Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijXXVII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 104]
| |
Godsdienst met hunnen naam overeenkomt, zoude gelooven de fraaiste zaak der waereldt te hebben bedacht. Hoe 't ook zy, alles wat men van hunnen Godsdienst weet, komt op eenige houte Beelden uit, ongemeen plomp bearbeid. De Tempels deezer Beelden zyn Schuiten en Canoos van deeze Eilanders. De Voorsteven of Boeg, zoo men wil, van deeze Schuiten, is het Altaar, of om eigentlyker uit te drukken, het vak of nis van den Afgod. Men zegt dat ze niet dan een zeer ontuchtigen en ongeregelden omgang met de Vrouwen hebben, dat dit alles is 't welk men van de vereeniging der twee Sexen weet, en dat de bladeren van Boomen al den opschik der Vrouwen is. Deeze Bladeren bedekken de plaats, waar van de overheering voor deeze Eilanders zoo gevaarlyk is, dat volgens 't bericht van een Reiziger, door Purchas aangehaalt, hy veele zag, wien het neus en lippen gekost hadt. Ga naar margenoot+ Zie hier ten voordeele van hun iets, die gelooven dat 'er Ongodische Volkeren zyn.Ga naar voetnoot(a) ‘De Eilanders der Marianes erkennen geene Godheit, en voor dat men hun het Euangeli gepredikt had, hadden ze het minste denkbeeld van den Godsdienst niet. Zy hadden geene Tempelen, noch Altaaren, noch Offerhande, noch Priesters. Nochtans, voegt 'er P. Gobiën by, waren ze van d'onsterflykheit der Ziele overtuigt, en dat de Geesten na de doodt weer verscheenen. Zy erkenden een Paradys alwaar de Zielen gelukzaligheit genooten, en een Helle waar in zy gepynigt wierden: Maar volgens hunne meening is 't de deugdt, noch ondeugdt niet die hen in deeze plaatsen voert. De goede of quaade bedryven, verdienen 'er niets; alles hangt van de wyze op welke men uit de waereldt geraakt. Indien men het ongeluk heeft een geweldige doodt te sterven, genier men de Hel tot zyn deel.... Maar sterft men een natuurlyke doodt, geniet men het vermaak van 't Paradys, en men smaakt 'er de boom-vruchten die'er overvloedig te vinden zyn.’ Het is byna onmogelyk, d'onsterflykheit der Ziele te begrypen, een wederkeering van Geesten, straffen en vergeldingen na dit leven, zonder iet te bevatten 't welk God betreft. Zoo men Engel, Stoffe of Demon, gelooft, men kan voor een volstrekt Ongodist niet aangezien worden. 't Gebrek van Godsdienst bewyst niets; en de wyze van uit deeze waereldt te scheiden, waarna men het Paradys of de Hel deelachtig word, bewyst mogelyk, dat deeze Eilanders gelooven, gelyk eenige andere Indianen, dat de gevalligheden des levens, een geweldige doodt enz: zyn opgelegde kastydingen voor de Zielen die in eenige lichaamen qualyk geleeft hebben, waar in zy zyn gehuisvest geweest; maar een zachte doodt is in tegendeel de vergelding van een Ziel die zich in haare voorgaande Zielverhuizingen wel gequeeten heeft. Om die reden verdient de eene het Paradys, en den andere de Hel. ‘Deeze Eilanders, vervolgt P. Gobiën, waren t'eenemaal onkundig dat 'er andere Landen waren, zy merkten zich de eenigste Menschen in de Waereldt aan;’ waar uit men alleen besluiten kan, dat het ontbeeren van den omgang met andere Menschen hen t'eenemaal onvernuftig en dom had gemaakt: Zy waren ten opzicht van de Goddelykheit in een opschorting of onzekerheit van gevoelen gevallen. De minste ernstige overdenking die P. Gobiën in hun veroorzaakt had, zou dit gevoelen weder verwekt hebben. Zien wy niet dagelyks onder het gemeene Volk, Menschen van een wonderbaare ongevoeligheit over 't stuk van de Goddelykheit? maar alzoo dit in hen niet komt, als uit een gebrek van overweeging, is men echter nooit van gedachten geweest van hen Godverlochenaars te noemen. |
|