| |
| |
| |
X
In de hoogste bocht van den heerweg, waar hij afdaalde naar de vlakte, wendde ik mij in het zadel voor een terugblik. De middagzon stond recht boven de leiendaken van Château d'Auzun, iedere dakkapel teekende zich in glanzige lijntjes binnen het massief geheel. Zelfs meende ik op het voorplein een zwart figuurtje te onderscheiden, dat daar als een pion in het geblokte vierkant van een schaakbord stond en dat alleen Jerôme kon wezen.
Ik streek mijn hand over mijn voorhoofd. Er was geen verwarring meer in mijn hart, alleen een vreemde matheid. De snelle bloedklop van vroolijke verwachting, die de maatslag van mijn jeugd was geweest, scheen trager geworden en minder markant. De gansche wereld borg minder hoogten en laagten, minder verschil tusschen licht en schaduw. Zelfs het kasteel, dat daar beneden mij lag, was niet meer het geweldig en imposant bouwwerk, dat tot in mijn jongensdroomen als de woning van het noodlot had gestaan. Het lag als een grijs blok menschenwerk tusschen het golvend groen en bruin van bosch en rotssteen, doch de strakblauwe hemel omspande het een en het ander
| |
| |
met een wijdheid, die iederen vasten vorm zijn grootte ontnam.
Langs dien hemel mat mijn oog nu richting en afstand dien ik had te gaan. Ver achter den naasten bergrug lag het doel van dezen eersten dagtocht. Zes dagen waren mij gelaten om Nancy te bereiken, maar als ik snel reed, werd het mij mogelijk om van de rechte route af te wijken en door het dal van de Yonne de plek aan te doen, waar ik dien eenen wonderbaren nacht had beleefd. Vele malen had ik er mij later in gedachten neergelaten en hoewel het rumoerige soldatenleven mij had voortgejaagd, toch had ik Madame d'Ivry nooit geheel vergeten. Wel waren de lijnen van haar gelaat ietwat vervaagd, maar de bevallige en evenwichtige fijnheid van haar wezen was mij door al deze ruwe jaren heen bijgebleven als een werkelijkheid, reëeler dan wat met lijnen te schetsen is. Als alle soldaten had ik van de vrouwen genomen wat zij boden, maar een vergelijking met de dame van mijn verlangen kwam daarbij niet in mij op. En als toch een enkele maal een sierlijker beweging of de fijner stemklank eener onbekende mij haar beeld te binnen bracht, was het mij juist daardoor onmogelijk om verdere avances te maken. De diep- ste ruimte van mijn hart, eens vervuld van haar stem, was voorgoed verzegeld met haar beeld.
| |
| |
Zoo bestond dus in mijn afgedempt bewustzijn voor het oogenblik nog slechts de wensch om op dezen terugweg langs haar verblijf te rijden en haar te zien en te spreken. Ik wenschte zekerheid omtrent haar tegenwoordig bestaan. Was de ziekte verergerd, dan nog wilde ik haar stem hooren, haar wellicht troosten en bijstaan, beter dan ik het dien vorigen keer had gedaan. Maar als zij, zooals ik na het gesprek met den overleden graaf durfde hopen, om onuitgesproken redenen in haar eenzaamheid was gestooten, dan zou ik hemel en aarde bewegen om haar vrij te maken. De graaf van Auzun was wel niet zulk een machtig heer als ik mij in mijn kinderjaren had voorgesteld, maar er zouden mij niet veel deuren gesloten blijven.
Ik keerde mij af van het uitzicht aan mijn voeten en verloor het kasteel zonder spijt uit mijn blik. Wel erkende ik de mogelijkheid dat ik er eenmaal tevreden met mijzelf en mijn lot zou willen zetelen, maar op dit moment bond mij geen enkele band aan mijn erfdeel. Hoe kon ik tevreden aannemen en genieten wat mij aldus in den schoot werd geworpen? Ik kende land noch menschen en nimmer zou ik de verteedering voelen, waarmede een zoon het werk van zijn vader voortzet omdat hij zijn vader ziet in het werk.
| |
| |
Ik hief mijn hand op en liet haar vallen, het was voorbij. Zonder verder omzien reed ik dalwaarts. Achter mij reed de jonge knecht, dien ik mijzelf uit het personeel had gekozen, een frissche zwijgzame boerenjongen. Jerôme had ik achtergelaten om toezicht te houden. Ik verwachtte wel niet veel verheugenis uit de rapporten van rentmeesters en notarissen, die mij na de nieuwe campagne zouden bereiken, doch niettemin liet ik den last van mijn vermogenszorgen kalm glippen. Gedragen door een langbeenigen schimmelhengst, een snel en geestig doch eigenzinnig dier, voelde ik den afstand tusschen mij en Auzun voortdurend toenemen en naarmate de schaduwen lengden en de reis voorspoedig Noordwaarts vorderde, begon het rhythme van mijn rijdier weer het mijne te beïnvloeden. De snelle rit langs dorpen en steden, het schatten en doorloopen van den weg tusschen mijlpaal en mijlpaal, stuwden mijn bloed opnieuw in een gezonden loop en toen ik des avonds mijn leden strekte tusschen het grove linnen van een simpele bedstee zuchtte ik van tevredenheid. De wereld begon weer eenvoudig te worden.
Twee dagen later reed ik door de kastanjelaan waar ik eens in betoovering mijn weg had gevonden. Toen was het breede blad wijd gespreid, een ondoordringbaar dak tusschen mij
| |
| |
en het maanlicht, doch thans strekte zich knop naast knop met glimmende schubben naar den Aprilhemel en wachtte op het eene warme uur, dat de hulsels zou breken. Er was belofte in de lucht en mijn hart hoopte ondanks de waarschuwing van mijn verstand.
Nu, op den dag, zag ik haar gevangenis eerst in zijn ware, grimmige gedaante. Het was een zeer oud slot en achter de kleine vensters, meer schietgat dan lichtbron, kon een fijnzinnige vrouw gemak noch schoonheid wachten. Mijn hart ging naar haar uit. Ik liet mijn rijknecht de poortbel luiden en volgde de galm van gewelf tot gewelf, wachtend op een stap die naderen zou. Een enkelen bediende zou men haar toch allicht hebben gelaten.
Doch zelfs geen slotbewaarder vertoonde zich, slechts een zwerm kraaien vloog klepperend de torengaten uit en cirkelde krassend en lachend boven mijn hoofd. Nogmaals en nogmaals liet ik luiden tot de lucht boven het omliggend land vol kringende zwarte vogels hing, doch alles vergeefs.
Eindelijk keerde ik mij af van de poort. Ik steeg op en reed heen, doch toen mijn blik op den gladden beukestam viel, die mij vroeger over den muur had geholpen, zette ik mijn tanden opeen om niet te vloeken. Nu eerst be- | |
| |
merkte ik hoezeer het vooruitzicht op de komende ontmoeting mij had vervuld sinds ik Auzun verliet, hoe gespannen ik mijn rit had gericht op dit doel. Ik zou mijn moeder en Suzanne niet ontmoeten, moest ik terug zonder dat een enkele gevoelige vrouwenhand zich in de mijne had gegeven? Bijna onverschillig liet ik mijn rijdier draven naar eigen wil en het was slechts toeval dat mijn weg even later toch langs het hospitium voerde, dat mij al eerder had geherbergd.
Er was niets voor noch tegen om hier middagrust te houden en mijn paard overlatend aan den rijknecht, ging ik den broeder heelmeester zoeken. Hij herinnerde zich mijn persoon slechts flauw, doch de feiten stonden hem nog duidelijk voor den geest. Uit zichzelf gaf hij mij de inlichtingen die ik wenschte.
‘Madame d'Ivry is vertrokken,’ zei hij. ‘Te Versailles speelt het lot blijkbaar nog wisselvalliger spel met den mensch dan elders. Het schijnt dat de gunst des Konings zich heeft afgewend van hen die haar hier deden insluiten. Ook was het geen melaatschheid. Kort na uw bezoek heb ik onzen Prior verlof gevraagd om haar te behandelen. Ik zag geen enkel teeken van de ziekte, alleen een kleine afwijking van de huid.’
‘Waar is zij heengegaan?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Zij heeft zich teruggetrokken op haar weduwengoed in het Normandische, naar ik hoor, Haar ziel was heviger geschokt dan haar lichaam maar de kwetsuur was reeds heelende toen zij afreisde. Met Gods hulp zal zij rustig leven en sterven en haar vijanden vergeven.’
‘Wil zij een geestelijke roeping gaan volgen?’ vroeg ik haastig, want zoo verklaarde ik zijn woorden.
De pater zag mij aan met een wijzen glimlach. ‘Dat zou ik en ieder geestelijk mensch haar stellig afraden. Zij is een vrouw van de wereld en bemint het goede en schoone dat God heeft gegeven. Het is zeer verheugend dat er menschen zijn die gepast weten te genieten. En gij, monsieur? Hebt ge al leeren gelooven in de barmhartigheid Gods?’
Ik aarzelde. Ik wist te veel dat ik zou kunnen aanvoeren als bewijs tegen zulk een barmhartigheid, maar waarom zou ik een goed man bedroeven? De vraag ontwijkend, zeide ik:
‘Het is begrijpelijk dat een heelmeester zijn geloof plant in de barmhartigheid, want hoe zou hij anders dagelijks al zijn zorg aan anderen geven zonder vermoeid te raken? Maar ik ben een soldaat en mag niet te zeer vertrouwen op barmhartigheid. In den strijd staat man tegen man in tegenweer en men dient de zaak des
| |
| |
Konings niet door medelijden met zijn vijanden.’
De pater zag mij onderzoekend aan, of hij den ernst van mijn opvatting niet alleen afwoog naar mijn woorden. Eindelijk zei hij:
‘Zeker hebben wij allen een eigen wijze om tot God te gaan, doch mij dunkt dat de krijgsman een moeilijken weg heeft gekozen. Waarom dient ge den Koning juist op deze wijze, mijn zoon?’
Ik dacht na. Ja, waarom was ik soldaat geworden? Ik zocht en zocht en vond als eerste oorzaak mijn zucht naar avontuur en vrijheid. Het was een poover motief, dacht ik nu, en weinig geschikt om een wijs man van mijn ernst te overtuigen. Ietwat gemelijk antwoordde ik:
‘Niet iedereen onderzoekt zichzelf bij iedere daad. Ik heb als jong edelman dit beroep gekozen en terwijl ik het vervul, blijkt het mij eervol. Ook geeft het verantwoordelijkheid tegenover meerderen en minderen. Meer verlang ik niet.’
‘Mijn zoon er zal een tijd komen dat ge iets anders verlangt dan eer en verantwoordelijkheid. Moge de weg naar uw eigen goed hart dan niet zijn versperd door drogredenen.’
Hij gaf mij zijn zegen en ik reed verder, wikkend en wegend. Zijn woord bleef mij bij, mis- | |
| |
schien wel door den volmaakt rustigen en onopdringenden toon, die het recht in mijn geest had gedragen. Zeker was het mij na toen ik tegenover mijn chef stond en mij verontschuldigde voor mijn te haastig verzoek om langer verlof.
‘De kolonel heeft het dus gewonnen van den graaf, monsieur d'Auzun?’ vroeg hij. Zijn gansche vierkante wezen toonde tevredenheid.
‘De zaak des Konings gaat altijd voor,’ antwoordde ik hem met zijn eigen woorden. ‘Laat ons hopen dat het een rechtvaardige zaak is, Excellentie!’
Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. Toen eerst bemerkte ik, dat de twijfel in mijn hart en woord mede afkomstig was van den eenvoudigen Benedictyner geneesheer. Ik wachtte eenigszins beklemd, hoe mijn chef hierop zou ingaan, doch hij negeerde mijn gezegde alsof ik niet had gesproken. Hij reikte mij papieren en kaarten, gaf instructies, en eerst bij het afscheid, terwijl ik in de houding voor hem stond, zei hij:
‘Men dient de zaak des Konings zonder vragen, Kolonel.’
En weer voer ik ten oorlog. Maar ditmaal bracht hij mij geen opwekkend, gevaarlijk spel, hij legde tucht en plicht in mijn handen. Ik reed niet meer aan het hoofd van een toegewijden
| |
| |
troep, de voorste kameraad onder kameraden, neen, ik was een van de hooge heeren geworden, die achter de gelederen veelmeer hun hersens inzetten dan hun degen. Reeds dadelijk ervoer ik dit teleurstellend feit toen ik het bevel overnam van mijn voorganger. Zes escadrons ruiters draafden mij salueerend voorbij, honderden en honderden mannen, maar zij waren mij allen gelijk, naamloozen in een en dezelfde dracht. Ik zou met hen kunnen manoeuvreeren, hen in den strijd werpen en terugtrekken zooals een jongen met looden soldaten speelt, maar nooit zou ik meer hun naam en spotnaam kennen of om hun streken lachen, als in den tijd toen ik nog de cornet Jean-qui-rit was.
Onze veldtocht voerde mij Noordwaarts naar de Erflanden en de Burgerrepubliek en ook dit maakte alles anders dan tevoren. In mijn vorige campagne hadden wij ruiters de wijde vlakten doorjaagd zonder huis of akker te ontmoeten; als wij op menschen stootten, waren het soldaten, troepen van den vijand. Maar hier drongen wij langzaam vooruit, stad na stad bezettend, niet langer blijmoedige avonturiers die hun leven wagen, maar ongewenschte vreemden die een langjarige ordening verstoorden, die zich indrongen binnen een menschengemeenschap welke van ouder op ouder had bestaan.
| |
| |
Mij was het nog zwaarder dan de andere heeren om hier gestreng en plichtmatig op te treden. Alles wat ik zag en ontmoette, herinnerde mij aan het Normandische land: de burgertrots der stedelingen, het rustige en zwijgzame wezen der boeren en hun rechtzinnige praallooze godsdienst, die zeer na verwant scheen aan de verboden religie onzer Hugenoten. Ik waardeerde hen en verkropte slechts moeilijk dat zij mij niet als vriend aanvaardden. Twee jaar had ik nu alweer onder de tent geleefd en soms verlangde ik hevig naar een rustig uur bij het haardvuur tegenover een vriendelijk en tegemoetkomend gelaat.
Toen bereikte ons de order des Konings, dat onze opmarsch moest worden versneld en dat hiervoor alles, ook de belangen der burgers, had te wijken. Het was ons allen een pijnlijk bevel, want wij waren mannen van stand en beschaving, opgevoed en gewend om als kenners te genieten van de goede en schoone dingen des levens en wij wisten, dat wij in dit kleine welverzorgde bestek evenveel ravage zouden aanrichten als een verdwaalde kat in een kabinet met Chineesch porselein. Maar wij hadden ons slechts te voegen naar het consigne, de leiding van den krijg was zaak des Konings.
In die dagen correspondeerde ik reeds met
| |
| |
de Marquise d'Ivry. Het was een der weinige voordeelen van mijn promotie, dat ik particuliere brieven kon meezenden met de koeriers die tusschen het leger en Versailles reisden en ik benutte die gaarne. Ik had haar al dadelijk geschreven nadat ik wist waarheen zij was gegaan en het was mij een dubbele verheugenis, dat ik haar in het Normandische wist, waar zij slechts een dagreis Zuidwaarts van mijn geboortehuis woonde. Zij was zelfs al eens naar ons paviljoen gereisd om mij bericht van mijn moeder te kunnen zenden. In mijn hart was ik vast besloten, haar dadelijk na het einde der campagne te bezoeken en haar aan te bieden wat zij reeds lang bezat: mijn eerbiedige adoratie. Doch ik wilde niet dat een wellicht wat geflatteerde herinnering mij voortijdig aan deze vrouw zou binden. Ik wilde haar zelf ontmoeten en in de oogen zien als ik haar om haar liefde vroeg, zoodat en mijn ziel en mijn lichaam zich zouden mogen verblijden. Maar in onze brieven lag de vreugde van het komend oogenblik reeds als een zoet geheim verborgen, alles doorgeurend hoewel nog niet ontloken.
‘Zeer vereerde en kostbare vriendin,’ schreef ik haar in dien tijd, ‘als ge wist hoe dankbaar ik ben voor het bloote feit, dat ge het zegel van dezen brief zult breken en dit papier in uw
| |
| |
lieve handen houden, zoudt ge wellicht glimlachen met den kleinen wijzen glimlach van uw linkermondhoek, dien ik voor mij zie. Maar lach mij niet uit. Ik heb alle reden tot dankbaarheid, want gij zijt de eenige in heel de wereld wie ik vrijuit mag zeggen wat mij aandoet en beweegt. Misschien gelooft ge mij niet en onderstelt ge dat ik mij tusschen mijn mede-officieren wel vrijer zal laten gaan dan in de correspondentie met een dame van stand. Maar dat is niet zoo. Misschien gebruiken wij juist zoo losse taal om te verbergen hoe weinig los wij ons voelen. Wij mannen hebben onze eigen wijze van grootdoen, al van het oogenblik dat we ons als jongens met elkander meten naar kracht en durf. En ook hier, als bevelvoerders van een glorierijk leger, toonen wij elkander het gewichtig of stoutmoedig air dat bij onze uniform past. Maar lieve vriendin, zooals onder onze uniformen zeer kwetsbare lichamen wonen (neen, mijn armwond is nog niet geheel genezen), zoo woont achter onze bravoure soms een zeer hulpelooze zwakheid. Deze echter mogen wij niemand toonen dan de enkele menschelijke ziel, die ons met al onze zwakheid aanvaardt. Ziet ge nu wel dat ik niet anders kan dan u dankbaar zijn, zoo dankbaar dat mij bijna de tranen in de oogen komen?’
| |
| |
En hoe langer de veldtocht duurde, hoe zwaarder het mij werd om zonder vragen mijn plicht te doen en te handelen volgens de gegeven opdrachten. Niet dat ik oordeelde over het beleid van hen die ons vanuit Versailles hanteerden als een instrument, de politiek was zaak des Konings. Maar ik begreep dat deze opdrachten, het hersenwerk der politici, hoezeer ook ontsproten aan scherpzinnig inzicht en redeneering, ons die ze uitvoerden, verplichtten tot een hardheid die ons innerlijk vreemd was. Soms was het mij of in mijn ziel een zwijgend toehoorder verdrietig en teleurgesteld meeluisterde naar mijn zoo beslist gegeven bevelen, die dood en vernieling uitwerkten.
Totdat in den herfst van ons vierde oorlogsjaar mijn stijgende onlust alle dammen doorbrak. Maar nog heden kan ik kermen bij de gedachte, dat eerst het bloedig offer van een onschuldige mij inzicht heeft kunnen geven in mijzelf en de voosheid van mijn bestaan.
Op dien herfstdag reed ik langs een kalen glibberigen landweg om een klein dorp te bezetten dat echter strategische waarde had. Wij waren allen koud en klam, want in het vlakke, lage land gaart de wind eerst alle vocht bijeen en blaast het u dan in kille buien om de ooren. Ook hadden wij in twee dagen geen warmen
| |
| |
hap geproefd, want onze trein was weinig mobiel, zoo zelfs, dat de regiments-hoefsmid nergens was te vinden en ik al kreupele beesten zag. Ik was slecht gehumeurd en mismoedig en toen tenslotte mijn eigen schimmel een ijzer verloor, vloekte ik op iedereen en alles wat mij in den weg kwam. Nauwelijks waren wij dan ook in het gehucht of mijn adjudant haastte zich om een hoefsmid te zoeken. Intusschen braken onze ruiters al de kerkdeur los, want zij verlangden naar een droge ligplaats. Ik liet hen begaan, vooral omdat er niet genoeg stalling was voor onze paarden en de kerk de eenige groote ruimte bood.
Mijn oppasser kwam al aanloopen met een pot heete brij, dien hij bij een boer van het vuur had gehaakt en juist zou ik mij in een kerkbank tot eten zetten, toen mijn adjudant zich opgewonden kwam beklagen, dat de dorpshoefsmid ondanks al zijn praten en dreigen, weigerde om onze paarden te beslaan. Hij verstond wel niet wat de man zei, maar zijn gebaren spraken duidelijk genoeg. Nu had hij hem bij mij laten brengen opdat ik maatregelen kon nemen.
Ik liet mijn brij voor wat ze was en ging naar buiten. Daar stond de smid, zwartbesmeurd en nog in muts en voorschoot tusschen twee bewakers. Ik wenkte dat hij kon spreken, maar hoe- | |
| |
wel ik iets van de landstaal verstond, kon ik zijn boerendialect niet volgen. Dus keek ik om mij heen naar een tolk, maar geen dier heeren bleek aanwezig. Ongeduldig rakend, beduidde ik den smid dat hij te doen had wat hem werd gezegd en dat ik geen tijd had voor zijn praatjes.
Intusschen was het dorp rumoerig geworden. De menschen kwamen aanloopen in hun eigenaardigen zwaren klompengang, meer nieuwsgierig dan vijandig. Ik wendde mij weer naar de kerkdeur en wenkte met een sussende hand naar den adjudant, opdat hij de zaak verder zou regelen. ‘Wij betalen je goed voor het werk,’ zei ik duidelijk articuleerend tegen den smid, ‘maar je moet haast maken.’
De man schudde het hoofd. ‘Ik kan het niet doen,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ vroeg ik. En weer begon hij een langademig betoog waarvan ik geen woord verstond.
Onder de dorpelingen kwam beweging. Achter hen was een huisdeur opengegaan en op den drempel stond een man waarvoor zij haastig plaats maakten. Hij kwam naar onze groep toe, zijn muts in de hand, schijnbaar een simpel handwerker. Maar bij den eersten blik dien ik op hem sloeg, herkende ik hem. Het was de rei- | |
| |
zende prediker dien ik in Rouaan had ontmoet, zeven jaar tevoren.
Ook nu ging hij rustig en zelfbewust in den staat die hem paste. Eerst toen hij vlak voor ons stond, scheen hij zich mij te herinneren, want ik zag zijn groet van hoofschheid overgaan naar vriendelijkheid. Doch hij maakte geen enkele toespeling. Hij zeide, dat hij zoowel onze taal sprak als de landstaal en dat hij gaarne zijn diensten aanbood om misverstand uit den weg te ruimen.
Ik moet bekennen, dat ik schrikte van zijn aanwezigheid, hij was de laatste mensch dien ik hier wenschte te ontmoeten. Nimmer had ik geheel vergeten, dat hij mij een plaats had toebedeeld tusschen hen die van goeden wille zijn en bij zijn aanblik realiseerde ik mij te scherper, hoe ik tot dusver had gefaald. Het was een pijnlijk oogenblik, doch ik zette er mij overheen, door hem kortaf opdracht te geven om de woorden van den smid voor mij te vertalen. Het was voor ons beiden beter zoo mijn omgeving hem niet kon verdenken een uitgeweken Hugenoot te zijn, dien ik eerder had ontmoet.
Hij sprak even met den smid en deelde mij toen mede, dat deze inderdaad niet kon doen wat ik vroeg. Deze dorpsgemeente, zei hij, behoorde tot een Protestantsche secte, die tracht- | |
| |
te volgens de leer der naastenliefde te leven en daarom alle geweld had afgezworen. Haar leden gingen niet in krijgsdienst, noch te land noch ter zee, ook klaagden zij een misdadiger niet aan bij de overheid, maar gaven hem daadwerkelijk kans zich te beteren. Luisterend naar zijn conscientie, kon de smid inderdaad geen diensten verrichten voor gewapend krijgsvolk.
‘Wees dan zoo goed om hem te zeggen, dat hij zijn conscientie moet laten praten,’ zei ik. ‘Dit werk heeft haast.’
Maître François schudde het hoofd. ‘Hoe kan ik dat doen, monsieur? Dien raad kan ik niemand geven.’
Achter en rondom mij begon het onrustig te worden. Mijn officieren werden ongeduldig en ik begreep hen. Hier stond ik en mocht mij niet laten trotseeren, ik was uitvoerder van den wil des Konings. Dus probeerde ik het eenvoudig middel dat ik tot dan nog altijd gewetensbezwaar had zien overwinnen. Ik zei, dat ik den smid zou laten fusilleeren als hij niet onmiddellijk aan het werk ging. Maître François zweeg, maar een van mijn menschen verduidelijkte mijn woorden met zijn gebaar.
De smid werd slechts even bleeker onder zijn zwartberookte huid en zei dat hij bereid was voor God te treden.
| |
| |
Wat moest ik met hem aanvangen? Ik had volstrekt niet het plan gehad om in dit gehucht strafoefening te houden en pijnigde mijn hersens hoe ik mijn wil zou kunnen doorzetten zonder slachtoffers te maken. Want doorzetten moest ik, mijn prestige bij mijn eigen omgeving was ermee gemoeid.
‘Zet hem voor het vuurpeloton,’ zei ik. ‘Dan zal hij zich wel bedenken.’
Het was een weinig elegante oplossing. Ik heb wel eens gedacht, dat mijn verkleumd en hongerig lichaam mij die funeste gedachte aan de hand heeft gedaan en dat de pot brij die stond af te koelen zijn deel had aan wat volgde. Maar ik weet dat ik mij niet aldus mag verschoonen, want een man behoort evenzeer meester te zijn over zijn lichaam als over zijn verstand.
Zwijgend werd het peloton gevormd. Toen de bevelvoerende luitenant kwam melden dat het stond opgesteld, trad Maître François op mij toe.
‘Mag ik een enkel woord met u, Kolonel?’ vroeg hij.
‘Een kort woord dan,’ zei ik.
‘De man heeft vrouw en kind. Zie daar staan zij.’
Ik keek en zag in een strakgespannen, lijkwit vrouwengezicht. Al wat niet zichtbaar was geworden in de trekken van den smid, een man
| |
| |
die stond voor zijn overtuiging, dat brak als een angstvlaag uit de vrouw, die zijn kind op haar arm en naar ik zag in haar lichaam droeg. Ik wendde mij schielijk af.
‘Laat hij daar zelf rekening mee houden,’ zei ik. ‘Maar ik geef u verlof om nog eenmaal met hem te spreken.’ In mijn hart bad ik, dat het hem zou gelukken om de zaak nog te schikken.
‘Wat is dat voor man?’ hoorde ik mijn adjudant zeggen. ‘Hij spreekt mij te vlot. Als het geen spion is, laat ik mij villen. Dit land zit vol vervloekte Hugenoten.’
Doch ik sloeg geen acht op zijn gepraat, mijn gansche wezen ging mede met mijn tolk.
Ik zag hem op den smid toetreden, geen enkele van hun bewegingen ontging aan mijn haast ondraaglijk gespannen aandacht. Ik zag hoe zij oog in oog enkele woorden wisselden, zag den langen handdruk van man tot man en toen ik Maître François naar de vrouw zag gaan om haar met zachten drang weg te leiden, wist ik dat ik had verloren. Hij ging langs mij heen en zag mij niet meer aan.
Het was een hard en vernederend oogenblik en pijnlijker zelfs dan het moment waarop het knetteren der geweren mij berichtte dat mijn bevel was uitgevoerd. Maar mijn omgeving
| |
| |
scheen volkomen bevredigd door dit strafgericht. De wil des Konings had zich gehandhaafd.
Ik ging terug naar mijn maal. Later heb ik mij menigmaal verwonderd dat ik nog kon eten, maar een hongerige maag is een redeloos ding. Eerst toen mijn hongerprikkel was gestild, viel de gansche zwaarte van het aangedane leed als lood op mijn geweten. In de flauwverlichte kerk, tusschen de stampende paarden en hun mestlucht, schreef ik aan Madame d'Ivry:
‘Mijn troostrijke Vriendin. Ik heb een zwaren dag gehad en ik weet dat ge mij dien wilt helpen dragen. Ik heb een burger moeten laten fusilleeren. Dat is meer geschied en hoewel ik liever met tien man tegen een escadron inrijd, geef ik toe dat het soms noodzakelijk is. Doch ditmaal bleek het, hoewel noodzakelijk voor de krijgsvoering, een zoo onmenschelijke en ongodzalige handeling, dat ik mij in grooten nood moet afvragen of zelfs de zaak des Konings iedere krijgsdaad wettigt. Het was en is een zware vraag voor iemand als ik, die nog moeilijker vragen stelt dan beantwoordt.
‘Ge weet hoezeer ik tot dusver mijn beroep heb hooggehouden. Het doet een man grootscher leven dan eenig ander. Dagelijks vraagt het snelle, juiste beslissingen en wie fouten
| |
| |
maakt, moet sterven. Dat kweekt ernst en moed.
‘Maar vandaag heb ik denzelfden ernst en moed gezien bij een eenvoudigen handwerker die het soldatenwerk verfoeide en stierf voor zijn overtuiging. En bij God, nu ik mij voor u openleg op dit wit papier waarop ik geen onwaarheid kan schrijven, moet ik bekennen, dat ik mijn geloof heb verloren aan de waarde van mijn werk. Ik moet herroepen. Neen, de zaak des Konings gaat niet altijd en overal voor. Erger nog, ik vraag mij af: Wat is dan wel die zaak des Konings waarbij ik heb gezworen? Nu ik moet nadenken, begint mij duidelijk te worden, dat de eenvoudige man dien ik vandaag liet neerschieten, beter wist waaraan hij zijn leven gaf dan ik.
‘Mijn lieve Vriendin, ik voel mij doodelijk mismoedig. In mijn eersten soldatentijd heette ik Jean-qui-rit, maar niemand zou mij nu meer zoo noemen. Ik zal nog mijn plicht moeten doen tot na deze campagne, maar iederen dag voel ik mij verder verdwalen in een doolhof zonder uitgang. Het eenige licht dat ik nog zie, zijt gij, Madame. Wilt ge aan mij denken?’
De wind zwiepte door den toren en de hagel kletterde als een oordeel op het kerkdak. Ik sloot den briefen dronk uit mijn veldflesch gulzig den inheemschen brandewijn, die als vuur op
| |
| |
de tong brandt. Ik verafschuwde den drank maar ik kende zijn werking, zoo zou ik overeind blijven staan tegenover mijn omgeving. Maar inwendig was ik hol als een leeggeloopen vat. Ongedurig stapte ik heen en weer in den bevloerden hoek van de kerk, dien men met enkele meubels en een veldbed bewoonbaar voor mij had gemaakt. Als ik dacht aan het stille, zelfs niet verwijtende wezen van den prediker en hoe hij recht voor zich uitziend langs mij heen was gegaan, voelde ik zulk een tumult in mijn hart, dat ik mijn tanden opeen moest zetten. Ik wist mij niet te helpen.
In het enkele schichtige uur slaap van dien nacht had ik een vreeselijken droom. Gekleed in het zwarte bediendenpak van Jerôme, lag ik op mijn knieën bij het gegrendelde luik in de torenkamer van Auzun en spijkerde en spijkerde het dicht. Maar de spijkers werden onder mijn handen tot levende, krimpende wormen, het luik liet zich niet dichtspijkeren. Met mijn volle, gewicht drukte ik het omlaag, maar ondanks al mijn angstig verweer kwam het telkens uit zijn grendels omhoog en toonde mij in het vierkant gat de strakke gezichten van den smid en zijn vrouw. In zielsangst smeet ik het zware vlak omlaag, maar telkens rees het onweerhoudbaar onder mijn handen, tot ik mij gewonnen moest
| |
| |
geven en als bezeten het vertrek ontvluchtte. Maar voor de deur stond Jerôme, die mij tegenhield, hij verlangde zijn pak terug. Ik rukte en trok aan het zwarte bediendenpak, doch het was vastgegroeid om mijn leden, tot een lichaamsdeel geworden, ijzingwekkend onscheidbaar van mijn huid. Kermend van afgrijzen werd ik wakker en vond mij terug op mijn veldbed. Daar bleef ik star liggen als een doode, de droom had mij nog in zijn klauwen. Het benauwendst van alles was wel de sensatie van het zwaite bediendenpak dat tot huid was geworden.
En plotseling wist ik wat de droom beduidde. Ik zag mijzelf zooals ik Jerôme had gezien: een knechtenziel zonder eenige hoogheid, evenzeer slaaf als de hoorige, die een argeloos mensch in den dood had gejaagd omdat hij niet wist te handelen dan op bevel. In mijn hallucineerende helderheid begreep ik meer en meer en zag mijn schuld, die grooter was dan de zijne. Hij was knecht geboren, maar ik had mijn wil vrijwillig geofferd om licht en los te kunnen leven. En wien had ik aldus gediend? Den Koning? Neen, de zaak des Konings was slechts een woord, een leeg begrip. In werkelijkheid diende ik de koele rekenhoofden van Versailles.
Nimmermeer heb ik mij zoo verscheurd gevoeld, zoo her- en derwaarts gesleurd als in de
| |
| |
zwarte uren van dien nacht. Maar toen de morgen doorbrak in de kerk die tot stal was geworden, was ik klaar met mijzelf.
Ik schreef mijn ontslagaanvraag en zond hem naar het hoofdkwartier. Toen sloeg ik mijn mantel om en stapte naar buiten in den guren ochtend, mijn oog zocht de richting van het kleine huis waar ik Maître François in de deur had zien verschijnen. De luiken waren nog gesloten, maar ik stapte erheen en klopte aan. Ik gaf mij volledig rekenschap van mijn dwaasheid, dat ik als Commandant, een handwerker en suspect persoon in zijn woning ging opzoeken, maar die dwaasheid gaf opluchting. Geduldig wachtte ik af tot mij zou worden opengedaan.
Eindelijk ging een luik los. Een zeer oude vrouw zag mij vragend aan.
‘Ik moet den meester spreken,’ zei ik.
‘Hij is hier niet meer,’ antwoordde zij. ‘Zijt gij de aanvoerder van de ruiterij die hier ligt?’
‘Ja. Waarom?’
‘Hij heeft een brief voor u achtergelaten. Ik behoefde hem alleen af te geven als ge zelf naar hem kwaamt vragen.’
Ze haalde den brief en ik stak hem tusschen de knoopen van mijn rok. In de kerk teruggekeerd, las ik:
| |
| |
‘En toch zult ge de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken. Ik bid u sterkte toe om uw berouw te dragen. De vrouw is vannacht in een ontijdig kraambed gestorven.’
|
|