Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijXXVI. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 103]
| |
neemen. Na de eerste huldiging aan de Zon beweezen, neemen ze haare Priesterlyke Versierselen, winden rondom het Hoofdt een Lint, zodanig dat het haar twee Hoorens voor 't voorhoofdt maakt, en houden in haare handen iets 't welk naar een Gordel gelykt. In deeze gestalte danssen ze onder 't speelen van een soort van Rietpyp, prevelen en spreeken eenige woorden uit onder 't aanschouwen van de Zon. Geduurende dit bedryf van Godsdienstigheit, is het Varken, geschikt tot de Offerhande, gebonden. De Priesteressen danssen rondom dit Slachtoffer. Vervolgens brengt men den Wyn of iet diergelyks: Waar van een deezer Priesteressen een Schaal vol over het Slachtoffer stort, doende alsdan overeenkomende Plechtigheden: Waarop zy het Dier den doodsteek geeft. Dus bestaat de Offerhande. Om nu de Plechtigheit van dit Feest te eindigen, wasschen deeze Vrouwen haare Rietpypen in 't Bloedt van 't Slachtoffer, doopen 'er den Vinger in, en teekenen haare Mannen voor 't Voorhoofdt. Wat het Varkensvleesch aangaat, de Priesteressen onthaalen 'er het Gezelschap op, zonder eenig ander toebereitzel, dan dat Vleesch een weinig voor 't vuur te houden. Ga naar margenoot+ Alle deeze Eilanders hebben de zwakheit een goed of quaad voorteeken te besluiten uit de eerste zaak die zich op den weg opdoet. De onkunde en 't bygeloof beletten hen deeze belagchelyke voorwikking achter te laaten. Indien zy op reis zyn, het minste OndierGa naar voetnoot(a) t'onpas ontmoet, geeft oorzaak dat ze wederom keeren. Ga naar margenoot+ Wy zullen van de inkerving, die men gezien heeft, datze hun Vleesch doen, geen gewag maaken, noch van de verwen waar mede men verzeekert dat zy zich beschilderen. Deeze die een schyn van Godsdienstigheit of Bygelovigheit hier in gevonden hebben, konnen wel bedroogen zyn. Het heeft meer grond van waarheit 't welk men van den dienst verhaalt die zy aan zekere Boomen bewyzen, alzoo men ziet dat zy 'er een gedaante en afbeeldzel van Afgoden van hebben getracht te maaken. Dit waren niets anders dan Stammen van holle Boomen, waar aan men een grof Aangezicht, plat en mismaakt had gemaakt, nevens vier Tanden in den Mondt, gelykende naar wildezwyns slagtanden. Men had deeze Goden met een zodanige fynigheit beschildert, t'eenemaal overcenkomende met zulke grove Beeldhouwery. Niets hebben wy van hunne Huwelyksplechtigheden te zeggen, dan alleen dat zy veele Vrouwen hebben, en dat een deezer Vrouwen altoos het Oppergezag over alle de anderen heeft. Zy gelooven wel de onsterflykheit der Zielen: maar zy willen, gelyk hunne Nabuuren van dit Gewest, dat ze van't eene lichaam in 't andere overgaan. Men eigent het gebruik der Besnydenisse den Eilanders van eenige der Philippynen toe. Om in de Mannen de strafwaardige buitensporigheit van liefde te beteugelen; men steekt den Jongelingen, omtrent het uitterste van zeker lichaams deel, een spyker die omgeslagen is, en het hoofdt een kroon uitmaakt. Men zegt in CandisGa naar voetnoot(b) dat de Vrouwen dit geheim van den spyker zeer noodzakelyk vinden, om zich van een tol te verzeekeren, die de Mannen haar nooit hadden moeten betwisten, nademaal het hun de Natuur heeft opgelegt, en dat,
Ga naar voetnoot(c) Suivant ses Loix, sur un Autel sans plus,
On doit porter son ofrande à Venus.
Dat is: Natuur gedoogt alleen, en stelt ons tot een Wet,
Dat Venus Offer op haar Altaar word gezet.
Men zegt dat de Thrasische Matroonen Orfeus verscheurden, om dat hy tegen den Plicht van alle tyden vastgesteld, had uitgevaren. |
|