| |
| |
| |
Adriaan de Mérival.
Hoofdstuk I
Het besluit.
‘Kon ik maar hopen, dat het voor een korten tijd zou zijn, ik zou er mij met minder moeite bij kunnen neêrleggen, doch ik vrees, ik vrees.’
‘Kom, geen vreezen; vreezen is vooruitloopen en dat is nooit goed. Gij hebt nog geen voldoende redenen om u de zaak juist zóo ernstig voor te stellen.’
‘Dat is zoo; maar gij weet even goed als ik, dat de dokter gezegd heeft: er behoefde maar een kleinigheid bij te komen om het heel ernstig te maken.’
‘Goed, maar die kleinigheid moet er toch nog bij komen. En zoolang als zij er niet is, hebt gij ook nog geen grond voor bezorgdheid.’
‘Moedertje preekt voorbeeldig, maar de beste stuurlui staan aan wal. Ik weet niet, of ge u wel genoeg in mijn toestand verplaatsen kunt.’
| |
| |
‘Neen, dat moogt ge niet zeggen. Ik weet heel goed, wat het u kosten zou om van uw werk voor goed afstand te doen. Denkt gij, dat wij zeventien jaar getrouwd zijn, zonder dat ik heb leeren voelen, hoezeer ge aan uw ambt gehecht zijt; zonder te weten, dat gij er altijd met uw geheele hart in hebt geleefd. Waarlijk, kwam het tot het ergste, werd het spreken u inderdaad voor altijd verboden, ik weet zeker, dat ik er evenveel onder lijden zou als gij zelf.... Maar heusch, het beste dat wij nu doen kunnen om zulk een treurige toekomst te voorkomen, is, dat gij niet zooveel praat. Ik antwoord u niet meer, hoor; gij moet wezenlijk rust hebben. Verloochen uzelf nu eens. Houd u eenige dagen doodstil. Denk over niets, en, als gij u verveelt, zullen wij te zamen wat dammen, althans zoolang het u niet te veel inspant.’
‘Nu, gij zult eens zien, welk een gehoorzaam kind gij aan mij hebben zult.’
‘Ik wil het hopen, maar vertrouwen doe ik u niet veel.’
Het gesprek, dat wij hebben afgeluisterd, is gevoerd tusschen twee echtgenooten, Eduard van Grave, een der predikanten van het geldersch stedeke Zuidrichem, een man van drie- of vier en veertig jaren, en zijn vrouw Anna, die een gelijk aantal kruisjes telt. De predikant ligt met een keelongesteldheid te bed. De dokter heeft een langdurig kamerarrest voorspeld
| |
| |
en gelast. Daarom is er een ledikant opgeslagen in Eduard's studeervertrek, welk vertrek zich, gelijkvloers, achter de huis- of voorkamer bevindt en, door vensterramen tot op den grond, een vriendelijk uitzicht aanbiedt op een dier groote tuinen, waarmede onze kleine vaderlandsche steden zoo ruimschoots kunnen vergoeden wat zij aan levendigheid en beweging gewoonlijk missen. Op het oogenblik, waarop wij den lezer het ziekevertrek hebben binnengeleid, is de avond reeds gevallen. De beide echtgenooten hebben in den schemer met elkander gekeuveld: de predikant op zijn ziekbed uitgestrekt, zijn vrouw daarvoor gezeten. Thans evenwel is de laatste bezig om, met zoo weinig mogelijk gedruisch, de luiken te sluiten bij het licht van een kaars, die zoo op het oogenblik dienen zal voor het aansteken van de lamp.
De lamp is aan, en de ziekekamer ziet er vriendelijk uit. De meubelsitsen gordijnen van het ziekbed zijn over elkander geschoven. Anna zit in het midden van het vertrek aan een ronde tafel, waarop wij haar werkdoos, een kleine horloge-standerd, een bord met een kopje en eindelijk een paar drankjes opmerken. Van de kleur van het behang, dat de wanden bedekt, valt weinig te zien. De wanden, en dus ook het behang, zijn aan het oog onttrokken door Eduards boekerij, op haar beurt bedekt door lange saaien gordijnen, die nu, althans door de handen van den eigenaar, in lang niet geopend zullen worden.
| |
| |
Terwijl de bibliotheek dus elke andere versiering der wanden onmogelijk maakt, heeft men het, door geen spiegel ingenomen, vak boven den schoorsteenmantel gebruikt om het een en ander op te hangen; portretten zijn het van Luther en Calvijn, en, tusschen beide in, de beeldtenissen van twee duitsche godgeleerden, van Tholuck en Stier.
De rust van den avond is in het rustige Zuidrichem voor de van Graves door niemand gestoord. De huisbel is slechts tweemaal overgegaan: eens, toen de post er geweest was om een brief te brengen die thans, benevens het zoo straks reeds genoemde, voor de predikantsvrouw open op tafel ligt, en andermaal, om de zestienjarige Clara in te laten, dier ouderen eenig kind. In de beide gevallen heeft mevrouw van Grave zelve opengedaan, daar de post het eerst was gekomen, en de dienstboô toen reeds was gegaan om Clara te halen, die den avond bij een barer vriendinnen heeft doorgebracht.
Anna heeft nog niet lang bij het lamplicht gezeten, als haar dochter binnenkomt. Deze ziet er niet uit als een deerne van slechts even zestien jaren. Men had haar licht ruim zeventien gegeven, te oordeelen naar hare rijzige gestalte en sprekende gelaatstrekken.
‘Kindlief, spreekt een stem van achter de gordijnen van het ziekbed, ge zijt me al weêr veel te lang uitgeweest. Ik kan 't zoo lang niet buiten je stellen.’
‘Dankje wel. vader, is het vriendlijk antwoord,
| |
| |
maar je zoudt toch ook niet verlangen dat ik altijd in huis zat, en misschien is het maar goed ook voor u, als ik niet al te veel bij u ben. Dan kom ik licht aan het babbelen en dat vermoeit u toch nog al, niet waar?’
‘Je vermoeit me nooit, beste, je kunt me niet vermoeien, ik ben half genezen, als ik je prettig gezicht maar zie.’
‘Houdje nu toch aan je belofte, valt Anna haar man in de rede, je moogt heusch zooveel niet praten, of al mijn oppassen helpt geen zier.’
‘Moedertje, wat knorje me weêr, maar je hebt gelijk, en ik zal zoet zijn. Nu, Clara, zeg me dan maar goeden nacht.’
Clara komt op haar teenen naar het bed en drukt een langen kus op haars vaders voorhoofd.
‘Goeden nacht, kind’, luidt zijn avondgroet.
Het eenig dochtertje wordt in sommige opzichten nog als een kind behandeld. In andere opzichten is juist het tegendeel waar. Hoe zeldzaam Anna van het ziekbed zich verwijdert, elken avond tegen tien uur moet zij doen hetgeen zij nu reeds meer dan zestien jaar elken avond heeft gedaan, haar Clara ter ruste leggen. Aan deze kleine, periodieke afwezigheid van zijn vrouw reeds gewoon, vindt van Grave er niets vreemds in, dat Anna ook ditmaal Clara volgt, nadat deze hem een goeden nacht heeft toegewenscht.
| |
| |
Moeder en dochter zijn nauwelijks buiten het vertrek en in den gang, of Clara's fluisterende vraag luidt: ‘Heeft moeder al antwoord en neemt hij het aan?’
‘Ja kind, van avond is de brief eindelijk gekomen. Ik begon me al ongerust te maken, het duurde zoo lang.’
‘En heeft vader den brief mogen lezen?’
‘Neen, verbeeldje, hij was gelukkig aan mij geadresseerd. Ik had al zoo dikwijls tegen mijzelve gezegd: nu moest de brief eens net 's avonds komen, dan zou ik er vader tegen den nacht toch niet lastig meê willen vallen en het zou mij toch kosten om dien, den geheelen nacht over, ongeopend te laten liggen. Maar nu kwam het zoo mooi als het kon. De brief was aan mijn adres en ik kon hem dus terstond openmaken.’
‘Is het een prettige brief?’
‘Ik heb hem in mijn zak, en zal hem u straks voorlezen. Ik vind het een lieven brief, maar ge moet mij uw opinie ook eens zeggen.’
Al voortkeuvelend zijn moeder en dochter den trap op-, en den bovengang overgegaan, en terecht gekomen in Clara's slaapvertrek. Het ziet er lief en smaakvol uit. Om het ledikant hangen groene gordijnen van een vergulde lijst om den hemel af, en, waar de gordijnen van elkander scheiden, hangt van die zelfde lijst een klein, blank, gevleugeld engeltje. Voor het eenige venster van het vertrek staat een welvoorziene, van ijzer gevlochten bloemenmand, die,
| |
| |
tot Clara's groot vermaak, door den wijzen dokter geregeld de oorlog wordt aangedaan. De dokter toch - Clara kan het nooit zonder lachen vertellen - is van oordeel dat bloemen, op een slaapkamer, schadelijk zijn voor de gezondheid. Geheel vergeefs predikt de arts echter zijn hygiene. Clara's gewone antwoord luidt: ‘kom, dokter, dat maakje me niet wijs. Bloemen zouden mij kwaad doen? In wat voor akelig boek hebje dat gelezen? Bloemen zijn mijn grootste vrinden; als bloemen mij geen goed doen, ik vraag u, wat zal me dan goed doen, dokter?’ Op zulk een vraag heeft de arts natuurlijk niet zoo spoedig een antwoord gereed.
Naast het venster, aan de éene zijde, staat een blauw trijpen kanapetje met een rug in golvenden vorm, aan de andere zijde een kleine schrijftafel, waarop Zwitsersch snijwerk, een thermometer in den vorm van de kolom van Luxor, voorts eenige snuisterijen, en waarvoor een eigenhandig gewerkte taboeret. De wanden zijn, behalve met een vroolijk, licht patroon, met eenige platen behangen: de heilige vrouwen voor het graf van Jezus, de Vesperbel (eenige visschers in den avondstond in een kleine boot den stroom afdrijvend en het hoofd ontblootend ten gebede), een duitsche plaat (een kind in een wiegje gezeten, met het onderschrift: lieber Herr mach mich fromm, dass ich in den Himmel komm'); en, eindelijk, behangen met een boekenrekje waarop, onder meer,
| |
| |
eenige bundels gedichten in onderscheiden talen en in keurige bandjes prijken.
Spoedig is de lamp aangestoken en zitten moeder en dochter op den blauwen sofa. Het venster blijft inmiddels nog open staan: het is een der eerste schoone dagen van het voorjaar en het voorjaar ditmaal bijzonder gunstig.
Daar komt de brief te voorschijn, en - gelijk bij alle huismoeders - te voorschijn uit den zak der japon. Zal de lezer iets hebben aan den inhoud van dien brief, dan moge hij de volgende korte toelichting voor lief nemen.
De samenspraak, die dit hoofdstuk opent, heeft hem reeds doen vermoeden, in welke positie de predikant van Grave, ten gevolge van zijn ongesteldheid, zich bevindt. Nagenoeg twintig jaren van getrouwe ambtsvervulling heeft hij achter den rug, waarvan de laatste vijftien op zijn tweede standplaats Zuidrichem gesleten zijn. Onverdroten en onvermoeid heeft hij, gedurende al dien tijd, zijn werk mogen verrichten, maar het allerlaatste jaar heeft hij dit slechts kunnen doen met tusschenpoozen, die telkens langer zijn geworden. Gedurig toch weigert het stemorgaan hem zijn dienst. Zijn kollega, Ds. Plate, zijn ringbroeders hebben hem, een jaar lang, zoo dikwijls het noodig is geweest, broederlijk bijgestaan, en dit heeft geen noemenswaard bezwaar opgeleverd, zoo lang er grond was om te hopen, dat elke afbreking zijner
| |
| |
geregelde werkzaamheid slechts van tijdelijken aart zou wezen. Bij iedere recidieve is die hoop al flauwer geworden. Eindelijk heeft de dokter zulk een ernstige keelaandoening gekonstateerd, dat hij aan van Grave het beklimmen van den kansel, minstens gedurende een jaar, heeft moeten ontzeggen. Deze aankondiging heeft een nieuwe verplichting doen geboren worden, die van om te zien naar een tijdelijken plaatsvervanger, ten onzent gemeenlijk hulpprediker geheeten. Maar het opsporen van zulk een persoon heeft veel moeite en hoofdbrekens gekost. De kranke heeft zich niet geneigd betoond, zijn kudde den eerste den beste, zij het ook slechts tijdelijk, toe te vertrouwen, die zich als hulpprediker komt aanmelden. Hij heeft getracht, zooveel mogelijk, zich zekerheid te verschaffen omtrent den gemoedelijken zin, omtrent de vroomheid en rechtschapenheid van den kandidaat, op wien zijn aandacht voor het oogenblik is gevestigd. Deze zekerheid meent hij eindelijk verkregen te hebben, en wel ten aanzien van een jong man, Adriaan de Mérival geheeten. Mevrouw van Grave heeft, sedert haar man bedlegerig is, de korrespondentie op zich moeten nemen, en van daar, dat aan haar de brief gericht is van Adriaan de Mérival, de brief in kwestie.
‘Ik geloof waarlijk, dat alles ten beste geleid is, Clara. Ik moet zeggen, dat ik met den brief ingenomen ben.’
| |
| |
‘Wel, waarom zou het niet ten beste geleid zijn, moeder? Het zou toch wel hard wezen, als vader eerst zulk een zware ziekte kreeg, en dan nog niet eens een goeden hulpprediker kon vinden. Maar ik ben erg nieuwsgierig naar den brief van onzen aanstaanden huisgenoot en blijde voor u, intusschen, dat al dat epistelen uit is. Dat was toch ook een vermoeiende geschiedenis.’
‘Wilt ge hem nu eens hooren?’
brief van adriaan de mérival aan mevrouw van grave.
‘Waarde Mevrouw!
‘Ik zou u moeilijk kunnen zeggen, welk een aangenamen indruk uwe brieven bij mij hebben achtergelaten. Mevrouw zal dat het best kunnen begrijpen, als ik haar kort en goed zeg, dat ik met bijzonder veel genoegen de betrekking van hulpprediker aanneem. Ik ben Mevrouw zeer dankbaar, dat zij de korrespondentie van Dominee wel op zich heeft willen nemen, want daaraan heb ik het voorrecht te danken van u reeds eenigermate te kennen en te waardeeren, nog voor ik de eer heb gehad, u te ontmoeten. Het eenige dat mij bijna teruggehouden had, uw dubbel aanbod te aanvaarden, laat mij u dat ronduit mogen mededeelen. Vooreerst, wat het inwonen bij u aan huis betreft, ik heb gemeend, dat
| |
| |
het misschien onbescheiden van mij zou wezen, uw voorstel deswegens aan te nemen. Voor mij kan het natuurlijk niet anders dan zeer gewenscht zijn, in uw huiselijken kring te worden opgenomen; doch, zou het u niet te veel drukte geven, uithoofde van den toestand waarin Dominee zich thans bevindt nog een persoon meer in uw huis te hebben? Vergun mij, dit slechts onder deze voorwaarde aan te nemen, dat Mevrouw het mij openhartig meêdeelt indien het haar te druk of te lastig wordt. Mogen wij dit voor afgesproken houden?
‘Wat nu het tweede en zeker het belangrijkste punt betreft, ik wil geenszins ontveinzen, dat ik zeer opzie tegen het denkbeeld om Dominee als het ware te moeten vervangen bij de gemeente van Zuidrichem. Ik kom pas van de akademie, ik behoef u niet te zeggen, dat ik nog zeer onervaren ben. Zal ik eenigszins kunnen voldoen aan hetgeen billijkerwijze van mij verwacht wordt? Waarde Mevrouw, laat mij mogen hopen, dat een diep gevoel van het gewicht mijner aanstaande roeping mij in staat zal stellen om mij langzamerhand voor mijn nieuwe taak te bekwamen. Ik weet het gelukkig: God zal mij niet verlaten, hij zal mijne pogingen ondersteunen; ook het geringste werktuig kan krachtig zijn in Gods hand.
‘Hetgeen eigenlijk aan al mijn weifelen een einde heeft gemaakt, het is het vertrouwen dat, volgens uw brief, Dominee nu reeds in mij schijnt te stellen.
| |
| |
Ik mag het aannemen: dat vertrouwen werd mij niet lichtvaardig geschonken. Het zal mij tot een grooten steun zijn. Ik zal mij gedurig opgewekt gevoelen om er zooveel mogelijk aan te beantwoorden.
‘Overeenkomstig uw verlangen, hoop ik tegen het einde der volgende maand bij u te zijn, doch ik zal mij veroorlooven u nog nader te schrijven, welken dag ik denk te arriveeren. Geloof mij, de tijd die inmiddels nog verloopen moet, zal mij zeer lang vallen, want ik brand van verlangen om mijn werk te beginnen, al wordt ook mijn hart soms toegeknepen bij de gedachte, dat het er inderdaad eens toe komen moet.
‘Ik verzoek mijne eerbiedige groeten aan Dominee. Ik vorm de beste wenschen voor zijn spoedig herstel. Vaarwel, waarde Mevrouw! Wil mij ontvangen als uw zoon, met groote toegevendheid bedoel ik, en mij gelooven met ware hoogachting
Amsterdam, Uw dienstw. dnr.
30 April 18.... A. de Mérival.’
‘Nu, wat zegt gij er van?’
‘'t Is best, lieve moeder, dunkt me; hij zal zijn werk ijverig opnemen. Welke kamer zal moeder hem geven?’
‘Ja, daar moet ik juist nog eens met u over spreken. Ik geloof dat ik hem.... Maar wat scheelt je mijn kind? Heeft de brief u niet bevallen?’
Clara's lippen beven, plotseling laat zij het hoofd
| |
| |
vallen op den boezem harer moeder en barst zij los in tranen.
‘Mijn lieve kind, mijn beste kind, wat scheelt er aan?’
‘Och het is, komt er al snikkend uit, het is nu zoo duidelijk voor mij geworden, dat vader ziek is, dat hij een jaar lang zijn werk niet zal kunnen doen. Ik wist wel, natuurlijk, dat vader een hulpprediker noodig had en er een zocht, maar, nu de hulpprediker wezenlijk komen zal, is het toch nog anders. - Zou moeder gelooven dat vader ooit weer beter werd?’
‘Bij God is geen ding onmogelijk, lieve Clara. Laten we elkanders hart niet week maken. 't Oog naar boven! Wij hebben nog genoeg te doen om ons niet te bederven door al te veel toe te geven aan ons gevoel. Kom, laat ons samen nog eens kracht vragen om te dragen wat God ons oplegt. - De Heere Jezus zal met ons zijn tot aan de voleinding aller dingen, en, als alles voleindigd is, dan komen wij immers bij Hem.’
Als ware zij nog een meisje geweest van zeven jaren, zoo knielt Clara naast hare moeder neder voor den sofa, waarop zij gezeten waren. Met nog altijd bevende lippen, zegt zij fluisterend haar moeder ieder woord na, en eindelijk spreken de beide vrouwen met luider stem haar geloovig ‘Amen’ uit.
Als zij op zijn gestaan, bemerkt Anna met schrik.
| |
| |
dat het venster nog altijd open is. Zij doet het met haast dicht.
‘Kind, als ge maar geen koû hebt gevat.’
‘Och, moeder is ook altijd zoo bang. De nachtegaal sloeg juist zoo heerlijk. Heeft moeder hem wel gehoord? Laat ik het venster nog even open doen.’ En met éen ruk rukt zij het open.
‘Foei, ondeugende meid.’
‘Moeder, het is zoo heerlijk! Zie eens, hoe de starren schitteren! Geen blad beweegt er, en achter het bosch van het kasteel, komt de maan zoo heerlijk op.’
‘Kom, kind, vader wacht, maak wat spoed.’
Clara krijgt den laatsten kus als zij reeds te bed ligt, hare lange, donkere haarlokken op de blanke peuluw, en in hare oogen eene schittering, die vreezen doet, dat de slaap nog wel eenigen tijd weg zal blijven.
‘Good night dearest Mother, good night, dear little friend.’ Het laatste geldt het kleine, blanke, gevleugelde Engeltje, dat tusschen hare bedgordijnen zweeft.
Anna is spoedig weder op haar post, namelijk in de ziekekamer. Het strekt haar tot geen geringe voldoening, dat zij, in het rustige vertrek, nu ook zelve zich ter ruste kan leggen met het vooruitzicht, haren dierbaren kranke den volgenden morgen, bij zijn ontwaken, met een goede tijding te kunnen begroeten.
|
|