| |
| |
| |
XII
Volgens alle sagen en legenden had ik na dien Kerstnacht een berouwvol en heilig leven moeten leiden, in de wereld rondgaand en zegen spreidend. Maar zoo simpel is het leven niet, tenminste niet voor een grootgrondbezitter en drager van een ouden naam. Van alle kanten stormde het wereldsch gebeuren op mij af en iederen dag opnieuw pijnigde ik mijn hersens hoe en of ik genade kon laten gelden inplaats van het recht dat mij in handen was gelegd. Wel voelde ik mij nimmermeer zoo wanhopig ontoereikend en losgeslagen als in dien Adventstijd van mijn terugkeer, maar iederen avond als ik mijn dag overzag, schudde ik het hoofd over alle misbruikte en verzuimde gelegenheden. Daarbij mislukten mijn goede bedoelingen soms door futiele redenen nog onder mijn handen.
Zoo verging het mij bijvoorbeeld met de nieuwe cijnsregeling die ik na veel hoofdbreken voor mijn boeren had getroffen. Het was waarlijk geen overdreven goedheid, dat ik hun wat grooter deel liet van de opbrengst die zij met hun eigen handen uit mijn grond wonnen. Zij leidden een karig bestaan en moesten zich alles
| |
| |
ontzeggen wat met baar geld wordt betaald. Toch werd mij na eenigen tijd een regeeringsmissive gezonden om mij te wijzen op het feit dat het statuut van mijn leenplicht mij niet toestond om mijn onderhoorigen naar eigen goeddunken van hun plichten te ontlasten. Ik stond versteld, dat men te Versailles tijd en lust had om zich met de zaken van een provinciaal grondheer te bemoeien, maar door Madame d' Ivry vernam ik, dat de naburige bezitters zich bij het Kabinet van Zijne Majesteit hadden beklaagd, wijl ik door mijn extravagante handelingen den geest van hun eigen volk bedierf. Zoo werd zelfs het weinige dat ik voor mijn boeren kon doen, aanleiding tot afmattend geharrewar en voortdurende ergenis. Had ik nog den aanvalsmoed van mijn twintigste jaar bezeten, stellig zou ik naar Versailles zijn gereisd om mijn zaak oog in oog met den betrokken machthebber uit te vechten. Maar in mijn tegenwoordigen gedrukten staat vreesde ik het ambtelijk wespennest meer dan ooit. Dus droeg ik mijn rentmeesters op om ook zonder vasten regel met losser tucht den cyns te innen en meed zorgvuldig elke ontmoeting met hen die mij dit leed hadden aangedaan.
De eenige die ik in dien tijd bezocht, was Madame d'Ivry. Al kon ik haar niet spreken over de
| |
| |
laatste en diepste bewegingen van mijn hart, haar subtiele geest was steeds bereid om mij met een enkel woord mijn eigen inzicht klaarder te maken. Juist in het onbloedig duel met de adellijke winstmakers bleek zij een toegewijd secondant en toen ik den degen liet zinken, was zij het die mij troostte met het uitzicht op een komend en wijzer geordend gemeenebest. Door alle eeuwen, zooals zij zeide, was de eenheid en broederschap van het menschelijk geslacht door enkele vaandeldragers hooggehouden en zeker zou eens de tijd komen, dat die groote idee voet op de aarde zette. In haar boudoir lagen nu Plato en Morus evenzeer te grijp als haar tapisserie en ik was haar dankbaar dat zij om mij te kunnen helpen haar lieve oogen over zooveel zwarte letters liet gaan. Doch haar woorden zelf drongen niet verder door dan mijn rede, ze namen niets weg van mijn teleurstelling, dat ikzelf nu, in dezen tijd, werd weerhouden om iets te doen voor mijn eigen boeren.
Het voorjaar kwam en ging, de appelbloesem ontlook en woei af. En op een zonnigen Meimorgen, terwijl de vogels druk stroo sleepten voor hun nesten, liet ik mijn paard zadelen voor den tocht naar Bourgondie. Het was een vlucht. De gansche geurige, bloeiende aarde dreef mij tot de vrouw die ik liefhad; in moeilijke nachten
| |
| |
bood ze zich mij in mijn droom. Maar ik had mijzelf gezworen, dat ik haar slechts als een gezond en tevreden mensch in mijn arm wilde nemen, bereid om leven te geven aan een zoon, die met heldere oogen naar de wereld kon zien. Zoolang mijn eigen en elk bestaan mij slechts een pijnlijke vraag was, mocht ik haar niet naderen.
Uit Château d'Auzun schreef ik haar wat mij tot de reis had bewogen en vroeg haar vergiffenis wijl ik haar rust had verstoord. Ik wist dat ze mij vergeven zou, want zij kende de liefde en wist dat men haar bewegingen en overwegingen niet door den wil kan dwingen. Ik verbaasde mij ook niet dat zij geen antwoord meer zond en zag daarin geen gekrenktheid maar schroom om mij te beïnvloeden. Haar zacht en vrouwelijk wezen, afwachtend en ontvankelijk, wist niet van opdringendheid.
Op Auzun volgde ik voorkeurloos het protocol dat Jerôme daar nog steeds onveranderd handhaafde. Hij kende geen ander en waarom zou ik niet evenzoo kunnen leven als wie mij vooraf waren gegaan? Enkele al te zichtbare onzinnigheden schafte ik af, zoo wenschte ik geen toeziende lakeien bij mijn toilet en de voorrijder die de boeren en hun kroost bij mijn nadering van den weg moest jagen, kreeg een ander emplooi. Doch iederen middag opnieuw wachtte
| |
| |
mij de bijna sacraal pralende disch, voor mij alleen bereid en bedekt met zoo overladen schalen en compotiers alsof ik Gargantua zelf was. Glimlachend liet ik begaan, want ik begreep dat ook mijn koks een goed gebraad waardeerden en den graaf van Auzun mochten laten spendeeren zonder tellen.
Alleen aanzittend in den hoogen zetel van den kasteelheer, met een dienenden lakei aan beide zijden en den roerloozen Jerôme toeziend bij het dressoir, moet ik in dien tijd het beeld zijn geweest van ten top gevoerde menschelijke nutteloosheid. In ieder geval voelde ik mij zoo. Terwijl de heete zomerzon de wijnbergen stoofde en de boeren, taai en uitgedroogd, al hun kracht gaven aan het groeiend druivenleven, zat ik voor een overweelderig maal dat tien magen zou hebben verzadigd en dronk den wijn der vorige jaren. Een enkele maal herinnerde ik mij met weemoed mijn oude jongenshut. Ik wist nu dat ik haar nooit meer zou binnengaan, de tijd van spelen was voorbij.
Enkele zaken slechts regelde ik op het kasteel. Het stoffelijk overschot van den vorigen graaf liet ik van de kapel te Versailles waar het tijdelijk was bijgezet, overbrengen naar Auzun. Mijn moeders graf in Normandië waagde ik niet te doen openen. Waar kon ik haar beter weten dan
| |
| |
in dien grond en tusschen het volk dat haar had aanvaard in haar glimlachende onbewustheid? En, bekende ik mij, hoe kon ik voor haar kiezen naast wien zij rusten wilde, den echtgenoot of den geliefde? Ze mocht blijven liggen op het kleine dorpskerkhof waarover de bloesems der naburige boomgaarden heendreven op den vochtigen Westenwind. Wellicht zou ik daar later een eigen crypt doen metselen, ook voor mij.
In den doolhof had ik nog geen voet gezet. Wel had ik Jerôme opgedragen om de misbruikte skeletten te doen begraven in een gezamenlijk graf, maar ik had nog geen moed of lust gevoeld om den onderaardschen tocht te maken en te zien of hij mijn order had uitgevoerd. In mijn wankelen geestesstaat vreesde ik de invloeden die mij vorige malen daar beneden hadden beslopen. Wel dwaalde ik veel door de tuinen en hoewel ik nimmer in hun schoonheid kon opgaan als in de diepere aantrekking van het ruischende bosch, toch waardeerde ik hun fijn, overwogen vormenspel. Vooral de wijde bloementuin, een onoverdekte zaal waarin rijke kleurboeketten zich boven wit marmer hieven, was een lust voor de oogen. Maar de enkele maal, dat ik een boek tusschen de vingers nam, zette ik mij daarmee het liefst in den kleinen
| |
| |
rozenhof, die het rood en geurig hart vormde van het gansche weidsche park.
Daar ook vond mij een middag mijn rentmeester, die mij verslag kwam brengen van een zaak die hij gewichtig achtte. Ik luisterde met aandacht, want dit is de eenige wijze waarop men een ondergeschikte werkelijk beloont voor zijn toewijding. Toen hij geëindigd had, stonden wij nog even zonder spreken bij een zeer schoone roos, een nieuwe soort, die eerst kort zijn vollen, rijpen vorm had aangenomen. Op dat oogenblik kwam Jerôme om te melden dat mijn diner was geserveerd en dat naar den rentmeester was gevraagd door een Benedictynerpater, die wenschte te onderhandelen over den aankoop van wijn.
Wij gingen tezamen terug, zij drie pas achter mij in vormelijke zwijgzaamheid. Op het voorplein zag ik een kleinen boerenjongen naast een Benedictijn, den pater waarover Jerôme had gesproken. Ik groette hem beleefd, maar vreemd genoeg groette hij mij niet terug. Ik keek hem scherper onder de kap en wist mij een oogenblik geen rekenschap te geven van wat ik zag. In zijn vormloos vergroeid gelaat stonden geen oogen, doch een paar bleekwitte, doffe schellen. Ik week ontdaan terug en eerst het volgend oogenblik realiseerde ik mij, dat het wezen van
| |
| |
dezen man mij ondanks alles bekend moest zijn.
Maar de eenige Benedictynen die ik ooit had ontmoet, waren de broeders van het hospitium geweest en slechts met den broeder-heelmeester had ik mij diepgaand onderhouden. Was deze man mijn vriendelijke geneesheer? Ik wilde het niet onderstellen, zijn lot scheen al te verschrikkelijk.
Intusschen was de rentmeester op den pater toegetreden en duidelijk zag ik ook zijn stommen schrik. Doch hij gaf zich houding door zakelijk te informeeren naar de reden van het bezoek en even later zag ik hen samen heengaan in de richting der kelders. De pater liep mee met verzekerden stap, zijn hand slechts losjes op den schouder van den jongen. Ik keerde mij naar het kasteel en steeg langs het bordes naar de eetzaal voor het rituaal van mijn eenzamen maaltijd.
Mijn koks hadden zich dien dag wel zeer uitgesloofd en dus liet ik aan het dessert mijn keukenchef roepen voor een woord van welverdienden lof. Ook dit behoorde tot het protocol, alleen wist ik niet altijd welken schotel het meest te roemen, want voor mijn gering gastronomisch onderscheidingsvermogen smaakten zij alle even perfect. Ditmaal complimenteerde ik hem dus over zijn uitgelezen dessert, want de groote, donzige perzik op mijn bord lag daar tegen het
| |
| |
blauw en goud als een volmaakt geslaagd kunstwerk der natuur.
Maar toen ik de vorstelijke vrucht in mijn handen nam, overviel mij plotseling het dwingend verlangen om nu dadelijk, zonder uitstel, zekerheid te ontvangen, dat de misvormde Benedictynerpater in geen geval mijn goede heelmeester was. Tijdens den maaltijd had ik telkens zijn vriendelijke oogen voor mij gezien en mijzelf dan tijdelijk gerustgesteld met de gedachte dat er meer Benedictynen waren dan hij. Maar op dit oogenblik was het mij pertinent onmogelijk om ook nog een enkelen hap van die perzik te eten eer ik wist, dat de blinde Benedictyn een vreemde was.
Ik stond op en ging naar buiten. Daar zag ik dat de pater reeds met den kleinen jongen den inrijweg afging. Haastig zond ik hem een bediende na met het verzoek om nog een oogenblik terug te keeren.
Ik had geen leugen klaar om mij te verontschuldigen en dus zeide ik, dat ik een bekende had in het hospitium nabij Fontainebleau en dat ik gaarne bericht van hem zou ontvangen. Hij knikte en zei dat hij mij tot zijn genoegen van dienst kon zijn, want hij behoorde thuis in hetzelfde klooster. Ik moest maar zeggen wie mijn vriend was.
| |
| |
Ik had zijn stem reeds herkend en mijn hart was ontzet dat deze mensch aldus was geschonden. Maar ik moest hem antwoorden en zei:
‘Ik bedoel den broeder-heelmeester, die er een jaar of vier geleden werkte.’
Zijn gelaat trok in een vreemden plooi, die blijkbaar een glimlach was. ‘Van dien broederheelmeester kan ik u de allerbeste berichten geven. Hij is gezond en blij en looft God iederen dag van zijn leven. Ik kan het weten, want ik ben het zelf.’
Verslagen en verward zag ik hem aan. Zijn gezicht was een klomp vleesch zonder uitdrukking en zijn oogen zagen mij niet. Hoe kon hij blij zijn en God loven? Maar zijn stem sprak de hoorbare waarheid. Ik wist niet wat ik zeggen moest, ik stond tegenover hem als een domme jongen. Maar toen viel mij in, dat ik hem wel zeer onheusch behandelde door hem hier als een bedelaar voor mijn woning te laten staan. Ik nam zijn arm. ‘Ga een oogenblik mee naar binnen,’ zei ik, ‘en drink een glas wijn met mij. Ik herinner mij nog altijd uw goede zorgen, al betroffen zij meer mijn ziel dan mijn lichaam. Herinnert ge u den jongen man, die kwam vragen naar Madame d'Ivry?’
Terwijl ik hem het bordes hielp bestijgen, antwoordde hij mij, dat hij zich mij inderdaad
| |
| |
herinnerde en dat hij mijn stem had herkend zoodra ik tegen hem sprak. ‘Het is wel merkwaardig, dat ik u terugvind als de Graaf van Auzun, ik had u altijd aangezien voor een eenvoudig landjonker.’
‘Maar dat ben ik ook,’ verontschuldigde ik mij en moest toen voor het eerst sinds langen tijd hartelijk lachen. Want wij stonden nu in de eetzaal waar het overdadig dessert mij nog wachtte op de zilveren en kristallen schalen. Ik keek er mijn gast op aan of ook hij deze ongerijmdheid gouteerde, maar schrikte terug. Hij had immers niets gezien.
Ik schoof een stoel onder zijn tastende handen en hij liet zich neer. Toen legde ik hem eenige schoone perziken op het bord en terwijl hij er een tusschen zijn handpalmen nam en bevoelde, zei hij:
‘Een perzik is waarlijk een gezegende vrucht. Zij streelt zoowel den tastzin als smaak en reuk. De wereld is toch wonderbaar besteld. Aan den geur en den volmaakten vorm en die fluweelen huid voegt mijn geest nu de tinten toe van paarlmoer en roos, zoo smaak ik met al mijn zinnen in een enkele vrucht Gods barmhartigheid.’
Ik zat stom tegenover hem zonder te begrijpen en wist alleen dat ik nooit roerender gebaar
| |
| |
had gezien dan dat waarmee zijn vingers die schoone rondheid hielden. Mijn eigen perzik smaakte er anders door en ik genoot haar eerbiedig. Zooals hij daar zat, was hij in al zijn misvormdheid waardiger en vromer dan ik hem vroeger ooit had gezien. Toen was hij een ijverig en bekwaam en goedwillend mensch, nu scheen hij mij bijna heilig. Ik wist hem niet te antwoorden, zoodat de stilte die volgde, mij tenslotte ongedurig maakte. Overbuigend schonk ik den licht mousseerenden dessertwijn in zijn glas. ‘Hebt ge wijn bij ons willen koopen?’ vroeg ik. Hoewel ik zelf hoorde hoe bot ik zijn gedachtengang afsneed, wist ik mij niet anders te helpen dan dat ik het gesprek overbracht op de dagelijksche dingen.
Hij ging gewillig in op mijn vraag. ‘Ik ben door onzen Prior uitgezonden om den wijn voor dit jaar in te slaan. Er is veel noodig voor ons klooster, niet alleen voor ons dagelijksch gebruik, maar ook voor de vreemden die onderdak komen vragen. Verleden jaar heeft men mij naar Auvergne gestuurd, blijkbaar is men niet ontevreden geweest. Zelf ben ik God dankbaar dat ik nog ben te gebruiken al kan ik geen zieken meer helpen.’
Ik hield het niet langer uit. ‘Vertel mij toch wat u is overkomen,’ zei ik. ‘Ik heb vaak
| |
| |
aan u gedacht op mijn tochten, ik heb u zelfs wel benijd, dat ge een zoo vreedzaam en menschlievend bestaan mocht leiden. En nu zijt ge zoo gestraft!’
‘Gestraft?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is een zonderling woord. Maar ik wil u wel zeggen wat is gebeurd. Niets bijzonders, ik had wat pokpatiënten te verzorgen. Toen zij genezen of gestorven waren, was het mijn beurt. Dat is alles. De pokken zijn een kwaadaardige ziekte, zij laten van den uitwendigen mensch niet veel over.’
‘Maar hoe kunt ge dan uw zaken bezorgen met een zoo ontoereikend lichaam?’ vroeg ik en hoorde opnieuw mijn lompheid. Maar hij zei eenvoudig:
‘Het gaat, zooals ge ziet.’ Even was het of hij meer wilde zeggen, maar hij bedacht zich en zijn glas ledigend, stond hij op. ‘Ik wil u niet langer ophouden, monsieur, en ook moet ikzelf vandaag nog verder. Ik dank u voor uw hartelijkheid.’
‘Wilt ge niet nog wat blijven?’ vroeg ik haastig. Zijn aanwezigheid vulde zoo bevredigend de leegte in en om mij, dat ik mij plotseling niets aangenamers kon voorstellen dan hem als gast te mogen herbergen. ‘Ge zijt hier midden in de wijnstreek, ik kan u met paard en koets
| |
| |
laten brengen waar ge wilt. Ik zou u graag wat langer houden.’
Hij bedacht zich, maar ik drong aan en tenslotte beloofde hij een paar nachten onder mijn dak te zullen slapen. Overdag had hij zijn werk, maar de avonden zou hij gaarne met mij doorbrengen.
Den volgenden avond leidde ik hem door de tuinen, maar bij den kruidhof verwelkomde hij zoo oprecht zijn oude vrienden, dat ik hem bij de houten bank bracht opdat hij zich een oogenblik kon neerzetten in hun geuren. Met zijn hand wees hij mij vanwaar de thym, de hysop en de kruizemunt hem hun groet zonden en hij genoot zoo klaarblijkelijk, dat ik mij naast hem zette en wij tot het duister tusschen al dat heilzaam maar onaanzienlijk kruid bleven. Den volgenden avond vroeg hij mij als gunst om hem weer naar dezelfde plek te brengen en zoo trokken wij avond na avond daarheen en toefden er tot ver na zonsondergang. Beiden zwijgzame menschen, wisselden wij slechts luttel woorden. Meestal schoof hij zijn rozenkrans of zat roerloos en, naar ik zag, aan de wereld onttrokken naast mij. Dan speurde ik voelbaar zijn blijde rust, het was of zijn wezen zich vermengde met het mijne en mij doordrong met denzelfden stillen glimlach, dien ik hem vroeger van het ge- | |
| |
laat had gelezen en die nu wonderbaarder nog uit zijn arme, verworden gestalte brak. Soms kwam het mij voor dat zelfs de wind, die door de boomen van het park ruischte, bij den kleinen kruidhof ging liggen om deze stilte niet te beschadigen.
Een enkele maal slechts sprak hij over zijn dagtochten, doch het bleek mij, dat hij zijn zaken wonderwel wist te bestieren, ofschoon ik niet begreep hoe hij, argeloos en geen koopman van nature, met inhalige verkoopers handelen kon.
Maar mijn rentmeester verzekerde mij dat de pater helder en juist voor-en nadeel wist af te wegen en gemakkelijk evenwicht vond tusschen vraag en bod. Ook toonde hij een opmerkelijk goeden smaak voor het keuren van den wijn. Het bleef mij een raadsel, hoe hij al deze wereldsche handelingen zoo simpel en perfect volvoerde.
Den laatsten avond echter dat wij bijeen zaten, werd mij dit alles klaar en nog veel meer. Het was alsof hij had gewacht tot ons afscheid om mij inzicht te geven in wat hem bewoog, want ik zag dat hij zich terugtrok in woordloos gebed eer hij zich tot mij wendde.
‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘ik moet u danken voor uw gastvrijheid, die ik niet beloonen kan, want hoe zou ik die de gelofte van armoede heb
| |
| |
afgelegd, den graaf van Auzun iets kunnen schenken, dat hij niet heeft. Maar ik zal u gaarne op elke wijze van dienst zijn, zoo ge mij kunt zeggen hoe.’
Ik zweeg. Wat ik hem wilde vragen was te groot voor woorden. Ik verlangde te weten hoe hij blijmoedig kon leven zooals hij deed, maar daarachter verborg zich het nog veel hongeriger verlangen om te mogen leeren hoe ik deel kon hebben aan dezelfde kalme vreugde die hem bewoog. Want dit zag ik met eigen oogen, het was geen eigendom dat hij zichzelf had verworven, maar een onaardsch licht, dat zijn knokig en vergroeid lichaam doorglansde als ware het een albasten vaas.
‘Vader,’ zei ik tenslotte, ‘ik weet geen dienst te vragen. Ik ben een eenzaam mensch en gewend om mijzelf te helpen. Al wat een ander geven kan, wordt waardeloos tusschen mijn handen. Maar misschien wilt ge mij zeggen hoe gijzelf gekomen zijt tot dezen staat van vrede, die u eigen is. Hij verheugt ieder die u ontmoet, van den minsten lakei tot mijzelven.’
Hij luisterde nog lang nadat ik had gesproken. Toen zei hij: ‘Mijn zoon, ik heb slechts gezocht hoe ik vreedzaam kon leven. Waarnaar hebt gij gezocht?’
Ik keerde mij binnenwaarts voor het juiste
| |
| |
antwoord. Waarnaar had ik gezocht? De gansche lange weg van mijn leven lag voor mij open, ik zag mij gaan en zoeken, maar waarnaar? Deemoedig antwoordde ik:
‘Vader, ik weet het niet. Ik meende in mijn jeugd, dat ik zekerheid zou vinden als ik wist van vader en voorvaderen, maar toen ik hen vond, stonden ze als schimmen om mij heen en wezen mij terug naar mijzelf. Ik heb eer en verantwoordelijkheid gezocht, maar alleen de allermachtigsten zijn waarlijk verantwoordelijk en zelfs zij weten soms niet waaraan of aan wien. Ik heb blijdschap gezocht in al wat de natuur wil geven en nog meen ik dat daar blijdschap te vinden is, maar niet die waarom ik u bijna benijden zou. En eens stond ik stil bij de allerlaatste vraag en zocht waarom ik hier en nu besta op deze wijze. Maar de vraag sleepte mij bijna tot in den waanzin. En nu ik u dit alles voorleg, komt het mij voor alsof ik mijn leven lang heb gezocht in een doolhof zonder nut of doel en er eeuwig in moeten blijven dwalen.
Ik zweeg. ‘Ga verder,’ zei hij
‘Er is geen verder,’ hernam ik. ‘Elke stap die ik doe, ligt in dienzelfden doolhof. Ik zie onrecht en weet het niet te keeren. Ik zie menschelijk leed en ziekte en wanhoop en ik heb geen remedie.’
| |
| |
‘Zie naar mij,’ zei hij. ‘Is er geen remedie voor menschelijk leed?’
Ik zag hem aan. Zijn gansche misvormde maar stralende wezen was een luisterrijk getuigenis dat zulk een remedie moest bestaan. Ik had voor hem kunnen knielen.
‘Vader,’ vroeg ik, ‘waarom geeft ge mij niet mede van uw medicijn?’
Hij glimlachte op zijn roerend hulpelooze wijze. ‘Ik ben geneesheer geweest en wat den eenen zieke baat, is vergif voor den ander. Maar u heb ik al vroeger mijn heelmiddel geboden. Herinnert ge u niet, dat ik u verwees naar de Barmhartigheid Gods?’
Een laatste woedende golf van tegenweer rees in mij omhoog. ‘De barmhartigheid Gods? Een barmhartigheid die toelaat, dat elk mensch elk ander onbarmhartig behandelt? Een barmhartigheid die u in haar dienst veroordeelt tot een zoo onrechtvaardige straf? Ik spuw op die barmhartigheid, ik schop ze van mij af!’
Hij was opgestaan en bekruiste zich. Toen zei hij: ‘Mijn zoon, uit die Barmhartigheid leef ik zooals ge mij ziet leven.’ In zijn stem klonk het reine metaal eener altaarschel.
Ik bleef verward zitten waar ik zat. Eerst toen hij zich weer naast mij neerliet, voelde ik dat mijn hoofd zich moest buigen en dat de tranen
| |
| |
in mijn oogen mijn eenige verontschuldiging waren. ‘Vergeef mij,’ zei ik.
‘Ik zal u toch iets van mijn leven moeten vertellen,’ zei hij na een stilte, ‘ofschoon ik het niet gaarne doe, want soms verhindert men daardoor een ander om zelf te vinden. Maar ik voel uw wezen verwant aan het mijne, al zijt gij naar de wereld mijlenver van mij verwijderd. Ik ben van eenvoudige afkomst, een dorper zooals uw hoorigen. Als jongen was ik het knechtje van een knecht en daarna soldaat in een huurtroep wat niet veel anders is. Toen ik dertig was, had ik zooveel bloed zien vloeien dat ik mijzelf en alle menschen haatte. Toen ben ik als leekebroeder bij de Benedictynen gegaan, niet omdat ik was bekeerd, maar omdat ik daar verbleef buiten een wereld die zichzelf verscheurde. Ik mocht den broeder-heelmeester helpen in zijn kruidhof en langzaamaan begon ik iets te leeren van zijn werk, want ik had een goed hoofd en handige vingers. Zoo heb ik jaar na jaar onder hem gewerkt. Hij was een opgewekt man, die de zieken hielp zoo goed hij kon en de stervenden zooals de Kerk ons dat heeft onderwezen. Hij vroeg nooit waarom de mensch ziek wordt en sterft, daarvoor had hij geen tijd. Toen hij zelf stierf, liet men mij zijn werk over, maar hoewel ik evenmin vrijen tijd had, gaf ik mij rekenschap
| |
| |
van wat ik deed. Ik begreep, na zooveel strijd en bloed te hebben gezien, dat ik mij moest laten leiden door vrede en barmhartigheid. En al doende volgens mijn inzicht, zag ik dat uit mijn werk zegen sproot, iets wat ik niet kon zeggen van mijn vroeger beroep.’
Hij knikte peinzend. ‘Ja. Ik had dus gekozen voor de barmhartigheid. Maar het was menschelijke barmhartigheid. Ik meende dat de wereld een paradijs zou zijn indien maar allen mijn vreedzamen weg volgden. Ik was nog zoo dom om te meenen dat Gods barmhartigheid op de mijne moest lijken.’ Licht vermaakt schudde hij het hoofd.
‘Toen bemerkte ik, dat God mij schijnbaar onbarmhartig ging behandelen. Ik zag mijn zieken sterven onder mijn handen, soms zelfs door mijn eigen schuld. Ik werd gekweld door een van mijn superieuren. Ik maakte een pestepidemie mee in Parijs en nog veel meer. Het maakte mij opstandig, zooals ook gij opstandig zijt, mijn zoon. Maar omdat ik eenmaal de werken van barmhartigheid had gekozen, kon ik overeind blijven en mijn weg gaan.’
‘Ja,’ zei ik, ‘zoo ik maar werken mocht, zou het leven mij lichter zijn. Maar ik ben een edelman en mag niet met handen arbeiden.’
‘Er bestaat ook andere arbeid. Daarover
| |
| |
spreken wij nog. Voor ieder mensch ligt een weg bereid waarlangs hij God kan naderen. Mijn weg was het bijstaan van zieken. Maar zooals ik zei, ook mij was die weg toen niet meer dan een dwaalweg. Zelfs toen ik u indertijd verwees naar Gods barmhartigheid, was die mijzelf nog slechts een hoop, geen zekerheid. Zoo vreemd gaat het met ons menschen. Ik sprak het woord tot u, maar het keerde tot mijzelf terug, want het was leeg en wilde gevuld worden. Toen ging ik waarlijk en in ernst zoeken naar de barmhartigheid Gods. Als antwoord kreeg ik de pokziekte, die mij naar het lichaam verwoestte.’
Ik hield mijn adem in. Zooals hij mij dit alles voordroeg, lag er waarlijk zin en wezen in de gebeurtenissen die hij mij meldde. Doch wat vermocht zin te geven aan de heillooze vernieling van zijn levend vleesch?
‘Ik moest mijn werk opgeven en werd in het duister van mijn blindheid tegenover mijzelf gesteld. O, ik had het niet gemakkelijk, hoewel alle broeders en mijn superieuren mij mijn eigen barmhartigheid trouw terugbetaalden. Er waren er die dagenlang in de kapel voor mij baden, er waren ook geleerden onder, die mij allerhand gebedspractijken aanbevalen opdat ik rust mocht vinden. Maar ik was van eenvoudige boerenaf- | |
| |
komst en al wat ingewikkeld was naar den geest bleef mij oneigen.’
‘Zooals mij,’ zei ik gretig.
‘Toen werd mij gaandeweg klaar, dat er voor mij na al mijn voorbereiding maar een enkele weg openlag, ik had mij metterdaad over te geven aan Gods Barmhartigheid. Gezocht had ik lang genoeg. Nu moest ik rechtuit loopen. Ik droeg mijzelf op aan de Eeuwige Liefde en wachtte af. Maar tegelijk hield ik mij aan mijn woord. Al wat ik kon doen, ofschoon het niet veel was, deed ik niet voor mijzelf, maar om de liefde Gods. Men had mij mandenvlechten laten leeren en met iederen wilgenteen vlocht ik die liefde mee in het rietwerk. Ik sprak met God als een kind met zijn vader en vertelde Hem, dat ik niets was en niets kon, dat ik een blinde boerenzoon was zonder gaven, dus dat Hijzelf mij helpen moest als Hij wilde dat ik iets van mijn werk terechtbracht. Maar toen ik werkelijk goede manden vlocht, nam mijn Prior mij het werk weer af en zond mij uit om wijn te koopen.’
De tranen sprongen mij in de oogen. ‘Hoe kon hij u dat aandoen?’ riep ik heet.
‘Het was een vereerende opdracht en ik dankte God dat Hij mij ook op deze wijze wilde gebruiken. ‘Maar,’ zei ik Hem, ‘nu zult Ge me
| |
| |
nog meer moeten bijstaan dan thuis in mijn cel, ik vrees dat ik U nog veel moeite zal geven.’ En inderdaad was het merkwaardig om te ondervinden hoezeer de harten werden bewogen van hen die ik op mijn reizen tegenkwam. Ieder was even behulpzaam en aangenaam, ik werd niet bedrogen en mijn superieuren waren tevreden. En als er een enkele maal moeilijkheden rezen, dan kwam dat alleen omdat ikzelf had willen handelen en niet het werk had overgelaten aan God. Maar ik kon er mij niet al te zeer over bedroeven, ik zei alleen: ‘Ziet Ge nu wel, dat Ge mij niet alleen kunt laten? Als Ge wilt dat ik Uw werk doe, moet Ge mij helpen,’
Zoo heb ik de laatste jaren geleefd. Zonder moeite en zonder zorg en gelukkiger dan ik ooit dacht te zullen zijn en dat alleen door de Goddelijke barmhartigheid. Maar ik spreek daarover zelden en slechts wanneer men mij ernaar vraagt, zooals gij. Men behoeft niet over de Liefde te spreken, want Zijzelf is er altijd. Overal en altijd is de Liefde Gods bij ons.
‘Behalve bij mij,’ zei ik. Ik voelde mij oneindig bedroefd en verlaten. Morgen zou hij heengaan en hoe kon ik nog verder leven zooals ik tot nu had geleefd? Het was onmogelijk. Zou ik mij moeten verhangen, zooals de arme jongeman in de gevangenkamer?
| |
| |
‘Leer mij hoe ik moet leven, Vader,’ smeekte ik in pijn.
Hij schudde het hoofd. ‘Ik kan u evenmin leeren leven als ik voor u kan eten of slapen. Maar ik wil u zeggen hoe ikzelf heb geleefd in den aanvang toen dit alles mij nog niet bewust was naar het verstand. Als ik bemerkte dat mijn gedachten waren afgedwaald uit Zijn nabijheid, dat ik zorgelijk vreesde voor mijzelf of anderen, riep ik mij terug, alsof ik een kleine jongen was weggeloopen van zijn moeders huis en in gevaar om te verdwalen in onze bergen. Dan bracht ik mijzelf terug in Gods Liefde en zei: “Zie, nu ben je weer thuis, wees niet meer zoo onvoorzichtig.” En het heeft mij zeker een paar jaar gekost eer ik niet meer van huis liep. Maar later behoefde ik niet meer zulke verzinsels te gebruiken want ik woonde overal en altijd in de blijdschap en kon mij niet meer bezorgd maken. Men moet eerst willen en pogen, mijn zoon. Het is hoogmoed om stil te zitten en te wachten op het verblindend licht dat de Heiligen verschijnt.’
Hij zweeg en ik luisterde naar wat ongezegd was gebleven. Zeker waren hem nog andere, diepere geheimen bekend dan wat hij mij als raad mee wilde geven. Want ikzelf, hoezeer ook getroffen en ontroerd, wist zijn woorden ontoe- | |
| |
reikend. Hoe verklaarde zijn geloof aan de Barmhartigheid Gods de spartelende vlieg in het web van de spin, den gevangene in de Bastille, de stervende moeder in het kraambed? Aarzelend zei ik tenlaatste:
‘Ik wil gaarne beproeven den weg te gaan dien gij mij aanwijst, Vader. Maar al wat ik zie bij mensch en dier en zelfs in de kale rotsgesteenten, die vergruizelen en vergruizeld worden als de orkaan ze omlaagslingert, wijst mij naar een blinde en vernielende kracht, even machtig als de barmhartigheid die uw leven leiding geeft. Ik ben een ander mensch dan gij, een vechter van nature. Zijt ge zeker dat ook ik, als ik u volg, zal gelooven wat gij gelooft?’
De zon was reeds lang ondergegaan. Over den kruidhof lag de opaalblauwe schemer van den zomernacht en ik bedacht dat hij zelfs deze niet zag, maar in het inktzwarte duister moest leven. Mijn hart stroomde vol van liefde en weemoed. Ik voelde mij zoo machtig tot hem getrokken alsof ons beider wezen tezamensloeg in een enkele hoog heffende golf. Onwillekeurig vouwde ik mijn handen. Hij zeide:
‘De barmhartigheid Gods is in alle creaturen. Hoe zouden wij daarzonder levend zijn? Alles wat gij voelt en denkt en ondergaat, mijn zoon, is teeken dier barmhartigheid. Elke pijn en elk
| |
| |
leed is de boodschap dat ge meer zijt dan een klomp stof. En elke wandaad is het blinde zoeken naar dezelfde zekerheid, die de engelen doet zingen voor Gods troon. Vecht als ge een vechter zijt en aanvaard het gevolg van daad en wandaad. Maar geen wandaad vindt haar einde dan in het berouw.’
Ik vroeg niet meer. De luwte van den zomernacht stroomde over mijn gevouwen handen.
Een week later reed ik heen om mijn lieve vrouw te halen.
S.D.G.
Huizen, 1940.
|
|