| |
| |
| |
IX
Ik had een gesneden en zilverbeslagen koffer uitgezocht, van het soort waarin vrouwen hun fijn gewaad bergen. Nu knielde ik in de gevangenkamer bij de resten van den jonker en legde omzichtig zijn gebeente bijeen op den paarsfluweelen bodem, waaraan nog een zweem van vrouwengeur hing. De onbeschrijfelijk neerdrukkende ervaring van het doode been tegen mijn vingertoppen, werd gedurig doorbroken door dien jasmijnzoeten adem uit een anderen tijd. Stellig had ook hij, dien ik dezen liefdedienst bewees, van geuren en kleuren gehouden. Hij was jong geweest als ik en ik voelde mij hem zoo verwant dat ik zijn wensch trachtte te raden in mijzelven.
Eindelijk had ik mijn werk volbracht en rees overeind.
Ik wenkte Jerôme dat hij de deur naar den vluchtgang zou openen, toen namen wij den koffer op. De grafkelder der Auzuns lag naast de ruïne van het oude slot. Als wij door de gang en den onderaardschen doolhof gingen, zou niemand ons en onzen last behoeven te zien.
Wij gingen zonder te spreken. Ik gevoelde geen enkel gewetensbezwaar, dat ik het over- | |
| |
schot op deze plaats ter aarde zou bestellen. Voor de kerkhoven beslist de priesterschap wie wel of niet in gewijden grond mag rusten, maar de graaf van Auzun kon op zijn eigen grond in zijn eigen grafkelder opnemen wien hij waardig daartoe achtte. Zeker wenschte ik later, na de komende campagne, voor hem en den gewezen graaf de gangbare wijze van bijzetting, maar thans kon ik niet meer doen dan het overblijfsel van den jonker zonder plichtpleging brengen waar het behoorde.
Jerôme opende den grafkelder en wij plaatsten den koffer naast de rij steenen sarcophagen, hij stond er aandoenlijk simpel tusschen hun verweerde statigheid. Een oogenblik bleef ik staan en keek rond. Maar het smeedijzeren hek knarste, Jerôme scheen haast te hebben.
Plotseling nam ik een besluit. ‘Kom binnen, man,’ zei ik.
Hij kwam en zag mij vragend aan.
‘Jerôme,’ zei ik, ‘wij hebben onze belofte gehouden en geen woorden teruggeroepen waarvan de echo hem die ze sprak, zou bezwaren. Je bent een loyaal dienaar. Maar er is een ding dat ik wil weten en je zult mij moeten zweren dat je waarheid spreekt. Hier sta je voor alle Auzuns die ooit hebben beschikt over het lot
| |
| |
van hun onderhoorigen en als ik mocht bemerken dat je me hebt voorgelogen, zal ik zoo streng zijn als de strengste. Wil je de waarheid spreken?’
Zijn oogen gingen dicht en weer open. ‘Ik reken dan op de clementie van Uwe Edelheid,’ zei hij. ‘Ja, ik zweer bij mijn ziel en zaligheid, dat ik de waarheid zal spreken.’
‘Je behoeft alleen te beantwoorden wat ik vraag. Wie heeft order gegeven dat den jonker geen voedsel meer zou worden gebracht?’
‘Die order is nooit gegeven.’ Hij slikte. ‘Het is beter dat ik vertel, monsieur, u zult niet weten te vragen. Niemand kan vragen naar wat hij niet vermoedt.’
‘Ik wil geen indiscreties hooren!’ waarschuwde ik. ‘Alleen dit. Was het moord?’
Hij richtte zich op. ‘Al had mijnheer de graaf de order gegeven, dan nog was het geen moord geweest, hij was in zijn recht als hoofd van de familie. Maar hij gaf geen enkele order. Misschien mag ik u zeggen, dat ik de eenige was, die wist wat was voorgevallen. Ik had de woordenwisseling tusschen den graaf en den jonker gehoord en later, na het bezoek van den duc d'Angers, gaf de graaf mij opdracht dat ik den jonker zonder geweld in den ouden slotkelder zou brengen. Er was toen nog geen doolhof, die hebben wij er later in ledige uren gemaakt.
| |
| |
De jonker ging zonder wantrouwen mee, wij hadden vroeger gespeeld in de gangen en hij wilde ze nog wel eens zien. Toen hij eenmaal daar aankwam en den graaf vond wachten, is hij rustig met hem meegewandeld naar de gevangenkamer waar u hem hebt gevonden. Ik ben er niet binnengegaan, hij verzette zich ook niet, geen oogenblik, ik liep kalm achter hen beiden aan. Hij liet zich insluiten en zei alleen nog: “Je zult berouw krijgen, Charles, ik wacht hier tot je berouw krijgt.” Maar mijnheer de graaf was geen mensch die berouw krijgt, ik kende hem beter dan de jonker. Hij bleef vier maanden op Auzun, langer dan hij er ooit is gebleven, en iederen dag gaf hij mij persoonlijk opdracht om den jonker eten en drinken te reiken door het luik in de torenkamer. Toen kwam een ijlbode uit Versailles, hij werd teruggeroepen. Hij gaf mij opdracht om den jonker verder te bedienen, maar niemand anders in vertrouwen te nemen. Hij liet niet zweren, dat was onnoodig.’
Ik glimlachte inwendig om zijn bediendentrots. ‘Ga voort,’ zei ik.
‘Ik verzorgde den jonker zoo goed ik kon, wij hadden samen gespeeld, ik mocht hem graag. Hij nam mij ook niet kwalijk dat ik hem naar den slotkelder had gelokt, hij begreep dat ik den graaf gehoorzaamde. Wij praatten zelfs
| |
| |
wel door het luik als ik zijn eten liet zakken. “Je bent een juweel van een knecht Jerôme,” zei hij “maar ik vrees dat je in de hel hiervoor zult branden.” Ik geloof dat hij zich vergiste.’
‘Misschien ook niet,’ zei ik hard, maar hij negeerde mijn woorden.
‘Niemand dan ik wist waar hij was, de andere bedienden meenden dat hij een verre reis maakte. Toen gebeurde het, na weken en weken, dat ik, al pratende met een knecht die een jachtroer schoonmaakte, een schot hagel in mijn beenen kreeg.’
Mijn hart kneep samen. Ik ging begrijpen wat was geschied. Ook de stem van den knecht klonk gejaagder, maar hij beheerschte nog zijn woorden.
‘Ik moest beslissen. Een ander sturen met het voedsel of den jonker laten hongeren. Het was een zware keus, wij hadden samen gespeeld toen ik nog de koeien dreef. Maar ik had een bevel van den graaf. Dat besliste alles. Ik heb een rijknecht met een ijlbrief naar Versailles gestuurd, hij mocht desnoods zijn paard doodrijden. Maar de graaf was niet in Versailles, hij was op een geheime missie uitgezonden. Toen ik weer kon loopen, na zes dagen, was het te laat. De jonker had niet gewacht, misschien was het alleenzijn niet goed voor hem. Een
| |
| |
zondaar verdraagt slecht de eenzaamheid.’
Het bloed vloog mij in de ooren. ‘Een zondaar? Bewaar je oordeel voor jezelf en bid dat God je genadig mag zijn! En waarom heeft zijn lijk geen christelijke begrafenis gehad?’
Hij keek mij aan of hij op de pijnbank lag. ‘Er kwam hem geen begrafenis toe,’ zei hij moeilijk, ‘hij was een echtbreker en een zelfmoordenaar. En ik had mijnheer den graaf in moeilijkheden gebracht als ik hem had begraven. Mijnheer de graaf heeft nooit geweten dat het niet is gebeurd.’
‘Je liegt. Als de graaf je de order had gegeven, had je hem begraven.’
‘Maar ik had geen orders,’ hield hij vol. ‘En ik wilde niet meer ongeluk dan er al was. De deur naar den vluchtgang was afgesloten en het luik heb ik vastgenageld, was dat niet evengoed als een graf in ongewijden grond? Meer kwam hem niet toe.’
Plotseling herinnerde ik mij zijn blinden angst toen wij den vorigen dag in de gevangenkamer stonden. Maar nu begreep ik hem. De knechtenziel! Hij durfde niet binnengaan in dit ongewijd graf. De kwade geesten waren niet verjaagd! Het was dezelfde angst, die oude vrouwtjes op den brandstapel joeg of in een put smoorde. Wat kon ons van dien angst verlossen?
| |
| |
‘Niemand heeft ooit iets geweten dan de graaf en ik en misschien de hertog,’ ging hij voort. Toen de jonker na maanden nog niet terugkwam, heb ik overal laten zoeken en nasporen. Mevrouw was al dadelijk van zinnen, toen de graaf haar had laten zien waar haar minnaar was, onder haar voeten. Zelf heeft hij haar daarna bij de zusters gebracht, zij praatte te veel.’
Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Vrouwen,’ zei hij minachtend, ‘vrouwen!’ en haalde zijn schouders op. Toen echter drong de werkelijkheid van het oogenblik tot hem door. Hij zag mij aan, zag rond en sloeg een stofje van zijn zwarte mouw.
‘Jerôme,’ vroeg ik, ‘heb je van mijnheer den graaf gehouden?’
Eerst zag hij mij aan in diep onbegrip. Toen kwam een boersche grijns over zijn trekken, zijn heele gezicht veranderde en de koejongen zei:
‘Gehouden van mijnheer den graaf? Dat weet ik niet. Ik hield van den jonker.’
Ik had mijn oogen gesloten, ik voelde mij ziek en wond vanbinnen. Onbewust zocht mijn voorhoofd naar steun en een kort oogenblik hervoelde ik den warmen, troostrijken schoot van Suzanne waaraan ik mijn eerste kinderverdriet had uitgesnikt. De tranen gloeiden dicht
| |
| |
achter mijn oogleden, dichter dan zij sinds dien kindertijd ooit waren gedrongen. Ik voelde mij onzegbaar verlaten, ontdaan van iedere vastheid en als ik niet den knecht achter mij had geweten, had ik hardop geschreid. Nu bleef ik stil staan op de plaats waar ik stond en trachtte mij te verweren tegen de zwakheid, die men mij als onmannelijk had leeren beschouwen. Maar met vierentwintig was het gemakkelijker om lachend een tastbaren vijand tegemoet te rennen dan hier, alleen, tegenover het zwijgend raadsel der menschelijke ellende te staan. Mijn tranen kon ik neerslikken, maar de wanhoop en de opstandigheid, waaraan ze ontsprongen, drukten des te zwaarder op mijn borst. Het liefst had ik mij in het duister van de crypt laten insluiten, mij laten uitsluiten uit deze waanzinnige wereld. Er drongen nog teveel geluiden tot mij door, een schelle vinkenslag, het krijschen van een watervogel en vlak in mijn nabijheid de hoorbare ademhaling van den knecht die mij ondraaglijk irriteerde. Hoe kon ik mijn zintuigen bergen voor wat hen te scherp raakte?
‘Wenscht monsieur terug te gaan door het park of den doolhof?’ hoorde ik Jerôme vragen. ‘Indien monsieur den parkweg kiest, mag ik misschien heengaan, ik heb nog een en ander te regelen.’
| |
| |
Ik deed een paar trage stappen buiten den grafkelder en stond plotseling in het zonlicht. Maar de helle voorjaarszon bezeerde mijn oogen en toen ik langs de terrassen opwaarts zag, leek iedere witbloeiende lentestruik een beleediging. ‘Ik ga door den doolhof,’ zei ik. ‘Ga voor en knoop de koorden, zoodat ik zelf mijn uitweg vinden kan. Ik heb je niet meer noodig.’
Eerst lang na zijn heengaan vond ik moed om den weg te aanvaarden die mij terug zou voeren naar het kasteel met zijn menschen en dingen en al wat mij daarachter wachtte. Doch eindelijk gehoorzaamde mijn voet het bevel van mijn verstand en onderduikend in den groenen schemer van den buitenhof, liet ik mijn hand langs het koord glijden tot ik den kelderingang vond van het steenen labyrinth. Nu ik zonder menschelijk geleide, geheel alleen, mijn weg tastte langs de touwen, verkreeg het resonneerend gewelf een vierde dimensie, onbekend, maar aanwezig in iedere aanraking van mijn hand met wat zich bevoelen liet. Ieder contact bracht boodschap van een onkenbare aanwezigheid die zich juist hier en nu manifesteerde, totdat ik, in iedere vezel en zenuw gespannen, mijzelf slechts ervoer als een trillende snaar, waarop al het omgevende zijn tonen streek. Zoo ging ik verder en alleen het koord dat door mijn
| |
| |
vingers gleed, verbond mij nog aan de wereld van het daglicht. Een oogenblik liet ik het eigenwillig los en voelde mij alleenstaan, toen greep ik het haastig terug in mijn hand. Nooit had ik mij zoo afhankelijk gevoeld van menschenwerk als hier.
Het koord leidde mij door gang na gang, tot aan den ingang der spiegelzaal. Was het de bedoeling van Jerôme, dat mijn weg hierlangs zou gaan? Het koord eindigde bij de openstaande deur, stellig zou het zich bij een anderen uitgang voortzetten. In de zaal had hij reeds uit voorzorg een kandelaar ontstoken.
Ik trad in het vierkant van de deur. Aan de overzij toonde het spiegelbeeld wonderlijkerwijs slechts een enkelen man op den drempel, een enkel paar omkringde oogen zag mij vragend aan uit een bleek gelaat. Ik waagde het niet een stap vooruit te treden, wetend dat van alle kanten mijn reflex slechts wachtte om zich op mij te storten als tevoren. En ik wilde mij niet nogmaals zien als aanvoerder van een rij leege schimmen. Hier, tegen het zwart van het deurgat was ik nog mijzelf.
Mijzelf? Ik keek scherp naar mijn evenbeeld en zag de vraag in zijn oogen veranderen in hoon.
Lang staarde ik mij zoo in het gelaat, dat
| |
| |
steeds wanhopiger en pijnlijker werd. Maar mijn lippen bleven gesloten. Wat baatte een kreet of een zucht? Wat baatte een innerlijk dispuut van woord en wederwoord? Kon Jean Louis Armand d'Auzun mij meer verklaren dan de boersche Sieur Jean, die hier vier jaar geleden zichzelf ondervroeg? Hier stond ik en had niets en was niets. Comte d'Auzun, kolonel bij de Garde, maar een armzalig, naamloos ding, zonder hoop, zonder geloof, zonder een enkele zekerheid. Al wat ik kon doen of denken was zinloos geworden na het relaas van den knecht, het maakte mij en alle menschen tot stomme, willooze marionetten in de hand van het noodlot. Allen, de beide mannen, mijn moeder en de dienaar, hadden zich slechts te voegen gehad naar het blind gebeuren om en in hen. Waarom? Waartoe? De onoplosbare vraag staarde mij aan uit mijn eigen gekwelde oogen, de laatste vraag die menschen doen. ‘Waarom leef ik, waarom besta ik hier en nu?’
Ongemeten tijd stond ik zoo, zonder van mijzelf te weten, roerloos als een schildwacht op den uitersten post van mijn bewustzijn. Eindelijk vond ik mij terug toen een eerste kaars rood opflikkerend onderging in zijn eigen heete substantie. Ook de andere kaarsen bleken bijna opgeteerd en haastig vooruittredend, zocht ik
| |
| |
naar het koord dat mij verder leiden moest.
Het was onvindbaar. Aan alle zijden zag ik bukkende zoekende figuren en onrustig reikende handen, maar ik lette niet meer op eenig spiegelbeeld, ik wilde slechts vinden wat ik zocht. Tenslotte, toen de laatste kaars dreigde te dooven, gaf ik verder zoeken op en keerde mij weer naar de toegangsdeur. Ik zou dan den tocht terug moeten maken.
Doch toen ik aan den haak bij de deur opnieuw het touw wilde vatten, dat mij tot hier had geleid, sloeg mij de koude schrik om het hart. Het was verdwenen, mijn hand greep in het leege. Een kort oogenblik ontzonk mij de grond onder mijn voeten. Stel dat iemand achter mij het richtsnoer had losgeknoopt! Alles was mogelijk. De knecht in zijn opwinding en gejaagdheid kon te vlug zijn geweest, wellicht had ik ook te lang getoefd in de spiegelzaal. Ik durfde mij niet verroeren. Bij de herinnering hoe mijn voogd mij op deze plaats het stroomend rivierwater had laten beluisteren, bleef ik vastgenageld staan.
Het ondoordringbaar duister deed mij de oogen sluiten, ze waren nutteloos geworden. En toen, op dit oogenblik, zag ik meer dan oogen zien. Zonder woorden, zelf middelpunt van wat mij klaar werd, zag ik mij staan als de eeu- | |
| |
wige mensch in den eeuwigen doolhof der wereld. Ja, hier stond ik in uiterste eenzaamheid, rondtastend tusschen al dit duistere en onkenbare, dat mij aan iederen kant benauwde en bedreigde. Nog steeds in beweginglooze afwachting, zonder houvast naar eenige zijde, hoorde ik weer de woorden van mijn voogd: ‘Mijd niet uit vooroordeel mijn onschuldig labyrinth. Het kan u nog veel leeren.’ Thans breidde dat gezegde zijn beteekenis uit tot ver buiten zijn vorige grenzen. De doolhof nam wereldwijde vormen aan, heel het onontwarbaar bestel van oorzaak en gevolg scheen erin begrepen. In angst sperde ik mijn oogen en zag, hoe het zwarte duister rondom zich langzaam in draaiende beweging zette.
Maar eer de duizeling mij wegzoog, sloeg ik instinctmatig een kruis.
Heel eenvoudig en doodgewoon zooals elk Christenmensch dat doet. Ik raakte mij aan voorhoofd, borst en schouders. Maar het volgend moment was alles anders geworden. Ik had weer een lichaam met een hart dat klopte, ik had armen en beenen die zich konden bewegen, ik had een hand die kon vatten. Ik was niet langer een hoofd dat dacht, ik was een compleet mensch van vleesch en bloed en warmte. Wat doe ik hier onder den grond? vroeg ik mij af.
| |
| |
Wat sta ik hier? Waarom sla ik geen vuur? Ik heb toch mijn tondeldoos in den zak!
Ik haalde diep adem. Natuurlijk. Ik wist dat in de gang een flambouw moest hangen! Haastig sloeg ik vuur. Maar nog eer mijn blik de toorts vond, zag ik het weggegleden koord een paar ellen verder op de plavuizen liggen. Tegelijk bemerkte ik dat even voorbij de zaaldeur een lijn was gespannen, die zich verloor naar de zijde waar de laatste vluchtgang opklom naar het kasteel.
Er was een weg en hij was er altijd geweest. Ik loosde een zucht van opluchting. Maar dadelijk daarop voelde ik hoe mijn lippen zich plooiden in spot. Het was alles onnoodig geweest, mijn angst en mijn opwinding en zelfs het martelend uur in de spiegelzaal. Ik had reeds lang boven kunnen zijn en order geven dat mijn paard zou worden gezadeld en mijn bagage gereedgemaakt voor mijn afreis naar Nancy. Alles was eigen schuld. Wie had mij hier zoo lang en zoo onnoodig opgehouden? Niemand anders dan mijn eigen dwalend zelf.
|
|