XXVI. Hoofdtstuk.
Hoedanig de Jooden Rouw Draagen; en hunne Gedachtenis over de Dooden.
Ga naar margenoot+ De spyze die de Jooden in den rouw nuttigen, kan met recht het broodt van bekommering genoemt worden, wanneer zy in den tydt van de voornaamste rouwdagen hunne maaltydt doen; men erinnert zich dan de smertelyke droef heit die hun harte drukt, door treurige uitwerkzelen en woorden. Zy eeten op den vloer neergezeten, en ongeschoeit. Men brengt hun geduuririge vertroostingen toe, die men mogelyk wel bitter zoude konnen noemen, naardien hunne lastige ingetogenheit niet dient dan om de droefheit te onderhouden. Men moet weenen en zich de eerste drie dagen geduurig in een droevig gelaat houden. Ten minsten moet men zich zodanig aanstellen, schoon 'er zelfs het hart geen deel aan heeft. De zeven volgende dagen jammert men noch: maar de droefheit slyt allenks. Ondertusschen komen tien persoonen 's avonds en 's morgens met den bedroefden bidden, hem troosten, de overledene pryzen, alles naar tyds gelegenheit, en bidden Godt voor zyne ziele. Na het eindigen van de zeven treurdagen, gaat den rouwdrager om te bidden naar de Synagoge, laat eenige lampenGa naar voetnoot(b) opsteeken en geeft aan de armen voor den overledenen aalmoezen. Ondertusschen verlopen 'er dertig dagen, zonder dat zich den rouwdrager wasschen, en havenen mag, noch zich den baardt laaten scheeren. Besmeurde en bestoven kleederen, en een onoogzienelyke ongeschiktheit in de nagels, in den baardt en in het hair, zyn zichtbaarlyke en afkeerige merktekenen van den rouw van dertig dagen, die den Joodt zoo vervallen doet uitzien, als of hy uit het graf quam opdagen. Voor 't overige eindigen ze den rouw naar 's lands wyze van hun verblyf: maar een wezentlyke zaak in deeezen rouw, is de Cadish, een gebedt
't welk de zoon dagelyks elf Maanden lang moet doen, om zyns Vaders ziele te verzachten, die geduurende deezen tydt in den Voorhof der zielenGa naar voetnoot(c) lyden moet.
Wat de gedachtenis der Dooden aangaat,Ga naar margenoot+ de nagedachte en de achting die men den afgestorven gelovigen schuldig is, hebben deeze wedergedachtenisse ingevoert. Het zien der graven, geraamtens en den toestel der begravinge, leeren ons hoe weinig staat op den mensch te maaken is. Wegens deeze eerbewyzing, vermengt met vreeze en Godtvruchtigheit is 't, die eenigermaaten des overledens deugden tot in de harten der levendigen doordringt, en die voor altoos de gedachtenis der geenen tracht staande te houden, die reeds door de wormen zyn verteert, dat de Godtsdienstige Jooden nu en dan gebeden op de graven van hunne maagschap en vrienden uitstorten. Die geen die een waare achting voor hun overleden Vader en Moeder hebben, vieren alle jaaren door een jaarlyks vasten de nagedachtenis van hunne doodt.