ik het te Zuidrichem, in menig opzicht, zeer goed zal hebben; het bewijst, dunkt mij, niet afdoende, dat ik mij den toegang werkelijk openen mag tot het geluk dat mij hoogstwaarschijnlijk daar wacht.’ ‘Gij hebt volkomen gelijk, Adriaan, en ik verwachtte reeds, dat gij mij dit antwoord geven zoudt. Maar ik heb u ook nog wel iets anders te zeggen. Uw geheele bezwaar, hoe zeer ik het ook eerbiedig, en ofschoon ik gaarne erken, dat het alleen in een recht- | |
[pagina 58]
| |
schapen hart kan opkomen, berust, mijns inziens, op een dwaling en wel op zulk eene als juist de hoofddwaling is der richting, waartoe gij evenwel zegt niet te behooren. Gij neemt aan, wat zij inderdaad altijd van de daken verkondigen, dat er tusschen ons en hen een diepgaand verschil van richting is. Gij beziet de kerkelijke orthodoxie in het licht, waarin zij zich zelve gesteld heeft. Dit is niet goed.’ ‘Hoe bedoelt Professor dat?’ ‘Ik wil zeggen, en gij weet wel, dat het de eerste maal niet is dat ik u dit zeg, maar jonge menschen hebben altijd de meeste moeite om juist dit te begrijpen, - ik wilde dan zeggen, dat het van 't grootste gewicht is, te onderscheiden tusschen wezen en vorm, en daarbij in het oog te houden, dat de onderscheiden kerkelijke richtingen, de orthodoxie niet uitgesloten, slechts onderscheiden vormen zijn van dezelfde, eeuwige, godsdienstige waarheid. De menschen spreken verschillende talen, doch in die verschillende talen geeft hetzelfde menschelijk gemoed zich lucht, en komt dezelfde menschelijke geest te voorschijn. Niet anders is het op het gebied van de godsdienst. Ook hier heeft ieder zijn eigen taal, doch alle waarachtig godsdienstigen bedoelen hetzelfde. Er kan zulk een diepgaand onderscheid tusschen menschen en menschen niet bestaan. Wij zijn allen éener menschelijke natuur deelachtig. Als wij dat bedenken en ons daar wel van doordringen, dan | |
[pagina 59]
| |
gevoelen wij ons, tot welke richting wij dan ook mogen behooren, éen met de geheele godsdienstige menschheid. Dan bekommeren wij er ons niet om, of wij de godsdienstige voorstellingen onzer medemenschen deelen kunnen of ze bestrijden moeten. Wat nu onze betrekking bepaaldelijk tot de orthodoxie betreft, wij zullen wel doen met in haar vooral een populaire theologie te zien. Zij drukt de hooge godsdienstige waarheden uit, zoo als dezen zich het eerst, het onmiddellijkst voordoen aan het menschelijk denken en aan het menschelijk gemoed. Wij kunnen, als wij onafhankelijk filosofeeren en naar een uitdrukking, naar een vorm der waarheid zoeken, die zich voor ons verstand beter rechtvaardigen laat, die populaire theologie onmogelijk tot de onze maken. Gij hebt veel te goed gestudeerd om niet te weten, dat het orthodoxe stelsel nu volkomen onwijsgeerig is, en dat het voor ons de vraag niet meer kan zijn, of en in hoeverre wij er ons nog mede vereenigen zullen en kunnen, maar dat wij er voor goed mede afgerekend hebben. Het staat buiten ons; wij zijn er geheel vreemd aan geworden. Ik moet vooral hierop den nadruk leggen, Adriaan, want dat vereenvoudigt veel. Nu staan wij tegenover de orthodoxie, niet met verachting of hooghartig medelijden; dat behoeft volstrekt niet, veeleer met de kalmte van iemand die in staat is, het goede in haar te waardeeren, maar die tevens tot haar zeggen kan: Gij vertegenwoordigt | |
[pagina 60]
| |
een vorm van godsdienstige ontwikkeling die onherroepelijk achter mij ligt; gij zijt mij als de kinderlijke leeftijd, als al wat naïef en onschuldig is.’ ‘En hoe zou Professor dit nu in verband willen brengen met de kwestie, die hem en mij thans bezig houdt?’ ‘Dat zult gij zien. Als ik nu kom tot uw vraag, of gij iets anders moogt gaan brengen en prediken te Zuidrichem dan hetgeen men daar misschien van u verlangt of verwacht. dan moet ik terstond protesteeren tegen de kwalificatie van uw standpunt of richting, hoe gij het noemen wilt. Gij komt namelijk niet iets anders brengen. In den grond der zaak brengt gij, als godsdienstig mensch, volkomen hetzelfde, want, zoo als ik gezegd heb, de godsdienst is overal éen, maar....’ ‘Maar, Professor, - dat ik u in de rede valle - wij gebruiken toch een geheel andere taal als de rechtzinnigen. Het onderscheid is groot.’ ‘Toegestemd, en dat is het juist, althans tot op zekere hoogte. Wij gebruiken dikwijls voor onszelven een geheel andere taal, maar wij bedoelen volmaakt hetzelfde. De wijsgeer en de vrome man schijnen beiden iets geheel verschillends te zeggen. Doch inderdaad zeggen zij hetzelfde. Wat is het wezen der wijsbegeerte? Het besef immers en de erkenning van het Absolute. Welnu, wat is het wezen der vroomheid? Het besef en de erkenning van God. En dit is zelfs zoo waar, en gaat zoozeer | |
[pagina 61]
| |
door, dat ik voor mij de geheele godsdienstige terminologie van Oud en Nieuw Testament overnemen kan. God, dát is het Absolute. Als wijsgeer. zie ik alle dingen in het Absolute, dat is, in God. Niets in de wereld staat op zichzelf. Alles is in het absolute wezen van God gegrond. In klein en groot, en in een gestadig opklimmende volgorde, komt dat wezen tot altijd voller en schooner werkelijkheid. Als ik nu bijvoorbeeld zeg: “Het regent”, kan ik even goed zeggen: “God regent”; “het dondert” is even goed als: “de God der Eere dondert.” Wilt gij het overbrengen op meer specifiek-kristelijk terrein? Als wij zeggen: Jezus is het gewrocht van de geschiedkundige ontwikkeling der menschheid, dan zegt de eenvoudige vrome: God heeft ons Zijn Zoon gegeven. Nu is de samenhang der dingen gegrond in het Absolute, dat is, in God, en zoo komen de beide uitdrukkingen volkomen overeen. Wij kunnen op deze wijze de vrijheid der filosofie en het praktisch geloof der gemeente te gelijk eerbiedigen. En wij hebben beide te eerbiedigen. Het laatste natuurlijk niet uit menschenvrees of gedreven door welke lagere gezindheid dan ook, maar enkel en alleen omdat wij het geloof der gemeente niet missen kunnen. Haar godsdienstig geloof is een echt menschelijk geloof. En hoe vrij wij ook filisofeeren, wij mogen ons van de menschheid niet losscheuren, wij mogen ons van haar niet isoleeren. Ongelukkig de man, die zich verbeeldt iets anders te zijn dan een | |
[pagina 62]
| |
mensch. Onze filosofie is de filosofie der gezonde menschelijke natuur. Zij pretendeert niets hoogers, niets beters te zijn. En in ons kan de menschelijke natuur eerst gezond blijven, wanneer wij ons voortdurend aansluiten aan het beste in de menschheid. Dat beste, nu, vinden wij in het godsdienstig geloof der gemeente uitgedrukt, zoodra wij de kern weten te voorschijn te brengen uit het omhulsel. Dat omhulsel werpen wij weg, die kern behouden wij. De rechtzinnigen willen van deze onderscheiding niet hooren en beschuldigen ons, wanneer wij op éen bodem met hen beweeren te staan, van allerlei leelijke dingen. Doch dat gaat ons niet aan. Wij zeggen: het is ons weinig van menschen geoordeeld te worden. Daar is éen die oordeelt, dat is God. Als zij ons nu beschuldigen van hun het geloof te ontfutselen, van te spelen met klanken, en ons alzoo tot halve of heele huichelaars maken, dan dragen wij dat met zachtmoedigheid, omdat wij weten: zij kunnen niet anders, de rechtzinnigen, dan ons zulke dingen naar het hoofd werpen, maar wij danken God, dat wij wel den vorm van ons vroeger geloof verloren, maar het heerlijk wezen daarvan behouden hebben. Zoo meenen wij, met alle bescheidenheid, niet achter-, maar vooruit te zijn gegaan. En nu is onze taak, ten aanzien van de gemeente, een dankbare en een ondankbare taak. Ondankbaar, in zooverre als weinigen ons danken voor hetgeen wij doen, op het oogenblik dat | |
[pagina 63]
| |
wij het doen. Integendeel, wij hebben te arbeiden onder allerlei verdenking, allerlei beschuldigingen: de Hemel weet waar niet al van. Maar dankbaar is onze taak, omdat wij, terwijl wij vrij uitspreken en de geloofsvormen der gemeente aanvallen, ja zelfs trachten te vernietigen, daarvoor zorgen, dat het geloof met de ontwikkeling van ons geslacht hand in hand blijve gaan; dankbaar, omdat wij arbeiden voor de toekomst, omdat onze arbeid niet bestemd is als een stroom te verstikken in het zand van het heden, maar zich aan zal sluiten aan den arbeid van het nageslacht. - Denk niet, dat ik ons werk voor definitief aanzie of gelooven zou, dat onze negentiende eeuwsche theologie het laatste woord reeds zou gesproken hebben; maar wèl weet ik, dat wij ons bewegen in den grooten stroom der geschiedenis, dat wij ons bewegen in de richting der toekomst. Pijnlijk is de strijd, pijnlijk is de tegenkanting, pijnlijk vooral de achterdocht van zoovele weldenkenden jegens ons. Wij hebben ze lief en wij achten alle vromen, ook als zij vroom zijn in een vorm waarin wij het niet meer wezen kunnen, en daarom doet het ons dubbel leed, dat zij ons niet liefhebben en geen achting toedragen kunnen, althans aan ons standpunt niet. Maar laat ons dit kruis dragen. Het leven is kort. De dag der vergelding komt. Zij die in tranen zaaien, zullen maaien in gejuich!’ Professor van Maanen zweeg. Zijne oogen hebben | |
[pagina 64]
| |
onafgebroken op éen punt gestaard. Een diepe ernst spreidt een treffend licht op zijn gelaat. Nog wendt hij het oog niet in een andere richting. Adriaan blijft voortdurend naast hem zitten op den sofa, zijn vriend en meester aanziende, met dat oog der geestdrift, der innige bewondering, der geheele overgave des harten, waarmede de jongeling den geliefden leermeester pleegt aan te zien. ‘Nu moeten wij maar, gaat hij voort, eigenlijk meer tot zichzelven dan tot Adriaan sprekend, nu moeten wij maar onverschrokken doorgaan en ons niet meer storen aan de ergernis die onze vrijere denkwijze hier en daar bij de gemeente wekken mag, niet meer, dan volstrekt door de liefde gevorderd wordt. Het is de klacht der onkunde, dat de wetenschappelijke theologie ons van God of van het Kristendom af zou brengen. Jezus was vol van God, en de wetenschappelijke man, die door zijn kennis tot wijsbegeerte opgeklommen is, is óok vol van God, steeds voller, want steeds leert hij het universum meer kennen Jezns leefde voor de onzienlijke dingen. en dat doen wij ook. Wij blijven niet staan bij hetgeen onze oogen zien of onze ooren hooren. Van de uitwendige verschijnselen klimmen wij op tot de wetten, die de dingen beheerschen. En bij iedere wet, die wij leeren kennen, zijn wij het leven der Godheid weder een schrede naderbij gekomen. Waar wet is, daar is rede, daar is geest; en zoo komt onze geest, door de kennis van het | |
[pagina 65]
| |
universum, met den geest, den goddelijken geest, die alles doordringt, in aanraking. Het leven heeft dan ook slechts waarde, in zoo verre als het ons tot de gemeenschap met dien oneindigen geest in staat stelt. Als wij het noodige slechts hebben, behoeven wij ons om het stoffelijke niet meer te bekommeren, en leven wij verder geheel en al het leven des geestes, dat is, het waarachtig godsdienstige leven. Godsdienstig te zijn is óok: te dorsten naar de kennis van God. Het universum te willen leeren kennen, is dus niet ongodsdienstig, maar behoort mede tot de godsdienst, ja is er, op een zeker standpunt van ontwikkeling, volkomen onafscheidelijk van. Laat ons dit wel in het oog houden. Dan wandelen wij in de voetstappen van Jezus die ook verklaarde, dat hij zijn moest in de dingen zijns Vaders. Ja... denkende en onderzoekende, zijn wij in de dingen des Vaders. Dat is een verheffende gedachte!’ Hier volgt andermaal een stilzwijgen. ‘Altijd in de dingen des Vaders,’ herhaalt de wijsgeer bij zichzelven. Het is zijn oogen aan te zien, dat hij niet duidelijk meer weet waar hij zit, wat zijn aardsche omgeving is. Zijn geest is in die hooge spanning, waarbij het gewoon, het onwillekeurig gebruik der zintuigen ophoudt, en waarin wij niet meer hooren of zien, wat wij in andere omstandigheden niet zouden kunnen nalaten op te merken. ‘Kom, mijn vriend, zegt van Maanen ten slotte, | |
[pagina 66]
| |
ik moet aan mijn werk. Ga nu getroost uw weg. Houd uw hart rein van alle lage bedoelingen, van alle zucht om menschen te behagen. Heb geloof in de toekomst. Laat de wetenschap uw hart steeds verheffen, door u een steeds ruimer inzicht te geven in het schoon geheel, in de onveranderlijke harmonie der dingen. Blijf de onveranderlijke godsdienst stellen boven hare gedurig veranderlijke vormen.’ ‘Ik ga noode weg, Professor. Het is mij bij u altijd zoo onuitsprekelijk goed. Ik sterk mij aan uwe kracht, en richt mij op aan uw moed. Heb geduld met mijn wankelen en onzekerheid. Wanneer men altijd met u op de hoogten der wijsbegeerte kon ademhalen, om van daaruit alle dingen te bezien, zou alles veel gemakkelijker vallen. Wij zijn nog zoo dikwijls blootgesteld aan allerlei afwisselende indrukken. Ik kan u nooit genoeg danken voor al hetgeen gij voor mij geweest zijt.’ ‘Gij weet, dat ik altijd gaarne met u spreken mag. Het filosofeeren valt niet in den smaak der meesten. Nu, elk zijn lust.’ ‘Ik zal u niet langer ophouden, Professor.’ ‘Vaarwel, de Mérival, en schrijf mij eens spoedig uit Zuidrichem.’ ‘Ik zal gaarne van uw vergunning gebruik maken.’ Een halfuur later, neemt Adriaan weêr plaats in den trein naar Amsterdam; anderhalf uur later, is hij in de hoofdstad terug. Den volgenden dag schrijft | |
[pagina 67]
| |
hij den brief aan mevrouw van Grave, dien wij in ons eerste hoofdstuk hebben ingelascht, den brief die zijn besluit mededeelt. De lezer is nu waarschijnlijk volkomen op de hoogte van hetgeen aan Adriaan's besluit om de hulppredikersbetrekking te Zuidrichem te aanvaarden, vooraf is gegaan. |