| |
| |
| |
VIII
Op elken kaarsenhouder van elke lustre stond een kaarsvlam. Jerôme's decors waren uitermate verzorgd, vond ik. Tot dusver liep alles perfect. Toen ik hem des morgens opdracht had gegeven om mij in den doolhof te brengen, was het vraagteeken van zijn trekken overgegaan in een besliste punt. Juist. Hierop had hij dus gewacht. Een uur later stelde hij zich ter beschikking.
Wij gingen denzelfden weg als de vorige maal, doch Jerôme, conscentieuzer dan mijn voogd, bond bij den ingang het eind van een koord aan een spijl. Toen ik hem naar de reden vroeg, zeide hij dat een mensch immer bedacht moet zijn op zijn sterfelijkheid en dat hij geen enkele kans mocht loopen om mij in moeilijkheden te brengen. Van gang tot gang knoopte hij zijn lijn aan een andere, die opgerold hing te wachten.
‘In den beginne gebruikten wij zelf deze lijnen, maar nu zou ik droomend mijn weg vinden.’ zei hij.
De verlichte spiegelzaal schitterde en sprankelde als een vuurwerk van gouden pijlbundels en ik besefte, dat een gemaskerd bal zooals
| |
| |
mijn voogd hier wel had gegeven, de quintessence van wereldsche praal moest zijn geweest. Ik hief mijn hand omhoog voor een menuet en zag een aanvoerder van honderd elegante jonkers den dans openen. Alleen de danseuses ontbraken. Als partner was slechts de zwartlijnige figuur van Jerôme aanwezig, een rij van strakke meetlinialen tegenover de reeks zwierig golvende mantels. Ik liet mijn arm vallen en draaide op mijn hakken tegenover een andere rij heeren.
Boersch was ik niet meer, dat was duidelijk. De groote hoed stond mij los op de krullen, het kleine zwarte snorretje teekende een pittig accent over mijn gewelf den bovenlip. Geen wonder dat de meisjes zich graag door dien mond lieten kussen!
Plotseling keken honderd paar oogen mij sarcastisch aan. Vervloekt! Droeg ik werkelijk dit onzinnig verzekerde sensueele glimlachje als ik op vrijersvoeten ging? Waarom had nooit een vrouw mij hoonend weggezonden? Wilden de vrouwen dan juist dien lach, wilden ze niets meer dan het oerbeeld van al deze goedgebouwde, goedgevoede, goedgekleede jongemannen?
Ik had mij in het gezicht kunnen spuwen. Er moest toch meer in en aan mij zijn dan wat ik voor mij zag! Ik sloeg mijn hand aan den degen.
| |
| |
Ja, dat was een gebaar waarvoor ik mij niet hoefde te schamen. Een man bedriegt niet zijn degen noch de degen zijn man. Recht, scherp en betrouwbaar kennen zij elkander. Was deze vechtter dan de ware Jean Louis Armand d'Auzun?
‘Wil mijnheer de graaf niet verder gaan?’ vroeg Jerôme.
Wij betraden het knekelhuis. Maar nu ik wist wat komen ging, hield ik mijn critiek als een schild voor mijn aandoeningen en trotseerde zoo de ijzingwekkendste verrassingen. Ik ontmoette een geraamte, dat over een geldzak gebogen een tweede skelet van zich afschopte. Ik zag een gevecht tusschen twee fel moordlustige tegenstanders, die elkaar den degen tusschen de holle ribben plantten in een onuitgevochten duel. De officier in mij protesteerde heftig, het leek profanatie, dit eeuwig duel waarbij geen bloed vloeide.
‘En hier zijn de twee interessantste groepen,’ zei Jerôme, terwijl hij met een specialen sleutel de deur opende. ‘Dit heeft mijnheer de graaf geheel voor eigen genoegen opgesteld. Behalve ikzelf en thans Uwe Edelheid heeft niemand dit ooit gezien.’
Ik volgde zijn wijzende hand. Het was inderdaad merkwaardig, dat een man wien in Versailles een eigen appartement was toegestaan,
| |
| |
dit tableau kon opstellen. Het was een getrouwe copie van een vorstelijk lever, maar de krulpruiken hingen langs gebleekte kakementen en door de kanten kragen schemerden kale halswervels. De koninklijke persoon, in een ledikant versierd met de Staatsemblemen, schurkte zijn dunne ribbekas en scheen met zijn vingerknokkel naar een vloo te zoeken. Maar hemeltergender nog was de groep aan de andere zij van het vertrek. Daar reikte een priester in misgewaad de hostie aan een geloovige. Hier was de bedoeling zoo zichtbaar, dat men zich niet meer kon vergissen. Het impertinente gebaar waarmee het staande skelet het knielende van zijn zonden ontlastte, was in zijn overdrijving aldus gewild door den man die dit luguber poppenspel had opgesteld. Het wenschte den mensch te toonen in zijn laatsten hoogmoedswaan, als bedienaar eener goddelijke genade. Alle geexposeerde menschelijke dwalingen culmineerden zichtbaar in deze.
Ik keek om naar Jerôme. Hij stond even strak en dienstbereid als steeds, ik las geen oordeel in zijn gelaat.
‘Ben jij een christen, Jerôme?’ vroeg ik.
‘Ik ga geregeld te biecht en ter communie,’ zei hij.
‘Heb je hiervoor absolutie gekregen?’
| |
| |
‘Het behoefde niet gebiecht te worden,’ zei hij rustig. ‘Ik ben onderhoorige van Auzun, de graaf van Auzun is mijn meester. Als hij mij een opdracht geeft, heb ik die uit te voeren. De schuld is voor hem, niet voor mij. Zoo is het altijd geweest.’
Ik bekeek hem oplettend. ‘Een bruikbare schelm’ had mijn voogd gezegd, maar dit scheen een vergissing. Natuurlijk had de knecht zijn fooien en promoties aangenomen, maar slechts onder de sanctie van een diepwortelend geloof aan het meesterschap van zijn heer. Een eeuwenoud geloof, het geloof aan den meerdere, ouder dan eenig ander geloof.
Ik stapte weer over den drempel en Jerôme sloot achter mij. ‘Is dit alles?’ vroeg ik.
‘Er is meer,’ zei Jerôme. ‘Maar dit is het eind van den doolhof. Hier begint de vluchtgang van het oude slot naar het plateau waarop later het kasteel is gebouwd. Het is een zware tocht, misschien kan Uwe Edelheid dien nog een dag uitstellen. Ik heb hier ook niet voor licht gezorgd.’
‘Wij gaan verder,’ besliste ik. ‘Haal een toorts.’
Hij kwam terug met een ruwe ijzeren stang en droeg de rossig walmende pekvlam voor mij uit. De gang liep merkbaar omhoog, telkens
| |
| |
vond mijn voet drie of vier treden die stijging aanduidden. Doch waarom Jerôme dit een zware tocht noemde, was mij onbegrijpelijk. De atmosfeer werd zelfs gaandeweg beter, de dufheid verminderde en bij een kromming van de gang, waar een spleet in het metselwerk licht doorliet, ademde ik een teug frissche lucht. Wel hadden honderden spinnen hier hun webben opgehangen en ervoer ik een kort oogenblik den onverklaarbaren afschuw dien ik levenslang heb gevoeld bij het zien van dat grijpend gedierte, maar ik sloeg met mijn degen een gat in het dikke grijze rag en stapte er doorheen. De gang moest hier reeds dicht aan de oppervlakte liggen, want ik hoorde geluiden, het wetten van een zeis en den roep van een knecht naar een giechelende dienstbode.
‘Waarom noemde je dit een zware tocht?’ vroeg ik Jerôme.
‘Monsieur le Comte is nog niet aan het einde,’ zei Jerôme en hield zijn toorts voor een gemetseld poortje waarin een ijzeren deur sloot. De gang liep dood op deze deur.
‘Het is beter dat Uwe Edelheid hier alleen binnengaat’ zei hij.
Ik keek den man aan. In mijn soldatenleven had ik geleerd om mij voor valstrikken te hoeden en de redelooze angst die een oogenblik door
| |
| |
zijn blik schemerde, maakte mij wantrouwend. Geen enkel mensch zendt een ander zonder wimpertrilling in lijfsgevaar. ‘Ga voor!’ zei ik.
‘Ik weet niet hoe het hierbinnen is,’ bekende hij.
‘Er is niets dat jij niet weet, is mij gezegd.’
Het klamme zweet stond om zijn neus. ‘Ik weet alles monsieur, maar ik heb niet alles gezien.’
‘Dan zul je het nu zien,’ sprak ik onbarmhartig.
Had ik geweten wat ik later wist, misschien had ik hem gespaard. Nu liet ik hem de deur ontgrendelen, ik merkte nog op dat alleen de buitenzij een grendel droeg. Toen drong ik hem met zijn toorts voor mij uit over den drempel.
Op dat oogenblik hoorden wij een kletterend gedruisch alsof een worp van tientallen dobbelsteenen tegen het speelbord sloeg. Een wolk van verstikkend stof woei op en langs onze beenen stoof een leger van muizen ritselend de gang in. Jerôme rochelde als een stervende. Hij liet de toorts glippen en de pekvlam zwaaide in een scheeve kromme omlaag, ik ving de stang nog juist bijtijds op. Maar hij excuseerde zich zelfs niet, wel greep hij mij instinctmatig weerden fakkel uit handen, maar ondanks het rossige licht zag hij wit als de dood.
| |
| |
‘Wat heb je?’ vroeg ik, want ik zag niets dat zijn angst rechtvaardigde. Wij stonden in een zeshoekig slaapvertrek, eenvoudig gemeubeld met bed en sofa, wat planken met gerei en boeken, alles zeer banaal om aan te zien. Alleen was duidelijk dat hier zeker in twintig jaar geen levende ziel had gehuisd, alles was vergaan. Van de boeken op de planken stonden nog slechts de zware banden overeind, alle papier was weggevreten door de muizen.
Hij zweeg en ik overzag het vertrek. Plotseling sprong ik naar voren. Aan een balk hing een halfvergaan touw en daaronder op den grond zag ik een hoop dooreengevallen doodsbeenderen. De weggerolde schedel lag verderop. Dit moest het ratelend lawaai zijn geweest, dat wij hadden gehoord. Het skelet was in elkaar gevallen.
Toen ik omkeek naar Jerome, hing zijn kin op zijn borst of hij flauw ging vallen. ‘Staan blijven!’ schreeuwde ik aan zijn oor en nam hem de toorts uit handen. Op hetzelfde oogenblik doofde de vlam, de pek was weggebrand. Ik voelde den kouden schrik om mijn hart slaan. Maar tot mijn verrassing bleef onder de zoldering een grijze schemer hangen en toen mijn oogen geleidelijk wenden aan het karig licht, zag ik dat door een koker een streep daglicht viel.
| |
| |
‘Geef antwoord!’ beval ik Jerôme. ‘Dit is geen amusante gril meer. Wat weetje?’
Maar hij gaf geen antwoord, zijn kaken klemden star opeen en ook de stomme voorwerpen stonden strak en roerloos in den grijzen schemer alsof ze zoo tot het laatste oordeel rondom den lioop knoken zouden staan. Ik keek zoekend om mij heen. Er moest een antwoord wezen.
De witte lichtstreep wees mij den weg. Ze viel recht op een hoektafel die blijkbaar voor schrijftafel had gediend. Er lagen vederpennen en er stond een looden inktpot naast een met koper beslagen schrijfcassette. Ik ging er heen en nam de cassette op. Het slot bleek los en toen ik het deksel oplichtte, zag ik een vel beschreven papier, bruin verweerd doch leesbaar.
‘Jerome,’ zei ik, ‘we kunnen teruggaan Maar hoe maken we licht?’
‘Er is een kortere weg, monsieur,’ zei hij.
Hij haakte een ijzeren leer van den gang wand zette hem tegen een balk en klom omhoog. Een luik opduwend liet hij het volle licht binnen en met de cassette onder mijn arm, klom ik hem na. Het was of ik opsteeg uit een grafgewelf, de kilte zat mij tot in het merg. Maar opeens vloekte ik van verwondering. Bij de laatste sport zette ik mijn voet op het glanzend parket van de torenkamer waar ik voor vier jaar mijn opwach- | |
| |
ting had gemaakt bij mijn voogd. De beide fauteuils bij den haard stonden nog waar zij hadden gestaan.
‘Nu eisch ik onmiddellijk uitleg,’ dreigde ik den knecht.
‘Monsieur zou wijs doen zich te beraden eer hij vragen stelt,’ antwoordde Jerôme.
‘Ik heb geen les noodig. Wie heeft hier beulswerk verricht?’
‘Niemand, monsieur. Het was zelfmoord. Een gevangene die de eenzaamheid niet verdroeg.’
‘Wou je beweren, dat iemand zich uit wanhoop ophangt als hij langs een simpel luik zijn vrijheid kan bereiken?’
‘Ik heb het luik eerst vanmorgen losgemaakt, monsieur. Het kan alleen hier in de zaal worden ontsloten.’ Hij toonde mij een zware bout, die onopvallend langs het smeedwerk van de haardplaat lag.
‘Maak dicht,’ wees ik. Langzaam liet hij het zware vlak neer. ‘En zeg wat er te zeggen is.’
‘Zou mijnheer de graaf niet eerst willen lezen wat er te lezen is?’ zei hij en duidde op de cassette die ik nog steeds onder mijn arm hield. In het daglicht, tusschen de petit-point fauteuils en de Sèvres vazen, had hij zijn wereldwij- | |
| |
ze houding hervonden Ik kon hem zelfs geen ongelijk geven en weerhield hem niet toen hij verlof vroeg om de kamer te verlaten.
Ik bedacht alleen dat hij mij, dien hij als kleinen jongen had gekend, wel nooit geheel zou gehoorzamen zooals hij het zijn vroegeren meester had gedaan. Maar was dat een nadeel?
Toen zette ik de cassette naast mijn fauteuil op den grond en nam het papier op. Half vergaan van vocht en ouderdom kleefde het aan mijn vingertoppen, een zeer onaangename gewaarwording. Maar elke lichamelijke tegenzin werd onbelangrijk bij den schok dien de lezing van den brief mij gaf.
‘Mijn waarde broer. Nu ik de lus heb geknoopt van het stevigste touw dat hier beneden was te vinden, is het niet meer dan billijk dat je zult weten wat je mij hebt aangedaan. Waarom heb je mij Yvonne niet gelaten? Jij hebt haar afgebedeld van Zijne Majesteit, maar mij heeft ze liefgehad. Jij had alles, je was het hoofd van de familie, je had de goederen, den titel, het verstand en ik was maar een jonge losbol. Waarom heb je mij niet het eenige gelaten dat ik had? Zij hield van mij. Waren wij Auzuns niet hoog genoeg, om onze eigen wet te maken? Had je haar mij niet kunnen laten toen je wist dat ik
| |
| |
haar gelukkiger maakte dan jij? Zelfs d'Angers heeft je gesmeekt om genade voor recht te laten gelden. Enfin, jij hebt het familierecht in handen. Mij kun je opsluiten en haar martelen met de onzekerheid wat je me aandoen zult. Maar ik zweer je, de marteling wordt vergolden. Ik heb geen hoop meer dat ik levend uit deze kamer kom. Ik heb begrepen waarom ik nu al vier dagen geen eten krijg. Jij wilt den erfgenaam voor jou alleen houden. Maar dit zeg ik je, je zult geen rustig uur meer beleven. Je zult altijd in haar oogen lezen dat je een moordenaar bent en het kind zul je erop aanzien, dat het mijn kind kan zijn. In iederen trek en in iedere beweging zul je mij terugvinden en als je naar jezelf zoekt, zul je je schamen dat je het kind een moordenaar tot vader wilt geven. Ik benijd je nu niet meer, Charles. Ik heb je niet vaak benijd, want op mijn manier heb ik van je gehouden. Dat ik meer van Yvonne hield, was niet mijn eigen schuld. Zij hield van mij en ik van haar, wat kon ik daaraan doen? Tenslotte is het eenige wat ik weet nu ik sterven ga, dat er een lieve vrouw is geweest die van mij hield. Om niets anders dan wat ik ben, een domme lichtzinnige vent en daarvan heeft ze willen houden. Neen Charles, jou benijd ik niet. Zelfs niet omdat je het kind zult zien, je zult het toch anders zien
| |
| |
dan ik. Jij wacht op den opvolger en ik had aan het kind willen zien hoe wij elkaar hebben liefgehad.
Het is hier verrekt koud, ik geloof dat ik niet kouder kan worden als ik straks hang. Maar ik gun je je haardvuur boven mijn hoofd, jij zult toch nooit warm worden. Eigenlijk heb ik nog met je te doen ook en dat is mijn laatste woord.’
Ik bleef zitten en vouwde den brief ineen, vouwde hem smaller en smaller tot mij plotseling bewust werd wat ik deed. Ik had hem hetzelfde formaat gegeven als het laatste briefje van mijn voogd in de gouden snuifdoos. Ik tastte in mijn zak, liet de veer losspringen en legde het gevouwen blad voorzichtig tegen het andere. Lang hield ik de gesloten doos in mijn handpalm. Hoe vreemd, dacht ik, deze drie levens zoo dooreengestrengeld en niemand die meer den weg erin vindt. Wie zal hun historie ontwarren? De feiten zal Jerôme mij doen kennen, maar wat zijn feiten? De uitkomst van zoovele onkenbaarheden. Een moordenaar en een lichtzinnige en een overspelige vrouw? Of een wanhopige, een minnaar, een teedereonwetende? Wie zal hun den naam geven die hun toekomt? En waarom moet ik dat zijn, waarom moet ik rechter zitten over hun leven? -
| |
| |
De roode avondzon glansde laag door het boogvenster maar ik bleef over mijzelf gebogen, innerlijk nog bevend van den onderganen schok. Mijn verstand had nog nìet zijn weg teruggevonden naar de daad. Alleen voelde ik mij voortdurend verder afdrijven van mijn wensch om de feiten te kennen. Moest ik mij door de nuchtere mededeelingen van een knecht het beeld vormen van mijn eigen vader en moeder.
Opeens stond ik recht overeind. Mijn eigen vader? Dat was voorbij. Ik zou nimmer weten wie mijn vader was.
De bliksem sloeg door mijn hoofd en hart. Rijd erop los, Jean-qui-rit, rijd op tegen den muur, je kunt alleen je degen versplinteren. Achter den muur zul je nooit zien. De groote stomme natuur heeft je gemaakt, je hebt geen vader. Tot je dood zul je niet weten wie je heeft gegenereerd. De vloek van dien armen gehangene rust niet op den moordenaar maar op jou. Van dag tot dag zul je denken: Wie ben ik? Wie handelt in mij, de moordenaar of de losbol? De hautaine geest of de simpele liefhebber van het leven? En dan zul je je eigen gezicht willen zien, je zult jezelf willen kennen in elken hoek van je ziel, tot je krankzinnig wordt.
Ik voelde de rilling die langs mijn ruggemerg liep, opstijgen tot in mijn haarwortels. Nu be- | |
| |
greep ik voor het eerst mijn arme moeder. Ook zij had geleden onder al wat zij nimmer weten zou. Hoe had ze ooit, in mijn oogen zoekend, kunnen beslissen voor den echtgenoot of den geliefde? Het was goed dat de wereld zich voor haar had omsluierd, zoo was zij gered voor de marteling.
Het werd duisterder en duisterder achter de vensters. Eindelijk kwam Jerôme, die na een voorzichtig tikje om een hoek keek en op mijn zwijgend teeken wachtte dat hij de kandelaars kon aansteken. Ik liet hem begaan en weer vertrekken. Ik vroeg hem niets, het was onnoodig geworden. Nooit zou hij mijn laatste vragen kunnen beantwoorden. Niemand wist wie mijn vader was.
‘Ik had aan het kind willen zien hoe wij elkaar hebben liefgehad.’ Wel, hoe zou hij mij hebben aangezien? Ik zocht langs den wand, hier moest het portret hangen, volgens Jerôme. Recht voor mij in het helle kaarslicht zag ik den vroolijken jonker met een koppel Engelsche jachthonden. Hij droeg den rooden rok en den jachthoorn van alle staatsieportretten uit dien lustigen tijd toen Zijne Majesteit nog feestvierde. Ja, ik zou zijn zoon kunnen zijn, hij had een boschhut kunnen bouwen als ik en er leven zonder te vragen naar meer. Mijn hart ging naar hem uit. Maar had hij
| |
| |
kunnen denken zooals ik dacht? Had hij kunnen droomen en verlangen? Had hij begrepen wat ik begrijp? Neen, zei zijn luchtige blik. Waartoe droomen en verlangen? Waarom denken en begrijpen? Het leven is kort.
Misschien had hij gevoeld dat zijn leven maar kort zou zijn. Ik zuchtte. Zoo zou er altijd een misschien overblijven als ik aan hem dacht. Wat wist ik meer van hem dan zijn laatste paar woorden?
En de ander? Dien kende ik nog minder. Maar voor de wereld was hij mijn vader.
Hij zou opgebaard worden in de groote zaal, hij zou bijgezet worden in den grafkelder der Auzuns en ik zou condoleanties aanvaarden, den lijkstoet aanvoeren, ik zou hooge gasten ontvangen, ik zou danken voor de belangstelling mijn vader betoond. Zoo had ik het gezien en geordend in den korten dwazen roes der eerste dagen. Maar nu ik mij voorstelde dat ik dit alles zou moeten doen, voelde ik de onmogelijkheid. Hoe kon ik een vader begraven die geen vader was? Zulk een wanhopige onzin zou mij radeloos maken. Een landjonker en een soldaat vindt zijn weg niet tusschen leugens. Ontdaan deinsde ik terug voor de nachtmerrie der komende weken. Ik had kunnen schreien van ellende.
Doodmoe zocht ik mijn slaapvertrek op. De
| |
| |
gedienstigheid van Jerôme was nog toegenomen alsof hij voelde hoezeer ik innerlijk was geschokt. Hij sloop op zijn teenen rond als bij een zieke en ik was te moe om hem een woord toe te voegen.
Maar den volgenden morgen, toen hij de blinden opende, scheen de prille lentezon recht in mijn oogen en zette mij overeind in mijn bed. Nog diep in het woordeloos land van mijn laatsten droom trof mij de gedachte: Wat een prachtige morgen voor den aanval! En ik glimlachte.
Toen eerst zag ik het familiewapen op de geborduurde sprei en Jerôme die bij den haard mijn hemd warmde.
Ik sprong uit bed en greep hem het hemd af, joeg den wachtenden lakei heen en kleedde mij aan.
‘Wat zal mijnheer de graaf vanmorgen gaan doen?’ vroeg Jerôme toen hij de slaapkamerdeur voor mij opende.
Ik plantte mij voor hem en keek recht in zijn vale pupillen.
‘Afreizen naar mijn garnizoen,’ zei ik. ‘Maar eerst wil ik je spreken.’
|
|