Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijVI. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 370]
| |
Wy zullen van de Besnydenis die zy in gebruik hebben, gelyk andere Negers en Mooren, geen gewag maaken, en dat hunne Kinderen die vroeg of laater ontfangen, volgens dat zy 't noodig oordeelen, of dat de kracht van 't Kindt het gedoogt. Die van Ardea houden geen Vergadering voor hunnen Dienst, een ieder heeft zyn Fétissero. (Reeds hebben we gezegt, dat de Reizigers dus deeze Bestierders van den Godsdienst en 't Gewisse noemen.) Een Neger, indien hy ziek is, zend om den Fetissero, die voor den Zieke offert, en van 't Bloedt van 't geofferde Dier de Huis-Fétiche besprengt. Ook hebben we gezegt, dat zy geen Geestelyke Vergadering bywoonen. Nochtans houd ieder Huisgezin om de zes Maanden een Vergadering waarin de Fetissero Voorzitter is. Aldaar word een Offerhande aan de Fétiche gedaan, die onder een doorgaten Pot verborgen is. Men vraagt haar raad: Zy antwoordt, indien het Offer behaagt, of liever de Priester antwoordt voor haar. Ga naar margenoot+ Wat de Dooden aangaat, zy gelooven niet dat 'er andere zyn die weder opstaan dan deeze die in den Oorlog sterven. De ervaarenheit leert, zoo zy zeggen, dat deeze die dus sterven niet dan twee dagen in 't Graf blyven. Maar 't is een konststreek van den Fetissero om hunne dapperheit op te wekken. Wy zullen in 't vervolg zien, dat dit gevoelen niet aan de Negers alleen is verknocht. Deeze van Biafara weigeren niets denGa naar margenoot+ Demon, zelf niet hunne Kinderen. Zy zyn ongemeen tot Tovery en Betoveringen geneegen, zich inbeeldende dat ze door deeze Tovery-oeffening al het vemogen over de Hoofdtstoffen en de aardsche goederen hebben. Wanneer wy hier de Demon noemen, is 't niet volgens het denkbeeldt der Christen Godgeleerden. 't Is hier enkelyk een zaak, een Wezen, een Geest die wy niet bepaalen konnen, 't welk mogelyk het eenig onderwerp van den Dienst eeniger Volkeren is, en dat somtyds niet dan een begocheling van hunne Priesteren zy, of van betoverkonsten die in de inbeelding gesmeed worden. |
|