Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
IV. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 269]
| |
bewyst, hy een waardigheit zonder macht bezit, die nooit van des Keizers wil en behaagen durft afwyken. Hy is een Paus altoos onfeilbaar ten opzicht van 't Volk: Maar niet langer dan wanneer het belang van den waereldlyken Monarch zulks behaagt.... Zou men niet gelooven dat 'er een eigenzinnigheit in dit gedrag verzelt gaat? Neen; en indien men op 't geen elders voorvalt, acht geeft, zal men bevinden dat de onfeilbaarheit van een vergadering van Kardinalen, van zekere Staatkundige inzichten enz. afhangt. Het gebeurt ook wel dat de Dairi zyne Kroon ten voordeele zyner Kinderen afstaat, en alsdan, indien hy 'er veel heeft, geniet hy het vermaak hen eenigen tydt geduurende zyn leven te zien regeeren. Alle de veranderingen in 't Hof van den Dairi geschieden zonder eenig gerucht, mogelyk om te beletten dat het Volk geen party kieze: Want zodanig als deeze waardigheit zyn kan, waarvan wy niet dan onvolmaakt de paalen kennen, zoo is zy nochtans bekuipbaar; en zy word dikmaals van Tegendingers betwist, die Burgerlyke Oorlogen hebben verwekt om hun recht met kracht te handhaven. Ga naar margenoot+ Het Hof van den Dairi is mede van 't Geslacht van Ten-Sio-Dai-Sin. Een zoo uitmuntende afkomst verwekt ook veel hoogmoedt in deezen Gestelyken Adeldom, die gelooft onbepaaldelyk boven de waereldlyken verheven te zyn. Indien 't gedoogt was zich van een tegenstelling te dienen, zou men zeggen konnen dat de Dairi en zyn Hof in een blykbaare of glansryke armoede leeven. Eenige deezer Edelen zyn van Abdyen, Prioorschappen of andere diergelyke Bedieningen verzien, die byna met deeze van de Roomsche Kerkvoogdy overeenkomen: Maar voor 't overige staan zy in 't algemeen onder 't gezag van den Geestelyken Vorst, en deeze geniet zelf een gedeelte van zyn onderhoud uit de inkomsten van den waereldlyken Monarch, nademaal hy geen middelen heeft door zich zelve zoo veele onkosten te konnen doen: Daarenboven worden de Kostgelden die hy van den Keizer ontfangt, somtyds quaalyk betaalt. Dus is nu het Hof van den Dairi niet dan een schaduw by het eertyds was. De Stadt Miaco en haar Rechtgebiedt is het eenigste eigendommelyk goed van dien Vorst: Waar is 't dat de Keizer aan zyn goedvinden de eertytels laat, en die van Adeldom 't welk aan Persoonen door verdienste, in waardigheit verheven, verleent word, of ook wel door gunst, en aan hun Maagschap.Ga naar voetnoot(a) Hy ontfangt ook veele Geschenken van de Cynsbaaare Koningen en Onder-Koningen der Provinciën, 't zy door Godsdienstigheit of om zyne goede genegentheit te verwerven. Men wil zelf dat hy jaarlyks van deeze Prinsen een soort van onderwerpend Gezantschap ontfangt, en dat dikmaals deeze Prinsen zelfs in persoon komen hem hulde te bewyzen: Maar schoon de sommen die deeze tytels opbrengen byna onmaatlyk groot zyn, het bygelovige denkbeeldt van 't Volk, door des Keizers Staatkunde mogelyk onderhouden, noodzaakt de Dairi een goedt gedeelte van zyne inkomsten tot den luister van zyne geheiligde waardigheit te verteeren. De hoogmoedt blykt in alles 't geen eenige betrekkelykheit op zyn persoon heeft. Zyne Huwelyken, het kraamleggen van de Keizerin, de geboorte en opvoeding van den Prins, erfgenaam van zyne Waardigheit, de keur van een Voedster voor deezen Prins, vereischen Plechtigheden en een prachtdadigheit die men naauwelyks zou konnen uitdrukken. Hy heeft twaalf Vrouwen. Deeze die Moeder van den Prins of van de Prinses is, die de tytel van erfgenaam voert, ontfangt de naam van Keizerin. Uit dit verhaal blykt, dat de Dairi met alle zyne groote inkomsten niet in staat is, den Adeldom die ten zynen dienst is, waardiglyk te onderhouden; ook gebeurt het by deezen Adeldom 't geen men dagelyks by ons ziet, dat een groote hoogmoed met veel lafhartigheit verzelt gaat, en veel verachting voor de onadelyke, wiens diensten zy nochtans beedelen. De voornaamsten leeven 'er ten kosten van anderen, en betaalen niemandt; de geringste onderhouden 'er zich met hunne handen werkende, en verneederen zich, om te leeven, tot 't geen het verachtelykste is, zelfs met het maaken van manden en schoenen. Men zegt dat de Dairi gemeenlyk eenGa naar margenoot+ zwarte onderrok onder een roode tabberdt draagt, en over zyne tabberdt een groote sluier op de wyze van floers, waar van de boordzels hem de handen dekken; dat hy op 't hoofdt een bonnet heeft met verscheiden quasten gestoffeert. Zyn gansche Hof ouderscheid zich door de kleederen van de Waereldlyken. Het onderscheid van kleederen maakt ook de onderscheiding in hun rang en bediening die zy | |
[pagina 270]
| |
bekleeden. Het zoude te verdrietig vallen zich over deeze onderscheiding uit te breiden. Een der byzonderste bestaat in de muts: haar gedaante wyst de rang aan en de waardigheit van deezen die 'er zich mede dekt. Eenige draagen die met een omwonden of hangende lamfer, andere met een stuk stof 't welk van vooren by de oogen neerhangt. Ook draagenze een sluier over de schouders. Deeze sluier dient om het groeten te regelen. Men moet altoos op zodanig een wyze groeten, dat het einde van de sluier alleen de vloer raakt: Maar alzoo 'er onderscheid in den rang is, zyn ook de sluiers min of meer lang volgens den rang waarin men is geplaatst; en op deeze wyze groet men ook meer of min neederiger. Al lang genoeg ons met deeze vittery opgehouden: laat ons tot de tytels van eer overgaan. Wy hebben reeds gezegt dat dit de voornaamste inkomsten van den Dairi geeft. Daar zyn in Japan gelyk in Europe waardigheden waar aan zekere tytels verbonden zyn, en deeze tytels maaken by de Japaneezen niet beter te zyn, 't geen men niet is, dan by de Fransen. De Reizigers, Volkeren zoo vruchtbaar in wonderen, hebben tot noch toe geen ontdekking van een Landt gedaan alwaar de tytels den Menschen eenige wezentlyke verdiensten hebben ingedrukt, en een zeekere hoeveelheit van deugt die 't geen zy te vooren bezaten, te boven gaat. Dit is niet dan een rook, die den geenen beneevelt die een gegetyteld Man naderen, en belet zyne gebrekenGa naar margenoot+ te zien. Dit zyn niet de onscheidbaare Tytels der waardigheden die afhankelyk van den Dairi zyn. Dit zyn noch ydeler tytels, die hy aan Menschen van een zekeren rang, of reeds door eenige verdiensten onderscheid enz. uitdeelt. Deeze Tytels geeft hen de Dairi op aanbeveeling van den waereldlyken Monarch, hy geeft die ook door zyn eigen gezag, byaldien men hem betaalt. Daar zyn zes Classen of rangen van Tytels.Ga naar voetnoot(a) Die van de hoogste Classe geeft aan die 'er mede betyteld word een verhevendheit en ongemeene Heiligheit. Men twyffelt niet dat zyne Ziel uit het Lichaam vertrekkende, een Cami word, dat is, een Halve-God. Deeze Tytel is te kostelyk om die mild weg te geeven; de Dairi bewaart die voor zich zelf, zelden deelt hy die aan anderen uit. Van deeze verhevene Classe is mede de tytelGa naar voetnoot(b) aan de eerste Persoon na den Dairi gegeeven, en die zich de waereldlyke Monarch gemeenelyk toeëigent. Men geeft die ook aan de vermoedelyke erfgenaam van de Kroon. Zonder ons verder over de andere Tytels uit te breiden, zal 't genoeg zyn, te zeggen, dat 'er een is die Hemels Volk beteekent, 't welk overeenkomt met den oorsprong die deezen Geestelyken Adeldom zich toeëigent. Deeze onderscheid zich ook van de Leken door die van KugeGa naar voetnoot(c). Behalven deeze Tytels zyn 'er noch twee anderen die de Keizer aan de Prinsen en Amptenaren van zyn Hof opdraagt, na de bewilliging van den Dairi te hebben gehad. Deeze hebben overeenkomst met die van Hartog, Graaf en Ridder. De Geleerdheits oeffening is de gewooneGa naar margenoot+ bezigheit deezer Geestelyken. Onder hen behooren de Dichters, Historischryvers en Godgeleerden van 't Ryk. Zy zyn de Opzienders der Almanakken, die men vervolgens zend om te Isje gedrukt te worden. Voor 't overige leggen zy zich op de Muzyk; zy oeffenen zich in 't te paerdt ryden, in 't spelen, rennen enz. De Almanakken waarvan wy gewag gemaaktGa naar margenoot+ hebben, doen ons hier gedenken met weinig woorden te zeggen wat van der Japaneezen Tydrekening en hunne verdeeling der Tyden zy. Zy hebben twee Tydstellingen, de eeneGa naar voetnoot(d) die omtrent 660. jaaren de geboorte van J. Christus voorgaat. De andere is eigentlyk gezegt niet dan een getalGa naar voetnoot(e) van min of meer jaaren, die men sedert een zekere aanmerkelyke gebeurtenis telt. Deeze Tydverdeeling word altoos door een byzonder merkteken aangeweezen. 't Is de Keizer die dit stelt, en hy is 't ook die het begin en einde van de Tydverdeeling bepaalt. Zy word aan 't Hoofdt der Almanakken, Afkondigingen, Koninglyke Orders, Brieven, en zelf die van gemeene Persoonen gestelt, en in 't algemeen in alle Geschriften, uitgezondert dat men 'er in Boeken het jaar van de groote Tydverdeeling byvoegt. Laat ons voorbeelden neemen die ons klaarder voorkomen als de enkele beschryving van een Japaneesch gebruik: Laat ons onderstellen dat eenig Monarch in Europe een Orde liet afkundigen, volgens welke Orde men by de Jaaren van J. Christus de dagtekening van deeze voegen zou die sedert den Papier Handel verloopen zyn; dat by voorbeeldt deeze openbaare Schriften nu behelzen zouden, het | |
[pagina 271]
| |
agtste jaar der verdichte en ydele rykdommen onzer Onderdanen, en van de algemeene dwaasheit, die van 't eene tot het andere Volk overging; men zou het gebruik der Japaneezen navolgen, en wy zouden dit voordeel hebben, dat dit gedachteekent wierd van een geschiedenis eenig in zyn soort en die nooit weergaa heeft gehad. De Japaneezen hebben mede een Tydkring van zestig jaaren. Zy tellen hunne dagen van den eenen opgang der Zonne tot den anderen, zodanig dat de dag zes gelyke verdeelingen heeft, en de nacht insgelyks. Alzoo nu dag en nacht na 't verloop der Zaizoenen verschillen, rekenen zy de uuren van den dag grooter in den Zomer, en die van den nacht mede in den Winter. Hun Jaar zou altoos omtrent her einde van Januari beginnen, indien de bygelovigheit deezer Eilanders voor de Nieuwe Maan hen niet verplichtte het juist met de Maan van January te beginnen. Dus begint dan somtyds het Jaar op de 20sten Januari, en dikmaals verloopt het tot op den 13den Februari. Om weder tot den Dairi te komen; Toen hy meester van den Staat was, had hy geen vast verblyf; maar nu onthoud hy zich te Miaco met zyn Hof. De Keizer verzorgt hem een sterke Lyfwacht, onder voorwendzel voornamentlyk van hem volgens zynen rang en waardigheit te eeren, en ter behoudenis van zyn Persoon te waaken. Het was in 't midden van de twaalfde Eeuwe dat het Ryk den Dairi ontweldigt wierd. Te vooren bekleedde de Vorst zelf de Geestelyke en Burgerlyke magt. Nochtans had den waereldlyken Monarch de beleefdheit zich met den tytel van Generaal of Onder-Koning van de Kroon te vergenoegen, en aan den Geestelyken Vorst eenig gedeelte in 't Burgerlyk Gezag te laaten, tot dat Taiko, die in 't jaar 1585. leefde, zich het allereerst het volstrekt gezag eigen maakte, en 'er hem niet meer dan de schaduw van overliet. De Dairi heeft de macht om tot Heiligen te verklaaren, of te Canoniseeren; laatGa naar margenoot+ het ons gedoogt zyn een uitdrukking te gebruiken 't welk dat van de Vergoding, de verheffing van uitmuntende Mannen in den rang der Helden en der Halve-Goden na hunne doodt beter uitdrukt.Ga naar voetnoot(a) De Dairi zelf, is als Onder-God op Aarde, natuurlyk door zyne waardigheit onder 't getal der Heiligen gestelt. Hy beeld zich in, dat hy in zyne tegenwoordige menschelykheit zoo rein en Heilig is, dat de Geges (dus is 't dat men de waereldlyken noemt) niet waardig zyn, in zyne tegenwoordigheit te verschynen. Men is zelfs van gedachten, dat alle de Goden hem eens in 't jaar bezoeken komen. Dit bezoek geschied in de tiende Maandt van 't Japaneesch Jaar, overzulks zy deeze Maandt de Maandt zonder Goden noemen; alzoo zy alle aan 't Hof vanGa naar margenoot+ hunnen Stedehouder zyn, bewyst men hen geene hulde, geduurende deeze Maandt De wegen die tot de Canonisatie geleiden, zyn de wonderwerken, en de verkeering met de Heiligen van de andere waereldt, de gemeenzaame ommegang met de Goden enz. Somtyds komen de Zielen weder uit het ander leven, en deeze wederkomst verzorgt haar de verheffing tot de Heiligheit. Men bewyst haar alle eer die men aan haaren nieuwen rang schuldig zy. In 't begin is 't een verheven tytel door den Dairi toegestaan, na den tytel volgtGa naar voetnoot(b) een Mia, die men gemeenelyk aan de Schattingen der Godvruchtigen verschuldigt is: Nevens de Mia, komen de smeekingen, gebeden en geloften. Indien de nieuwe Godsdienstigheit door den voorspoed van eenige der Aanbidders zich berucht maakt; zoo eenige van hun eenig ongemeen toeval ontweeken is; indien de nieuwe Heilig de Tydverdeeling van zyn verheffing door eenig wonderwerk aanwyst, is zyn fortuin gebooren, een ieder behaagt zyne bescherming. Van allerwegen komen hem nieuwe Gelovigen toevallen, en het getal der Tempelen vermeerdert met een zeer krachtige Godsdienstigheit. By deeze Canonisatie van een Heilig door den Dairi besloten en ingewilligt, word het Zegel van den waereldlyken Monarch vereischt, en dan is het eerst dat de Heilig in alle zekerheit kan aangebeden worden. Dit is 't geen in een der voorgaande Hoofdtstukken reeds is gezegt. De Goden die den Dairi bezoeken, zynGa naar margenoot+ verplicht, rondom zyn Persoon, geduurende de Maandt van hun bezoek, te waaken. Een geloofbaar Jezuit zegtGa naar voetnoot(c) dat 'er in 't Paleis van den Dairi drie hondert zes en zestig Afgoden huisvesten, die alle beurtsgewys des nachts rondom zyn bedt de wacht houden. Men voegt 'er by, dat zoo hem by nacht eenig ongeval overkomt, de Afgod, die de wacht heeft gehad, met stokslagen word gestraft, en voor hondert dagen uit het Paleis gebannen. Eindelyk is de | |
[pagina 272]
| |
Dairi in zodanig een verheven waardigheit in Japan, dat het Volk het Water, waarin men de Voeten van deezen Vorst gewasschen heeft, zeer Heilig acht. Men is bezorgt het te vergaaren en te bewaaren, en men durft het tot geen ongewydt gebruik beezigen. Voor dat we van de Geestelyken spreeken, die in Japan zonder onderscheid schynen vermengt te zyn met alles, 't welk byGa naar margenoot+ ons van 't Priesterschap af hangt, zullen wy zeggen dat de Mias door een Orde van Waereldlyke Priesters bedient worden, Neges en Canusis genoemt. Deeze Menschen leeven van de Godvruchtige erfmaakingen van des Mias Grondlegger, of van eenig onderhoud 't welk hen van den Dairi bezorgt word: Maar 't geen wel het meest tot hun bestaan helpt, is de mildadigheitGa naar margenoot+ der geenen die hunne Godsdienstigheit in de Mia komen oeffenen. Deeze Canusis draagen tot een teken van hunne bediening een witte of geele tabberdt over hun gewoone kleedt. Hun muts heeft de gedaante van een schuit, onder de kin door middel van twee kleine zyde koorden gebonden. Van deeze bonnet hangen quasten met franjes, die min of meer laag afhangen volgens de waardigheit van den persoon die de zelve draagt. De Canusis hebben een geschooren baardt en draagen lang hair: Maar hunne Oversten draagen die getrenst of gevlochten onder een stuk zwart gaas. Aan ieder oor hebben zy een stuk breed stof, 't welk tot aan de kaaken reikt, en min of meer laager afhangt, geëvenmaatigt met den rang en de tytels van dien die 'er zich mede versiert. Deeze Menschen hangen, wat het Geestelyke aangaat, van den Dairi af, en wat het tydelyke betreft, staan zy, gelyk alle andere Geestelyken, onder het rechtsgebied van een Rechter, die de naam van Geestelyk Rechter van den Tempel voert, en die door den Waereldlyken Monarch is aangestelt. Alle deeze Oversten der Canusis laaten voor hen twee Sabels gelyk den Adeldom draagen, en gaan met al zoo veel hoogmoedigheit en achting voor hun zelve, als of zy de eerste rang van 't Ryk bekleedden. Zy onthouden zich van alle gemeenschap met den Volke, en bedekken hunne onkunde met een uitwendige onverschilligheit en ingetogenheit, die in 't gemoed van veele menschen voor hunneGa naar margenoot+ bequaamheit word aangezien. Het wezentlyke van 't Geestelyk Hof bestaat uit Generaals, en Provincialen van Geestelyke Ordens, Kloostervoogden, Priooren, Kerspel priesters, Abten enz. die in alle de Provinciën en Steden van 't Ryk worden verspreid. Men moet niet quaalyk duiden, dat wy Europeesche naamen aan de Japaneesche Munniks Kerkvoogdy geeven, nademaal die volgens 't bericht der Reizigers ons als borgen zyn dat ze naar de onze in Europe gelyken. Het zoude byna niet noodig zyn den Lezer te berichten, dat Miaco in Japan is, als Rome in Italië, het middelpunt van Heiligheit, en 't Allerheiligste van den Godsdienst. Aanmerkelyk mede is 't dat de Generaals van de Ordens zich te Miaco onder 't opzicht van den Opperpriester of hun Paus onthouden. Nochtans, hoe groot ook het vermogen van de Geestelykheit zoo wel van de waereldlyke als de Geestelyke van Japan zy, blyft het echter aan 't Keizerlyk gezag onderworpen. De misdaaden der Geestelyken worden met de doodt gestraft, alhoewel met een weinig meer toegeeventheit als die der Leeken. Men kent in dit Landt deeze gewaande voorrechten niet, die den tydelyken Rechters het onderzoek van misdaaden van een Monnik of Priester ontvreemt. Kaëmpser bericht ons van een Priester Orde, Temdais genoemt, die het Budsdoïsmus trachten met den Godsdienst der Sintos overeen te brengen. Zy zyn, eigentlyk aangemerkt, zegt hy, van de Sekte van Lanzu, die niet met de twee anderen ongelykvormig is. Het Budsdoïsmus heeft veele Pagoden,Ga naar margenoot+ ongemeen welvoegelyk en aangenaam gelegen. In deeze Pagoden vind men Autaren, Beelden en Stantbeelden van menschelyke gestalte en gansch vergult: Maar men vind in dit alles, zegt den Duitschen Reiziger, veel meer zindelykheit dan pracht. Alzoo de Godsdienst van Budsdo in veele takken verdeelt is, heeft ieder tak zynen byzonderen Dienst, Pagoden en Priesters, en alle deeze Pagoden nevens haare Geestelykheit hangen van een hooger Kerk gebied af, 't welk van onze gewoonte niet afwykt.Ga naar margenoot+ Naby deeze Pagoden zyn 'er Kloosters genoegzaam van Monniken verzien, die geen ander Ambacht oeffenen dan dat van 't vrykopen der misdaaden van levendigen en dooden. Laat ons aan hun en aan de onze het zeggen van Rabelais toeëigenen:Ga naar voetnoot(a) Zy bidden voor ons, beducht zynde hun Broodt en lekkere Soppen te verliezen. Onder de Monniken van eenige deezer Sekten, zyn 'er die men verlof van te trouwenGa naar voetnoot(b) geeft, en | |
[pagina 273]
| |
zelf in 't Klooster de Mannelyke Kinderen op te voeden, die uit hun Huwelyk gebooren worden. Iet diergelyks ontbreekt ons om de Legioenen van den Heere over de geheele Aarde uit te breiden. Dit Zaadt van Gehuwde Monniken is zoo vruchtbaar, dat de inkomsten van 't Klooster tot hun onderhoud niet genoegzaam zyn; zoo dat deeze die ongehuwt leeven, zich als dan onder den Standaardt van een andere Orde begeeven, onder voorwendzel van 'er met veel meer geregeldheit te konnen leeven. Ga naar margenoot+ Men vind in Japan, voornamentlyk te Nanguesaki, een Orde van Bedelaars, van wederzyds Sexe, bestaande uit Menschen, door hunne luiheit, of hun quaad gedrag, of door andere toevallen arm geworden, en die Gelofte doen, Godvruchtiglyk te leeven. Geen leertydt, noch meesterschap is 'er voor dit Ambacht noodig. De Gelofte besloten zynde, laat men zich het Hoofdt kaal scheeren; men kleed zich in 't zwart en men gaat met de Paternoster in de handt nevens een klein Beeldt en een Schel door de Straaten om met bidden te verkrygen waarvan zy leeven. Nochtans, om een Godsdienstigheit die zoo edel is en die ter liefde voor 't menschelyk Geslacht, gewilliglyk de schande van armoede verkiest, scheert men de nieuwe Broeder openbaarlyk in de Pagode, en men wyt hem plechtiglyk door verborgene Gebeden in. Maar men zegt daar nevens, dat deeze inwying geen plaats heeft dan ten aanzien van ryke Menschen, die de waereldt verlaaten om afgezondert en in armoede te leeven. Een zoo vreemde verandering is niet te verwonderen, want men moet weeten dat de Japaneezen ons verbeeld worden als menschen die zich t'eenemaal op hunne Geloften, hun Vasten, Erfmaakingen, Stichtingen en Erfgaven aan Kloosters vertrouwen; en met een woordt gezegt, die zich op alle deeze Godvruchtige Werken gerust stellen, die veel beter dan de hartgrondelyke Gebeden het gewisse van veele Godvruchtigen verlichten. Ga naar margenoot+ Het recht van Schuilplaatsen is den Japaneezen niet onbekent.Ga naar voetnoot(a) Daar is in de nabuurschap van Miaco een Berg die men Koia noemt. Deeze Berg word door Monniken bewoont, die een min strenger regel waarneemen dan die van andere Ordens. Hunne Orde is de misdadigen schuilplaats te verleenen. Geen waereldlyke Mogentheit heeft de macht die by hun gevlucht zyn, gevangen te neemen. Deeze die by hen vlucht, is niet alleen in zekerheit; maar hy kan 'er ook de vrye kost hebben, byaldien hy een somme geldts aan 't Klooster verzorgt. Een zekere Koboday was Insteller van deeze Orde. Koboday word 'er als een Godheit aangebeden. Men onderhoud nacht en dag brandende Lampen voor zyn Afgodsbeeldt, en 't is een instelling waarvan het onderhoud als een zeer verdienstelyk werk word aangemerkt. De Monniken van deeze Orde leggen zich mede op den Koophandel. De Klokkeluider aangestelt om te luidenGa naar margenoot+ de gestelde uuren van den dag, noodigt ook hier door tot het Gebedt en de Predikatie. Deeze Predikatie heeft haar opzicht over Zedekundige stoffen. De Predikant vertoont zich, gelyk men hier zien kanGa naar voetnoot† in een verheven Stoel, en die eenige overeenkomst met die van onze Kerken heeft. Naast deezen Predikant ziet men de Bescherm-God van de SekteGa naar voetnoot(b), of Orde waarvan hy een lidt is. De Gelovigen brengen hunne Offerhanden voor deezen Afgod. Aan weerzyde van den Predikstoel ziet men twee brandende Lampen, die aan 't verhemelsel hangen 't welk de Predikstoel dekt. Een weinig laager als deeze Stoel, ziet men 'er een soort van verheven plaats, alwaar eenige jonge Broeders zitten en andere staan. DeGa naar margenoot+ Predikant heeft een Hoedt op 't Hoofdt gelykende naar een Zonnescherm, en een Waijer in de Handt. Voor dat hy zyne Leerrede begint, overpeinst hy, of schynt zyne zinnen en denkbeelden byeen te vergaaderen. Wy hebben 'er elders in dit Werk iet van gezegt, hoe eenGa naar voetnoot(c) Metzelaar zich met de voorbereidzelen tot het maaken van Steigeringen voor zyn Gebouw gedraagt. Daarna schelt de Predikant met de voor hem zynde Schel. Dit is het teken van gehoorgeving 't welk hy zyne Toehoorderen verzoekt. Alsdan slaat hy een BoekGa naar voetnoot(d) op, 't welk op de Lessenaar van den Predikstoel legt, en het onderwys der Zedekunde van den Godsdienst zyner Sekte behelst. Hy neemt 'er een Text uit en verklaart die. Kasper VilelaGa naar voetnoot(e) verzeekert dat deeze Japanneesche Predikanten met veel welspreekendheit zich hooren laaten; dat hunne uitdrukzelen krachtig zyn, en hunne redenen wel geordent. Het besluit van de Leerrede is altoos ten voordeele van de Orde geschikt. | |
[pagina 274]
| |
Ga naar voetnoot(a) ‘Een gelovige moet nooit de Geschenken verzuimen te doen, noch het onderhoud der Kloosteren te bevorderen. In deeze Kloosters is 't dat zich den geenen onthouden die de Goden door hunne Gebeden en hunne goede werken verzoenen enz.’ Wat de Toehoorders aangaat, zy moeten voor en na de Predikatie om te bidden geknielt zyn, en om 'er zich toe te schikken schelt men met de zelfde Schel. Op zekere gestelde dagen ter Godsdienstigheit der Verstorvenen, zingen de Japanneesche Priesters en Monniken den Namanda op 't geluid van Klokken voor de rust der Overledenen. Wy zouden een veel breeder verhaal, raakende de Geestelyken, Kloosters en Tempels van Japan konnen doen: Maar waar toe zou dit dienen, dan alleen dat het den Lezer verdrieten zoude, zich door het verhaal van zaaken te zien ophouden die hy genoegzaam zonder veel nasnuffelens zich erinneren kan? Indien men die echter grondig weeten wil, vervoege hy zich tot de Bron waar uit wy alles geput hebben. Ga naar margenoot+ De Jammabos maaken een Volk-ryke Orde van Woestyniers of Heremiten uit. Veele van deeze Godvruchtelingen begeeven zich in de Orde waar van wy handelen; zodanige Godvruchtelingen die men overal vind, die zelfs hun gewisse door Godvruchtige werken niet bevreedigen konnen. Zou men met werken van deeze Natuur zekerlyk niet mogen staat maaken op een der beste plaatsen des Hemels, of te gelukkiger overgaan dan een ander in 't Paradys? Nochtans blyft 'er een twyffeling in 't hart der yverigsten over, zoo wel by ons als in Japan. Om zich t'eenemaal gerust te stellen, worden de Japaneezen Jammabos. Dit geschied byna als by ons, maar in een gelukkiger tydt dan die waarin wy tegen woordig leeven; toen de Gelovigen een afkeer van de waereldt hebbende, het Kleedt van een Kindschap van St. Franciscus aannaamen,Ga naar voetnoot(b) of wanneer een zieke Godvruchteling, na den regel en 't kleedt van deezen Heilig te hebben aangenomen, of van iemandt anders niet min vermogen in de Hemelen hebbende, gelofte deed van de aanzoekingen deezer Eeuwe in een voor des Demons ongenaakbaare uitrusting te bestryden, byaldien het Gode mogte behaagen hem de gezondheit te verleenen. Deeze voorwaarde moet geen verwondering baaren. De Godvruchtigen beminnen het leven, schoon zy God liefhebben. Is 't niet mede ter liefde van hem dat zy het leven beminnen? 't Is om dat zy in deeze waereldt lyden en zich bedroeven willen. Laat ons van het oogmerk der Jammabos niet afstappen.Ga naar voetnoot(c) Dit woordt beteekent Berg-Soldaat. Hunne instelling behelst, dat zy by alle gelegentheden voor de Goden en den Godsdienst van den Staat stryden moeten. Hun gelofte is asstandt van alle tydelyke voordeelen ter liefde der Geestelyke gelukzaligheit te doen. Met dit oogmerk dooden zy hunne begeerte; zy leggen zich pynelyke taaken op; zy klimmen op moeielyke Gebergtens; zy wasschen zich dikmaals in koud water, zelf in 't felste van den Winter. De voornaamste van deeze Jammabos leeven in byzondere Huizen, en de armen gaan allerwegen beedelen. Een van hunne Boetoeffeningen is, van in de zesde Maandt van 't jaar op een hoogen en moeielyken BergGa naar voetnoot(d) te klimmen. De GrondleggerGa naar voetnoot(e) deezer Heremiten leefdeGa naar margenoot+ voor elf hondert jaaren. Van zyne Geboorte en zyn Geslacht is men niets byzonders bewust. Men zegt alleen, dat hy de eerste was die om zyne lusten te beteugelen, te raade wierd zich in eenzaamheit te onthouden. Hy leefde dwaalende in de Woestenyen en onbebaande wegen. Door dit omzwervend leven, verworf de Grondlegger der Jammabos in zyn Vaderlandt veele verdiensten. Hy vond onbekende wegen en die men te vooren ongenaakbaar te gebruiken gelooft had. In vervolg van tydt verdeeldenGa naar margenoot+ zich zyne Leerlingen inGa naar voetnoot(f) twee Ordens. Een plicht van den regel van een der zelve was jaarlyks in Pelgrimaadje naar 't Gebergte van Fikoosan te gaan. Deeze Pelgrimaadje is zeer moeielyk wegens de gevaarlyke plaatsen die dit Gebergte omringen. In vergelding is dit de Toetssteen der waare Gelovigen: Want indien 'er zich iemandt vertoont, die in onreinigheit leeft, komt de DuivelGa naar voetnoot(g) in hem zoodra hy zich voorneemt den gewyden Berg te beklimmen. De regel van den anderen verbind hem jaarlyks het Graf van hunnen Grondlegger te bezoe- | |
[pagina 275]
| |
ken. Dit Graf is op den top van een hoog Gebergte gelegen, mede van allerwegen met verschikkelyke Stylten en Afgronden omringt. Om derwaarts op te klimmen, isGa naar margenoot+ 't niet min noodig gereinigt te zyn. Een Pelgrim die zich niet wel gereinigt heeft, loopt gevaar in den Afgrondt te storten of in een quyning te vervallen. Ook moet men bezorgt zyn zich tot deeze gevaarlyke Pelgrimaadjes te bereiden, door veelvuldige afwasschingen en een lange en bestendige lichaamsquelling. Men onthoud zich van Huwelyks-plichten, en van allerlei onrein voedzel. Geduurende de Pelgrimaadje leeft men niet dan van Kruiden en Wortelen. In 't wederom komen, gaan deeze Pelgrims te Miaco gekomen, by den Generaal hunner Orde, en zy geeven hem een geschenk in geldt, overeenkomende met hunne middelen: De Armen verzamelen door Aalmoezen waarmede zy deeze geestelyke schuld voldoen; en in vergelding geeft de Generaal den Pelgrims een eerlyken tytel die zich voor hem vertoonen. Ga naar margenoot+ De Geestelyke van deeze Orde zyn als waereldlyken gekleed: Maar deeze gewoone kleeding word door versierselen, alhoewel die 't niet zyn, opgetooit. Zy draagen een Sabel aan den Gordel, in de handt hebben ze een kleine Stok met een Kopere Knop nevens vier Ringen van 't zelfde Metaal, en om der Voorbygangeren mildaadigheit aan te moedigen, hebben ze een Schulp van gedaante en een geluid geevende toon gelyk een Hoorn. Zy beweegen hunne Stok wanneer zy zekere woorden hunner Gebeden mompelen. Laat ons hunne Sluier niet vergeeten, of liever een Stoffe-Bandt met franjes versiert, die zy om den Hals draagen, en die meer of min afhangt nadat zy min of meer van aanzien zyn. De gedaante en grootte der franjes wyzen mede hunne hoedanigheit aan. De Muts van deeze Geestelyke Woestyniers is van een gansch zonderlinge gedaante: doch men zegt 'er ons niets meer van. Zy draagen een Knapzak op den Rug, waarin zy een Boek, een weinig Geldt en een Kleedt hebben. Zy draagen Voetzoolen van Stroo of van Staarten van de Lotos BlomGa naar voetnoot(a) aan hunne Voeten. Van deeze Blom hebben we reeds genoeg gezegt, die ten gebruike van veele Geestelyken is gewyt. Zy is de eenigste heilig geachte Plant niet. De Japaneezen hebben het zelfde gevoelen van de Denne-Boom en Bamboes. Zy beelden zich in, dat deeze Planten en Boomen een invloedt over 't gelukkig leven hebben. Men ziet in de Wapens van den Keizer van Japan een Bamboes, en men merkt die nevens het vuur als zinnebeelden van 's Keizers Majesteit aan. Van hunne Paternosters zullen wy geen gewag maaken. Het gebruik zegt men is nieuwer dan de Instelling van de Orde. In de inzettingen word 'er geen gewag van gemaakt. Van de Pelgrims-Staf deezer Pelgrims die niet byzonders inheeft, zullen we mede niet spreeken. Men bericht ons dat de Woestyniers, die aanvankelyk de belydenis van een zuiver Sintoïsmus deeden, nu t'eenemaal van hun eerste instelling ontaart zyn. De regel was streng, en de instelling eenvoudig. Allenks hebben zy de strengheit van 't eerste en de eenvoudigheit van 't andere verlaaten. In hun Sintoïsmus hebben zy den Dienst van vreemde Goden vermengt. Hunne GodgeleerdheitGa naar margenoot+ is met allerlei Indische Bygelovigheden en Plechtigheden opgevult geworden. Hunne regels aangaande, zy moeten zich tuchtigen met het beklimmen van den top der spitse Bergen. Tegenwoordig word deeze Lichaemsquelling niet dan met onachtzaamheit geoeffent. Alzoo zy gemeenlyk zich naby eenigen Mia onthouden, verzoeken ze mildaadigheit in den naame van den Cami die 'er aangebeden word. Deeze Aalmoes word met nadruk en groot gerucht verzocht. 't Is een lastig verhaal van 't leven en de wonder werken van Cami, verzelt van een ongemakkelyke beweeging van den Stok waar aan de kopere Ringen gehecht zyn, en van 't geluid van den Schulp-Hoorn, die hun voor Trompet dient. By dit geraas word gevoegt 't gerucht dat hunne Kinderen maaken, die met geen minder overlast dan hunne Vaders bedelen: Somtyds voegen zich ook by deeze Jammabos de Bikunis, waarvan wy in 't vervolg melden zullen. Het Genootschap der Blinden van JapanGa naar margenoot+ moet niet vergeeten worden. 't Is een Orde of Genootschap van talryke Godsdienstige Blinden, bestaande van allerlei Persoonen, zelfs die van aanzien zyn. De eerste instellingGa naar voetnoot(b) van onze drie hondert Blinden (in Vrankryk) was voor de Edellieden. In 't vervolg is 't zodanig veracht geworden, | |
[pagina 276]
| |
gelyk bekent is. De oorsprong der drie hondert Blindeu van Parys heeft een edeler en verhevener beweegreden, en deeze vanGa naar margenoot+ Japan is tederer. De Zoon van een Japaneesch Keizer wierd op een zeer schoone Princes verlieft, die de doodt hem eenigen tydt daarna wegrukte: Hy beweende haar zoo lang en bitterlyk, dat hy 'er zyn gezicht door verloor. Om de gedachtenis van een zoo tedere genegentheit te vereeuwigen, stichtte de jonge Vorst een Genoodschap van Blinden. Het hielt langen tydt met veel achting stant, en 't zoude noch heden met luister bestaan hebben, indien een diergelyke Broederschap, omtrent het midden van de twaalfde EeuwGa naar voetnoot(a) opgerecht, het eerste niet had doen veronachtzaamen Deeze nieuwe stichting in Japan onder den naam van Blinden van Feki bekent, had tot Insteller een JapaneeschGa naar voetnoot(b), die een Muiteling van dien naam te hulp quam. Na de nederlaag van de weerparty en de doodt van 't Opperhooft Feki, zocht de Monarch alle mogelyke middelen aan te wenden, niet alleen om zich van den Persoon van een Man te verzekeren die zyn voorige Meester met een ongelooflyke yver ondersteunt had; maar hem ook door zoo veel weldaaden te verbinden, dat hy onmogelyk de getrouwigheit aan zyn waaren Opperheer zoude konnen verwaarloozen. De verwonnen Japaneesch deed voor den Keizer een verklaaring, die na deeze van Scevola zweemt, en verzelde die met een bedryf, 't welk met dat van den Romein evenaaren kon. ‘Ik hebbe, zegt de Japaneesch, aan myn Meester getrouw geweest: Nademaal hy gesneuvelt is, zal zich niemandt my te hebben overgehaalt, beroemen konnen. Ik, Heere, ben al de tekenen van goedheit bewust die my aan uw Persoon verbinden moesten. Ik ben het leven aan uwe goedertierenheit schuldig, en ik hebbe het ongeluk u als een Vyandt te aanschouwen, die ik aan mynen ouden Meester opofferen zou, byaldien ik het vermogen hadde. Om u getuigenis van myn gevoelen te geeven, 't welk ik voor uwe edelmoedigheit tegens my hebbe, kan ik dan wel anders doen dan u deeze myne oogen op te offeren die u met afkeer aanschouwen? Zie daar zyn ze.’ En aanstonds rukte hy zyne oogen uit en bood die den Monarch aan. Deeze onverschrokken en hartvochtigen Japanees is 't, die de Blinden van Feki voor hun Grondlegger erkennen. De Eilanders van dit Gewest niet min zich aan de wonderen vergaapende dan andere Volkeren, voegen 'er ter eere van deezen uitmuntende Blinde by, dat hy een bovennatuurlyke kracht had, en dat hy deeze kracht aan Luamwon verschuldigt was, die hy Godsdienstiglyk diende. Ter vergelding van dien gaf deeze God hem moedt en dapperheit. De oudste deezer twee GenoodschappenGa naar margenoot+ van Blinden is nu niet dan uit Geestelyken bestaande. De andere bestaat uit allerlei waereldlyken, die geschooren Hoofden hebben, en die, alhoewel in waereldlyke Kleedaadje, nochtans iet hebben 't welk hen onderscheid. Zy leeven van geen Aalmoezen. Een ieder geneert zich van zyne begaafdheden en tracht van den arbeid te leeven waar toe hy zich bequaam acht. Wanneer men tot een lidt van dit Genoodschap is aangenomen, kan men 'er zich niet weder van ontslaan, vermits het voor zyn leven is. De Generaal onthoud zich te Miaco, als ook die van d'andere Ordens. Hy heeft onder zich tien Raaden, die nevens hem recht over leven en doodt der Ordens-Broeders hebben; doch echter met eenige bepaaling. Om hier meer van te weeten, moet men de Schryver naslaanGa naar voetnoot(c) die ons het geen wy berichten, heeft voorgedist. Daar is in Japan een Orde van BeedelendeGa naar margenoot+ Geestelyke Dochters, die zich naar believen van haare Ouders daar toe overgeeven, of om haar eigen neiging en ongebondenheit te volgen. Deeze Geestelyke Dochters zyn in 't gemeen zeer schoon. De behoeftige Menschen zich met veele Dochters belast ziende, trachten voor haar te verwerven die de schoonheit ten deel gevallen is, het voorrecht van de mildadigheit in 't kleedt van Geestelyke Bedelaaressen te verzoeken, en somtyds bekuypen die Dochters zelf dit voorrecht ook, wel bewust zynde, dat 'er niets vermogender is dan de schoonheit om der Menschen harten te raaken. De Jammabos maaken geene zwaarigheit hunne Vrouwen in de Gemeenschap van deeze Bikunis te verkiezen, dus is 't dat men deeze Bedelaarsters noemt, en 'er haar eigen Dochters in te doen ontfangen. Om met weinig woorden de aart van een Orde van Dochters te beschryven die men Geestelyke Venus Dochters noemen kan; veele onder haar, na dat ze een zekere tydt de toegeventheit hebben gehadt ten dienste van 't gemeen te staan, wyen zy aan deeze eenzaamheit het overige haarer jeugd en schoonheit op. Zy zwerven alle schromeloos landwaarts om, verwachten de voor- | |
[pagina 277]
| |
bygangers langs de groote wegen, ontdekkende den boezem in hunne tegenwoordigheit; en 't zy door haare gebaerden of woorden, zy weeten de Reizigers tot haar gedwee te maaken. Met een woordt gezegt, zy hebben niets Geestelyks aan haar dan de geschooren kruin, want haare Orde gebied haar het hoofdt geschooren te hebben. Het zal niet ondienstig zyn hier van eenige andere Bedelaars te spreeken die Geestelyken zyn, of die zich voor zodanig uitgeeven, want gelyk men reeds getoont heeft, is de mildadigheit deezer Eilanders zoo weinig te mistrouwen, dat het genoeg zy aan eenigen tak van des Landts Monniksdom te behooren, om verzeekert te zynGa naar margenoot+ de Ingewanden der Godvruchtelingen te beweegen. Alzoo de Bedelaars van Japan altoos acht geeven om onder de Baniere van eenig Hoofdt der Orde ingeschreeven te worden, verkleeden zich eenige in den Geestelyken staat der Sekte van Budsdo. Zy zyn geschooren en gekleedt als zy. Zy plaatsen zich op den weg der Voorbygangeren met eenGa naar voetnoot(a) Foquequio voor hen. De Foquequio is als of men de Bybel der Budsdos zeide, een Boek, zoo geacht, dat het ongeoorloft is op den grondt noch op een onbetaamelyke plaats, neer te leggen. De Armen leezen in dit gewyd Boek niet, maar zy leeren eenige plaatsen van buiten, en roepen ze vervolgens met luider stemme de Voorbygangers toe, beschouwende aandachtelyk het Boek. Deeze gewaande aandacht, deeze uitroepende stem beweegt eenige, en valt andere te lastig. Deeze Armen zyn 't die naar den Oever van de Rivier gaan om te doen 't geen men Siegaki noemt, 't welk een Plechtigheit voor de Zielen der Overledenen is. Om de Siegaki te verrichten, neemt men een groene BoomtakGa naar voetnoot(b), en met deezen Tak wryft men en wascht eenige houte spaanders, waarop men de naamen der Zielen geschreeven heeft die men van meening is te verzachten en te verquikken. Men onderstelt dan dat deeze Zielen in een vuur zyn, en dit zoo zynde, zullen wy het vuur der Afgodendienaren van Japan de naam van 't Vagevuur niet konnen weigeren. Wasschende deeze spaanders, moet men zachtiglyk zeekere woorden spreeken die aan deeze gewaande reiniging der Zielen een invloed geeven. Deeze die een oprechte meening voor de Zielen hunner Bloedverwanten en Vrienden hebben, gaan deeze Bedelaars bezoeken, berichten hen van deeze hunne meening, en werpen hen eenig Geldt op een Mat toe voor hen gespreid. Men zegt dat deeze Godsdienstige Bedelaars zich niet verwaerdigen de minste erkentenis den geenen te betuigen die hen deeze liefdadigheit bewyst. Zy gelooven in tegendeel, dat een zoo nuttelyk bedryf ten voordeele van deeze die in de andere waereldt lyden, de grootste weldaaden in de onze verdient. Andere en diergelyk slag van Menschen onthouden zich mede op gemeene wegen: Maar zonder zich met de Siegaki te bemoeiten, zyn zy op een Mat gezeten. Met een Schel verzien waarop zy geduurig met een houte Hamer slaan, mompelen ze den ganschen dag de Namanda met een droevige toon, en dit is van geen minder kracht dan de Siegaki zy. Zy gelyken naar de Armen van zekere Landen, die, op Lykdagen aan de Kerkdeuren de Gebeden en Requiems opzeggen. Men vind altoos eenige Godvruchtigen die zulke Gebeden aanneemen, en zich inbeelden dat het opzeggen van Gebeden, God te bidden is. Zeekere Bedelaars, die mede van den Godsdienst van Budsdo zyn, onthouden zich onder 't bereik van de Voorbygangers met een soort van Autaar voor zich. Op dit Autaar ziet men een Luamwon of Conon van een plomp maakzel, of een Amida, of Jemma-O, of eenig ander God die opzicht over de zaaken van de andere Waereldt heeft. Nevens deeze Goden verbeeld men noch de vlammen en 't pyningen, om de Voorbygangers te meer af te schrikken; want in Japan gelyk by ons, verbaazen zich de gemoederen te meer op het zien van zekere voorwerpen, ja meer zelfs als wanneer men hun zekere onnalaatelyke plichten vertoont, die waarlyk het Schepzel met den Schepper verzoenen konnen. Laat ons nu de beschryving van deezeGa naar margenoot+ Godvruchtige Bedelaars door den Dienst van Dsisoo eindigen,Ga naar voetnoot(c) die de God der Wegen en Reizigers is. 't Is ook dikmaals ter liefde van hem en de Reizigers over wien hy het bestier heeft, dat de Armen langs de wegen Aalmoezen verzoeken. Dsisoo word langs de wegen versiert met Bloemen op een Voetstal, omtrent zes of zeven voeten hoog, gezien, nevens twee een weinig min verheven Steenen voor hem. De twee Steenen zyn uitgeholdt: Men kan die als Altaaren aanmerken. Op deeze Steenen zyn twee Lampen die de Godsdienstige Reizigers ter zyner eere ontsteeken. Voor dat men die onsteekt en iet aan deezen God of- | |
[pagina 278]
| |
fert, moet men zich de handen wasschen, en ten dien einde is 'er altoos een Bekken met Water op eenigen afstant van den Afgod. Men zou deeze God Dsisoo by de Merkurius der Alouden vergelyken konnen; want hy mede voor den God der Wegen en Reizigers word erkent. De Priesters van Budsdo geeven zich een naam die met deezenGa naar voetnoot(a) van Kluizenaars of Kloosterlingen overeenkomt. Om beter te ontwinden alles 't geen de Japaneezen aan deezen naam toeëigenen, moet men deeze die de zelve voeren, aldus beschryven; te weten ‘Menschen die de Waereldt verlaaten hebbende om hunne dagen in een Klooster te eindigen, zich aldaar enkelyk op de studie van den Godsdienst en op de oeffening van Godvruchtigheit toeleggen.’ Nochtans moet men zich niet inbeelden, dat 'er niet eveneens als elders een groote uitzondering in die beschryving zy, en 't kan wel zyn dat uit deeze heilige afzonderingen de eerste Staatdienaars en Raaden van den Staat voortkomen; Menschen die alle de middelen van der Grooten Staatkunde kennen, en zich verstaan om hunne geslepenheit wel te gebruyken; Monniken die der Prinsen belangen bestieren; andere van een beschouwende aart, die de kunst van hun te bestieren leeren; Geestelyken die regels voorschryven om scheepsvlooten uit te rusten; andere die de Historie der vorderingen van de Krygskunde in hun Vaderlandt beschryven. Hoe 't ook zy, deeze Bonzes, Priesters of Geestelyken van Budsdo, mogen niet reizen, noch van 't eene Klooster in 't andere gaan, zonder een verlofbrief van hunnen Sio, of Prior en Kloostervoogt van hun Konvent. Wy hebben gezegt dat alle de Geestelyke Genootschappen, het gezag van den Dairi onderworpen zyn: Maar schoon wy van deezen Dairi bericht gegeeven hebben, echter maaken de Vaders Bezendelingen van een ander HoofdtGa naar voetnoot(b) Jacco genoemt,Ga naar margenoot+ gewag, die over zaaken van den Godsdienst oordeelt, die de nieuwe Sekten goedkeurt of doemt, die over de verschillen die ontstaan, uitspraak doet, van zaaken den Godsdienst raakende, die de ontslaging enz. vergunt. Het schynt zelf dat deeze Vaders de Dairi niet anders als een getytelde Keizer aanzien en erkennen, aan wien alleenlyk zekere voorrechten overig zyn. Zy geeven aan deezen Keizer de naam van No. Uit dit bericht zou men besluiten moeten dat Jacco de eenigste waare Paus der Japaneezen is. Op alles 't geen wy gezegt hebben, moeten we noch byvoegen, dat 'er Ordens van Bonzes zyn, aan wien het Huwelyk verboden is, zelf op straffe van de doodt, zoodat men hun geen omgang met Vrouwen gedoogt. Wy zullen niet weder herhaalen dat een der Bedieningen aan de hoedanigheit der Bonzes verbonden, het prediken is, en openbaare Gebeden te doen:Ga naar voetnoot(c) maar, onder hen zyn 'er ook wiens regel hun gebied alle avonden te vergaderen, om zedekundige redeneeringen ten overstaan van hunne Kloostervoogden te voeren. Des Middernachts hebben ze een soort van Vroegmetten enz. Wanneer een groot Japansch Heer zichGa naar margenoot+ met zyn Huisgezin belast vind, en zelfsGa naar voetnoot(d) wanneer hy niet dan twee Zoonen heeft, maakt hy van de jongste een Bonze, om de verwarring en verdeeling zyner Huiszaaken voor te komen. Dus zyn dan de Bonzes gemeenlyk van den voornaamsten Huize des Landts. Zy draagen Kleederen van verscheiden verwen, ter onderscheiding van hunne Ordens. Men voegt 'er by dat zy wel gehuisvest zyn, en in de beste plaatsen woonen; waar uit de fynigheit van hun oordeel blykt. Aldus is 't ook in Europe gelegen. |
|