| |
| |
| |
XI
Den weg terug reed ik als eenvoudig ruiter, slechts van verre gevolgd door een enkelen dienaar. Ik liet mij gaan en leven zooals het oogenblik wilde. Niets langs den ganschen langen weg was waard dat ik het bekeek, noch spoorde ik mijn paard tot grooter haast dan het zelf wenschte te maken. Een enkele maal, als ik mij rekenschap gaf dat mijn tocht zich richtte naar Normandië, naar mijn moeder en Madame d'Ivry, verwonderde ik mij over de afwezigheid van de groote vreugde die ik mij vroeger van die reis had voorspeld. Ik keek in het perspectief van een leeg bestaan, misschien versierd door vrouwenteederheid, maar verder interesseloos. Wat is een man zonder werk en zonder zelfvertrouwen? De dagen kwamen en gingen traag tusschen zonsop- en -ondergang en aan iedere pleisterplaats wachtte de nacht als een zwarte doodbidder om het lijk van mijn leven verder te dragen.
Zoo bereikte ik mijn land in den Adventstijd. De winter was vroeg ingevallen en onder de besneeuwde boerendaken lagen de hofsteden te slapen alsof ze nooit meer wakker zouden worden. Onze paarden draafden onhoorbaar door
| |
| |
de mulle sneeuwlaag en toen ik de mij bekende streken bereikte, was er zelfs niemand die onzen doortocht hoorde, geen hofhond blafte. Als ik was teruggekeerd in een schimmenrijk, had ik niet minder opzien kunnen baren.
Op een laten namiddag, toen de zon rood wegzonk achter grijzen mist, bereikte ik ons paviljoen. Een oogenblik hield ik halt onder het venster van mijn moeder. Zou ik haar daar zien staan als vroeger, omhoogziend naar de wisselende luchten? Neen, de kantgordijnen lieten hun sierlijke slingers hangen, er was geen beweging te zien in het vertrek.
Zelf bracht ik mijn paard binnen den boerschen stal. Om de goede Suzanne een al te hevigen schok te besparen, trachtte ik op de keukenstoep mijn oude lijfdeuntje te fluiten. Maar het bleek vastgeroest in mijn keel, ik bracht het niet verder dan de eerste paar maten. Toch had het zijn dienst gedaan. Over de onderdeur zag ik het blij ontdaan gezicht van mijn oude getrouwe. Het volgend moment was ze op mij toegeloopen en had mij vast met twee armen. De tranen drupten op mijn jabot waartegen ze haar hoofd drukte. ‘Sieur Jean! Sieur Jean!’ riep ze. ‘Dat ik dat nog beleven mag!’
Maar plotseling liet ze mij los en trad terug. ‘O monsieur le comte. Neem mij niet kwalijk. Ik
| |
| |
was een beetje van streek. Maar wat bent u mooi. Zoo deftig. Een volwassen man. Zoo had ik me u nooit kunnen voorstellen. Wat jammer dat Mevrouw u niet meer kan zien.’
‘Niet meer kan zien?’ vroeg ik ongeloovig. ‘Waarom niet?’ Maar ik voorvoelde reeds wat ze mij te zeggen had en de weemoed kwam als een mist voor mijn oogen.
‘Och, arme Jean, wist je het niet? Is het je niet geschreven? Mevrouw is immers dit najaar overleden. Madame la Marquise had mij beloofd dat zij het je berichten zou.’
Ik zette mij in de keukenbank bij het vuur. ‘Ik heb geen brief meer ontvangen,’ zei ik moe. ‘Vertel het me maar, Suzanne.’
‘Ze is kalm heengegaan, jongen, als een kaars die uitbrandt. Altijd even stil en mooi en zacht als ze is geweest. Waaraan ze stierf kan ik niet zeggen. De dokters meenden dat het haar hart was, maar ik denk dat ze moe was van het kijken uit haar raam. Er kwam niemand meer, ook jij niet. Tot op haar doodsbed lag ze als een jongmeisje, een witte bloem. Madame la Marquise heeft haar gekleed voor de laatste rust en de heele streek heeft haar weggebracht, iedereen schreide en niemand wist waarom. Maar ik denk dat het was omdat ze nooit iemand kwaad heeft gedaan.’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik in pijn, ‘dat zal het wel wezen. Geef me een glas wijn, Suzanne, ik had een andere thuiskomst verwacht.’
Een week later reed ik door het stille land naar haar die ik eenmaal tot mijn dame had gemaakt. Maar ik reed zonder vreugde.
Als ik vroeger vooruitzag naar dezen dag, voelde ik mij vleugels groeien, maar thans, terwijl ik in matigen draf door de smeltende sneeuw klotste, was hij mij slechts voortzetting van een traag aftikkenden tijd. ‘Heb ik dan geen hart meer dat kloppen kan?’ vroeg ik mij af. ‘Straks zal ik een vrouw vragen om de moeder van mijn kinderen te zijn en ik voel verwachting noch blijdschap. Het is of ik al gestorven ben.’ Rondziend, overviel mij de vreemde waan, dat ik mij inderdaad bewoog door een kille doodenwereld, zelf een uitgegloeid, leeg hulsel. Langzamerhand gleed ook het doel van mijn tocht uit mijn bewustzijn, er bleef mij niets dat doel of zin had. ‘Waarom rijd ik hier eigenlijk?’ dacht ik. Nog toen van verre reeds de toren van het slot Ivry rees, weifelde ik of ik niet door zou rijden naar Rouaan en er de meisjes van pleizier bezoeken.
Maar opeens hield ik instinctmatig de teugels. Achter de struiken, terzij van den weg, hoorde ik gekerm, een klein, klaaglijk geluid dat geregeld
| |
| |
wederkeerde. Ik stapte af en boog de natte takken opzij tot ik vond wat ik zocht. Een kleine bruine griffon lag nat en rillend met zijn pootje geklemd in een konijnenval, de groote zijden strik aan zijn halsband was bloedig bevlekt.
Voorzichtig maakte ik hem los, terwijl ik ironisch bedacht, dat ik met de jaren blijkbaar meer lust had om samaritaan te spelen bij dieren dan bij menschen. Maar wellicht was er een mensch of kind die zijn kleinen speelkameraad miste en blij zou zijn hem terug te zien. Ik rolde het zijden balletje in een slip van mijn mantel, dat het warm bleef tegen mijn borst, en zette met een enkele hand de teugels houdend, mijn weg voort. Nu diende ik wel af te stijgen bij de Marquise d'Ivry om het kleine dier te laten verzorgen. Ik glimlachte om mijzelf. Het was het eenige geschenk, dat ik mijn dame bracht, al wat ik voor haar had bestemd, lag nog thuis tusschen mijn bagage. In mijn lusteloosheid had ik verzuimd ook maar iets mede te nemen.
Doch toen ik mij door haar gezelschapsdame liet aandienen, bemerkte ik dat ik welkomer geschenk bracht dan iets dat ik had kunnen verzinnen. ‘Is de kleine hond gevonden?’ hoorde ik haar zeggen eer ik haar zag. ‘Wie komt hem brengen? Hoe is zijn naam, zegt ge?’ En toen ik over den drempel van haar boudoir stapte,
| |
| |
deed ze iets, waarover wij nog wel eens verteederd lachen. Ze sprong op mij toe en kuste eerst mijn wang en toen het bruine snoetje van het dier op mijn arm. ‘Ben je daar, ben je daar?’ riep ze. ‘Ja, daar ben ik,’ antwoordde ik glimlachend en wist door den blos die in haar wangen steeg, dat ze niet mij aldus verwelkomde. Maar tegelijk zag ik, dat de grande dame, die zoo lang mijn dame de coeur was geweest, een zeer lieftallig en ongewoon sierlijk vrouwtje was.
Een kleine vonk begon te glimmen in de sintels van mijn hart. Ze was zoo anders dan ik had gedacht, dat ik mij in een gansch nieuw avontuur waande. Haar blonde krullen dansten en haar zijden rokken ruischten, terwijl ze voor het haardvuur den Chineeschen drank bereidde, die even geurig als de wijn, minder de zinnen benevelt. Haar handjes bewogen zich sierlijk tusschen het zilver en porselein en terwijl ik mij aandachtig in haar verdiepte, vroeg ik mij af of voor haar de tijd had stilgestaan. Want als ik mijzelf in den spiegel zag, ontwaarde ik een gansch ander en veel ouder mensch dan de goede jongen die deze vrouw een nacht lang had willen troosten. Maar zij scheen eer den last van jaren te hebben afgelegd, haar speelsch en teeder wezen leek ongerept als was ze een meis- | |
| |
je van twintig. Toch was ze een jaar ouder dan ik.
‘Heb je gedronken uit de bron der jeugd?’ vroeg ik haar glimlachend toen ze mij de fijne theekom reikte.
‘Neen, uit de wateren der Lethe,’ zei ze ernstig. ‘Ik heb willen vergeten en het is mij gelukt. Ik woon nu al zes jaar tusschen mijn appelboomen en rozen, zelfs in den winter houden ze mij gezelschap.’ En ze wees naar een porseleinen pot-pourri waaruit de geur van dor rozenblad steeg. ‘Ik sta op met de zon en ga slapen met den avondwind. Dat houdt anders jong dan de blanketsels van Versailles.’
‘Maar appels en rozen geven geen antwoord als men met ze spreekt,’ zei ik. ‘Hoe heb je je ledige uren gevuld?’
‘Ik heb enkele vrienden,’ zei ze. ‘En ik heb brieven geschreven.’
Aan het fijne rood op haar wangen, zag ik welke brieven zij bedoelde. Met iederen koerier hadden mij de sierlijk samengebonden velletjes bereikt, waarop ze van dag tot dag haar kleine charmante opmerkingen noteerde. Ik had ze steeds eerbiedig ontvangen en gelezen en nooit beantwoord. Mijn pen was te stomp om dit bevallig brievenspel mee te spelen. Ik had haar slechts gebeurtenissen bericht en een enkele
| |
| |
maal mijn hart bij haar uitgestort. Nu zij zelf dit haar teeder gebaar herdacht, wist ik dat ik verder mocht gaan en haar tegelijk met mijn dank mijzelf aanbieden.
Maar het was mij onmogelijk, mijn tong lag vastgesnoerd. Nu ik haar hier voor mij zag gebaren, haar zoet parfum rook en iedere beweging van haar fijnen hals en arm in mij opnam, nu ik haar zag als een vrouw die zich in mijn arm wilde geven om mijn vrouw te zijn, waagde ik het niet haar mijn doodmoe hart aan te bieden. Het leek mij onrecht om dit lieflijk, sierlijk wezen te bezwaren met mijn dagelijksch bijzijn, zij die omgang had met appelbloesems en rozen. Zeker had zij zich mij herinnerd als de naïeve knaap die haar had aangebeden in een maannacht. Ik mocht haar niet den last opleggen om een teleurgesteld en gewond mensch te verplegen naar de ziel.
Zoo bleef ik sprakeloos tegenover haar zitten en hoewel ik zag, dat ze pijnlijk blozend het hoofd boog over haar tapisserie, wist ik haar en mij niet anders te helpen, dan dat ik vroeg naar de laatste uren van mijn moeder. Zij berichtte met stille woorden over haar verscheiden en toen zij opstond om een kluwen te zoeken, was er rust in haar gang en de elegance van een vrouw van de wereld.
| |
| |
Kort daarna nam ik afscheid van haar en haar dame de compagnie. Ik zou den nacht nog op haar goed doorbrengen en den volgenden dag terugrijden, zoodat ik voor den Kerstnacht thuis kon zijn. Ik had Suzanne beloofd, dat ik de nachtmis zou bijwonen, want de goede ziel wilde, dat de gansche streek zich zou verheugen over mijn komst. Ik was hun Sieur Jean en hun grondheer, zei ze, en al het boerenvolk was dankbaar dat ik hun meester was geworden.
Den volgenden morgen reed ik terug. Mijlpaal na mijlpaal vergrootte zich de afstand tusschen mij en de vrouw die mij lief was, die ik in die korte uren werkelijk was gaan begeeren, want thans verlangde ik haar schoon lichaam evenzeer als den troost van haar ziel. Maar er lag een ban op mij, ik voelde dat, indien ik haar huwde, ik weer zou vragen en nemen zonder terug te kunnen geven. Het mocht niet.
Met den schemer kwam ik thuis. Reeds van verre rook ik den geur van Suzannes baksel en het gaf mij een kleinen troost, dat er tenminste iemand was, die zich kon verblijden over mijn aanwezigheid. Al zou ik den ganschen avond stom in mijn hoekje zitten, dan nog was dit de oude vrouw het grootst denkbare geluk. Het was reeds aandoenlijk om te zien, hoe zij naar mij keek terwijl ik haar wafels at.
| |
| |
In den nacht gingen wij samen den verren witten weg naar de kerk. Nergens wordt bij ons paard of koets benut om ter nachtmis te gaan, want in den Kerstnacht gaan zoowel heer als knecht te voet, zooals de herders gingen. In den omtrek der kerk naderden aan iederen zijweg de groepen boeren met hun volk, voorafgegaan door lantaarndragers, die al gaande hun oude cantieken zongen. Overal in het wijde land glommen de lichtjes, tot ze zich bij de kerk aaneenrijden in een lang, glanzend snoer.
Ook ik ging te voet, voorafgegaan door tuinen stalknechts, maar Suzanne hield ik onder den arm, want de opgevroren sneeuw was glad voor oude voeten. Zoo liepen wij en als ik onder de muts van Suzanne keek, zag ik in de oogen van de trouw zelve.
De kerk wachtte, overvol. Toen ik de kasteelbank betrad, rees rondom een gemurmel en gemompel of het volk wilde juichen of bidden, sommige gezichten glansden, anderen knikten nadrukkelijk hun goedkeuring. Ieder zag naar mij op. Maar ikzelf voelde mij klein en onwaardig. Zooveel liefde en waarvoor? Voor het bloote feit, dat ik met hen was omgegaan als een mensch met menschen? Ja. Zij waren al tevreden geweest, dat ze mij genegenheid mochten geven. Ik boog hoofd en knie en terwijl de mis
| |
| |
voortgang had, viel mij in, dat ik nu iets voor hen kon doen. Na Nieuwjaar zou ik met den rentmeester de pachtlijsten doorzien, het was al het minste dat ze mochten verwachten. Maar het volgend moment wist ik ook, dat ik niet hiertoe zou komen. Het eischte een belangstelling die ik niet had, voor geen enkel ding.
Op dat oogenblik klonk de altaarschel. Het helle, reine geluid trok mij weg van mijn overleggingen. Ik boog mijn hoofd dieper en wachtte wat de mis mij brengen zou. In jaren was ik niet ter kerke geweest.
Doch na den zegen stond ik op zooals ik was neergeknield, even leeg en moe als alle dagen tevoren. En toch was dit de Kerstnacht, die vrede brengt aan allen die van goeden wille zijn. Ik voelde mij bitter arm en uitgestooten, al zat ik ook in de gesneden eiken bank met het wapen van Auzun boven mijn hoofd.
Nu moest ik naar oud gebruik de rij aanvoeren die zingend om de kribbe ging en de wieg van het Kindeke deed schommelen. Het was voor het volk ieder jaar weer een dierbaar oogenblik. Allen gaven elkaar de hand en trokken in een langen slinger voorbij het Maria-altaar, waarnaast de kribbe stond opgesteld. Heer, boer en knecht met hun vrouwvolk gingen dit eene uur tezamen en als gelijken voor God langs
| |
| |
de Kribbe en adoreerden met een eerbiedige kniebuiging het Kind. Volgens oeroude zede ontstak daarna de grondheer of wie hem verving een kaars aan het altaar van Maria, zegen smeekend over werk en oogst van het komende jaar. De Moedergods draagt voor die gelegenheid steeds een eenvoudig boerinnekleed, want in dezen nacht is zij bij uitstek de zeer simpele en wonderbare Moeder, dicht bij de aarde en Haar volk.
Zoo trad ik dan naar voren en Suzanne aan de hand vattend, ging ik naar de kribbe, boog de knie en zette de wieg in schommelenden gang. Daarna wendde ik mij naar het Maria-altaar, waar de koster reeds gereed stond met kaars en talkvlam. Ik boog mij op de knielbank, nam de kaars en zag omhoog.
Wat toen is geschied, weten de omstanders allicht beter dan ik. De doodsbleeke Suzanne zeide, dat zij dacht mij te zien sterven. Ik zelf weet alleen dat niet Maria en het Kind maar de vrouw van den hoefsmid met haar kind op den arm voor mij op het altaar stond.
Nooit zal ik dit vergeten. Zeker, mijn biechtvader heeft mij gezegd, dat het mijn eigen gestoorde zinnen moeten zijn geweest, want de genaderijke Moeder Zelve is barmhartig en de voorspraak der zondaars en niemand heeft iets
| |
| |
anders gezien dan dat ik half bezwijmd de kaars uit mijn handen liet glijden.
Maar menigmaal denk ik, dat de zachte Moeder mij wilde bijstaan, opdat mijn stomme onlust zou overgaan in het heelend berouw en dat Zijzelve mij in dien Kerstnacht op het pad zette, dat mij uit den dool zou helpen.
Hoe het zij, het boerenvolk, bijgeloovig als het is, achtte het een slecht teeken dat de kaars mij was ontvallen en ging beklemd huiswaarts. En wellicht zijn zij die van zon, regen en aarde leven ook meer geneigd om de macht van het toeval te vreezen, want zij ervaren dagelijks dat dat wat ons toevalt, zijn eigen onkenbare wetten heeft.
Zelf ging ik later heen dan zij, want ik had nog met den geestelijke gesproken en hem verzocht om een week lang de mis te lezen ter afwending van mogelijk onheil dat ik mocht hebben veroorzaakt. Suzanne had ik vooraf heengezonden met onze bedienden en zoo ging ik alleen langs den grooten weg terug. Maan en sterren stonden hoog en onbereikbaar boven in de zwartblauwe vrieslucht, alle lichten hadden zich weer van het lage land teruggetrokken in de veiliger hemelsche verten. Het uur der Geboorte was voorbij.
Ik ging heuvel op, heuvel af, tot ik kwam
| |
| |
aan het hoogste punt, waar het groote kruisbeeld der streek eenzaam in het maanlicht stond. Daar bleef ik staan en zag uit over de landerijen om mij heen. Alles behoorde mij, mij persoonlijk, Jean Louis Armand d'Auzun. En toch hadden allen wien het niet behoorde, meer deel aan dit land dan ik. Zij lieten er hun kracht en hun zweet en als zij stierven, werden ze weer tot Normandische aarde. Ik echter zou worden bijgezet in den rotsigen grafkelder van Auzun en nooit had ik een droppel zweet verloren in dezen grond. Welk recht had ik dan om hun kaars te offeren? Ik was een vreemdeling hier en overal.
Zoo stond ik en voelde mij armoediger nog dan te voren. Vreemd is dit, dacht ik. Zoo arm is nog nooit iemand geweest. Zoo alleen en zoo verdwaald als ik.
Maar verdergaand, zag ik de strakke slagschaduw van het kruisbeeld voor mij over den weg liggen. Onwillekeurig ging ik op zij, mijn voet weigerde op dit teeken te treden. En plotseling herinnerde ik mij, dat er grooter eenzaamheid bestond en had bestaan. Om dit beeld wond het volk geen zingende rijen, het lichtte de muts en ging verder. Deze eenzaamheid boven het wijde land was onvergelijkelijk veel grooter en smartelijker dan de mijne.
| |
| |
Ik bleef staan, overmand door het zwaar verdriet, dat al mijn eigen doen en laten die uiterste eenzaamheid nog had vergroot. Ook ik had mijn hoofd afgewend van wat dit beeld beduidde. Zon maan en sterren, dier en plant en de warmte van vrouwen had ik willen kennen, ik had ze begroet en ermee geleefd. Maar het offer der liefde was ik voorbijgegaan. Ik had gedood zonder noodzaak en waar ik recht had moeten oefenen, was ik wreed geweest. Ik had mijn eigen edelmoedige jeugd verraden.
Mijn hoofd zonk op mijn borst. De stilte breidde zich uit en ging spreken. Langzaam en geweldig dreef het berouw zijn snik naar mijn keel.
|
|