| |
| |
| |
VII
Misschien was het goed dat ik aldus mijn vaderland terugzag. Misschien zou mijn gansche leven een andesen vorm hebben aangenomen als ik in satijn en pas monten door een zegevierend generaal aan Zijne Majesteit was voorgesteld. Nu stond ik in Nancy, in dezelfde wachtkamer waar ik vier jaar te voren mijn carrière was begonnen, Jean-qui-rit, ritmeester bij de garde, een man zonder naam en zonder protectie, maar met vier jaar werk achter zich.
Ik wachtte rustig tot ik mij zou kunnen melden bij mijn hoogsten chef. Onder de aanwezigen werd gesproken over een nieuwen veldtocht en zeker was het noodig om het volk vertrouwen in zichzelf en Europa hernieuwd ontzag voor onze legers bij te brengen. Toen mij door mijn chef de vraag werd gesteld of ik bereid was in een nieuwe campagne het bevel over een regiment te voeren, was mijn eerste flitsende vreugde niet voor het feit der promotie, maar voor mijn verhoogde verantwoordelijkheid. Men bood mij een eervol, mannelijk bestaan, mits ik mijn land en mijn koning diende boven mijzelf. Ik voelde kracht om te slagen en aanvaardde mijn bevorderingsbrieven.
| |
| |
‘Ik heb hier nog meer voor u,’ zei mijn chef. ‘Een pakket uit Versailles dat drie maanden op u heeft liggen wachten. Een bediende van den overleden Comte d'Auzun heeft het mij voor u in bewaring gegeven.’
‘De overleden Comte d'Auzun?’ twijfelde ik.
‘Ja zeker. Ah, u bent drie jaar buitenslands geweest.’
Ik bekeek de zegels en meende te voelen, dat mijn chef tegelijkertijd mijzelf bekeek. Dus boog ik zoo correct mogelijk en ging heen.
In mijn kwartier wierp ik eerst den zwaren uniformmantel af en toen den rok. Op de ronde tafel lag het pakket naast mijn aanstelling en terwijl ik een stoel onder mij trok en mijn hand zich strekte, was het of mijn gansche bestaan lag samengetrokken op dit kleine kring vlak. ‘Ge zult nog even moeten wachten. Tot na mijn dood.’ Ik hoorde het hem zeggen, spottend en vreugdeloos. Nu was de tijd gekomen. Ik stond voor de poort van zijn geheim.
Wat zou het brengen? Weinig goeds, dacht ik. Van het bittere komt geen zoetheid. Maar al wat kwam, zou ik hebben te aanvaarden, met een doode treedt men niet in het gericht.
Met mijn sierdolk sneed ik de koorden los. Binnen het ontvouwde wasdoek vond ik een klein pakje en een zware, verzegelde enveloppe.
| |
| |
Ik brak de enveloppe open. ‘Kabinet des Konings.’ Een zwaar donkerrood lak lag als gestold bloed over het perkament en aan de afhangende koorden hing zegel na zegel met het koninklijk wapen. Ik zag den officieelen aanhef van het stuk en zuchtte. Ik had nimmer iets begrepen van de ambtelijke terminologie, die ik minachtte en vreesde tegelijk, zooals alle soldaten. Hierover zou ik een rechtskundige moeten hooren.
Toen opende ik het kleine pakje, ontvouwde het zachte rijstpapier en daar, in mijn eigen hand, lag de gouden snuifdoos van mijn voogd, met de brilliantomlijnde miniatuur. Ik bekeek nauwlettend het fijne beeldje, bekeek het langdurig. Ik keek in de oogen van mijn moeder.
Ik legde de doos voor mij. Mijn moeders oogen, maar helder en zonder angst, oogen waarover nog geen nevel was gezonken. Jonge, reine oogen, oogen als van een wiegekind, wiens glanzende pupillen nog zonder voor- of afkeur de wereld spiegelen. Zoo had mijn moeder dus eenmaal gezien naar den man, die dit juweel dag aan dag bij zich droeg.
Ik liet mijn gedachten gaan waarheen zij wilden. Was hij haar minnaar geweest? Mijn moeder was even veertig jaar, hij was tweeënzeventig geworden. Met vijftig moest hij nog een man
| |
| |
zijn geweest die op de verbeelding van een eenvoudig meisje werkte. Het was mogelijk.
Mogelijk? Had ik reeds een conclusie getrokken? Plotseling stond ik recht overeind. Was die man mijn vader?
Maar het volgend oogenblik zuchtte ik van opluchting. Neen. Dat kon niet. ‘Zelfs ik weet niet den naam van je vader, hoe kan ik hem dan noemen?’ Ik zag hem weer voor mij staan, gebogen, hulpeloos, oogknipperend. Goddank, het was onmogelijk. Ik zette mij en nam de snuifdoos weer op. Peinzend bekeek ik het mooie jonge kopje, terwijl mijn vinger spelenderwijs langs den brilliantrand gleed.
Het deksel knipte open. In de doos lag een smalgevouwen wit briefje in onbekend handschrift. Alleen de persoonlijke, maar bevende handteekening van mijn voogd bevestigde de echtheid.
‘Mijn waarde. Ik heb te lang gewacht en ben niet meer in staat om te schrijven. De wettelijke bescheiden zullen te zijner tijd hierbij worden gevoegd. Het blijkt toch nuttig als men een paar ministers heeft gemaakt. Mijn minnelijke beschermster laat je groeten en zal je gaarne van dienst zijn. Je openbare positie is dus verzekerd. Al het andere had ik op schrift moeten stellen doch ik voelde nimmer lust. Ik verlangde geen
| |
| |
rechtvaardiging. Misschien heb ik er ook geen, doch dit is niet interessant. Ga naar Auzun als je meer wilt weten. Adieu.’
Ontnuchterd stak ik het briefje in mijn zak. ‘Het moet een kaal doodsbed zijn geweest,’ dacht ik ‘dat hij dit zoo kon dicteeren. Geen enkel zacht woord. Stumperd. Graaf van Auzun, intimus van den Koning, maar mijn ruiters die vielen tusschen hun kameraden, waren beter af. Er is dus werkelijk een veld van eer?’ Doch ik dacht niet verder. Als men vierentwintig is, vormt het sterfbed van den ouderdom een donker mysterie, ver weg, en zelfs in gedachten reist men dien weg niet ten einde.
Ik nam opnieuw het officieele document en trachtte wijs te worden uit zijn ingewikkelde clausules. Langzaam ontcijferde ik de oude termen en verwonderde mij. Ik las over leenheer en leenman, over leengoed en leenplicht, waarom niet over Koning en onderdaan? Plotseling legde ik ontsteld het stuk voor mij neer, het bleek mijzelf te betreffen. Ik waagde amper te ademen. Daar stonden, sierlijk gecalligrafeerd, mijn eigen doopnamen, Jean Louis Armand, ‘dien Wij’ las ik verder ‘door dezen bevestigen in al zijn plichten en rechten van Graaf van Auzun.’
Toen eerst zag ik dat het perkament de au- | |
| |
thentieke handteekening droeg van den Koning.
Ik schoof het vel van mij af en stond op. Dit was te verbijsterend, mijn hersens weigerden hun dienst. Ik belde en liet mij door mijn oppasser een paard zadelen. Terwijl ik wachtte, dronk ik bij lange teugen een kan zuren landwijn, die zeer wrang op de tong lag. Toen zat ik op en reed heen.
Appelbloesem, lichtblauwe lucht, witte huisjes tegen groenende heuvels, - en alles zonder licht, een banaal, vervelend plaatje. Meisjes, die schuw opzien naar een jong edelman, misschien droomen zij van den prins uit het sprookje? Onzin. Zij zien een knappen jongen die kussen kan, - maar waarom zou hij kussen? Waartoe al dit doen en draven een leven lang? Men behoeft niet te willen en te handelen. Het andere, de anderen handelen voor ons. Een mensch, een oude intrigant, schopt mij weg en het is goed, hij raapt mij weer op en ik heb te gehoorzamen. Zelfs na zijn dood. Wel, Jean-qui-rit, je dacht vrij te zijn, dien middag vier jaar geleden toen je hem trotseerde? Je komt nooit vrij. De oude man heeft niet voor niets Ministers gemaakt! Ook met jou kan hij doen wat hij wil. Hij voert nog voogdij na zijn dood!
Ik reed en reed en het legerpaard onder mij bewoog als een marionet naar mijn wil. Had ik
| |
| |
mijn braven vos bereden, zeker had zijn warmte en stil begrip mij eindelijk zoover doordrongen, dat ik op een bepaald punt zonder rancune den terugweg had aanvaard. Maar dit gedresseerde vee kende slechts bevelen en signalen. Hij draafde als in een tredmolen en werd eerst onrustig toen in het dal de taptoe werd geblazen, daarna bracht hij mij ijlings in het garnizoen terug. Toen ik voor mijn logement afsteeg, teleurgesteld en gemelijk, verwonderde ik mij zelfs niet dat ik werd opgewacht door Jerôme.
‘Waar is de reiskoets?’ vroeg ik sarcastisch.
‘In de stalling van het logement, Uwe Edelheid. Wij kunnen onmiddellijk vertrekken.’ Boven zijn dofzwarte rouwlivrei was zijn lange bleeke facie onbewogener dan ooit.
‘Waarheen zouden wij moeten vertrekken?’ vroeg ik.
‘Uwe Edelheid wordt verwacht in Versailles. En in Auzun is veel dat wacht op Uwe Edelheid.’ Ik onderzocht zijn trekken, maar zij gaven geen bescheid.
‘Hoe wist je dat ik hier was?’ vroeg ik.
‘In Dijon wist men dat het leger terugkeerde.’
‘In wiens dienst ben je hier, Jerôme?’
‘In de Uwe hoop ik, Uwe Edelheid.’
‘Dat hoop ik niet. Ga zitten en wacht tot ik je roep.’
| |
| |
Het was de eerste maal in mijn leven dat ik mij voelde vluchten, ik liep naar mijn kamer als naar een schuilplaats. Maar toen ik een kaars aanstak en ze flakkerend de tafel verlichtte, lagen daar mijn papieren en staarden mij aan uit al hun roode lakken. Ik kon mij niet verschuilen en vluchten was onmogelijk.
Ik doorwaakte een ganschen nacht om te doorgronden wat de juiste inhoud was van het document. Toen het venster grauw werd, had ik begrepen, dat de Koning mij, Jean Louis Armand, eenig zoon en erfgenaam van den Comte d'Auzun, bevestigde in rechten, plichten en bezittingen van het huis Auzun en mij toestond om titel en wapen te voeren.
Ik rolde het document ineen en borg het in mijn portemanteau. Toen rekte ik mij naar alle zijden en iedere armstrekking werd een vloek. Verdoemd. Verdoemd en verdoemd. Maar hoe hartgrondig gesproken, ik hoorde de nutteloosheid van het woord. Hier stond ik, omhoog geworpen als de speelbal van een grand seigneur die zich alles kan permitteeren wat hij wil, zelfs een willekeurig gekozen zoon en opvolger. Ik ben dus de zoon van Charles, Comte d'Auzun. Het staat beschreven. Hoe zou ik kunnen bewijzen dat de Koning zich vergist? De Koning vergist zich niet.
| |
| |
Denzelfden morgen vroeg ik belet bij mijn chef en verzocht om een halfjaar verlof. Na drie campagnejaren was het geen onredelijke vraag. Ik moest in Versailles mijn zaken regelen. Ik wilde Normandië en mijn moeder terugzien. En ik wist dat ik niet kon vluchten voor wat mij wachtte in Auzun. Een half jaar was niet te ruim gemeten.
‘‘Veertien dagen,’ zei mijn chef. Wij hebben niet veel speling.’
‘Ik heb zaken te regelen,’ zei ik. ‘Er is een groote verandering in mijn positie gekomen.’
‘De zaken des Konings gaan altijd voor,’ antwoordde mijn chef. ‘Er is mij iets bekend van die veranderde positie. Daarom heb ik u gisteren al dadelijk uw bevordering gemeld. Wij willen u in het leger niet missen.’
Ik voelde mij wit worden. ‘U hebt den rang dus verleend aan den comte d' Auzun en niet aan Jean-qui-rit? Het spijt mij. Maar ik had kunnen begrijpen dat men met moed alleen het niet tot kolonel brengt op zijn vierentwintigste.’
‘Inderdaad’, zei mijn chef. ‘Het prestige van een naam doet veel. Maar lang niet al mijn jonge heeren brengen het tot kolonel. U bent een goed soldaat. En daarom verwacht ik dat u bij ons zult blijven en uw plicht doen.’
| |
| |
‘Ik heb op dit moment veel andere plichten.’ zei ik. ‘Ik vraag u niet mij van mijn woord te ontslaan, ik vraag alleen een half jaar verlof.’
‘U hebt veertien dagen,’ besloot mijn chef. ‘Dat is voldoende om uw zaken af te wegen tegen de zaak des Konings.’
Denzelfden dag reed ik in gestrekten draf in de richting van Bourgondië. Achter mij slingerde de reiskaros, bespannen met zes postpaarden en in zijn kussens wist ik den slapliggenden Jerôme hopeloos wagenziek. Maar ik had geen medelijden. Als hij mij wilde volgen, was dat zijn eigen verkiezing.
Vijf dagen later stond ik in het jachthuis van Auzun, maar nu behoefde ik mij niet te verkleeden in een fluweelen galarok. Ik gooide mijn uniformjas uit en liet Jerôme roepen.
Hij kwam en wachtte zonder woorden op mijn bevel, maar ik wist niet hoe dezen man te bevelen, mijn soldaten waren van ander maaksel. Hij was mij nog steeds een raadsel in zwart en wit.
‘Wie ben je eigenlijk, Jerôme?’ vroeg ik tenslotte.
‘Een onderhoorige van Auzun, monsieur. Ik ben op het goed geboren en heb op het kas- | |
| |
teel gediend. Dat is alles. Maar ik was koejongen en ben nu eerste bediende. Mag ik vragen wat mijnheer de graaf wenscht?’
‘Explicatie. Mijn vroegere voogd heeft mij naar jou verwezen. Niet erg vleiend voor mijn persoon maar zeer voor de jouwe. Hij zei: “vraag Jerôme, er is niets dat hij niet weet.” Dat is een groote lof.’
‘Wijlen de graaf was een eenzaam mensch en ook groote heeren dragen hun geheimen met moeite. Hij sprak vaak tegen mij, maar hij wenschte geen antwoord. “Je bent als een put, Jerôme.” zei hij, “heteenige wat terugkeert is de echo.” Hij vond het soms aangenaam om woorden te spreken die geen gevolgen hebben.’
‘Wij zullen die woorden dan zoo diep mogelijk in den put laten rusten, Jerôme. Alleen wat niet zonder woorden te weten is, moet je mij vertellen.’
‘Dat meende ik ook, monsieur. Ik heb al een en ander geregeld. Als u mij door het kasteel wilt volgen, zult u veel begrijpen zonder dat ik u behoefte kwetsen met mijn uitleg.’
Vreemd, dacht ik. Deze fijnzinnigheid bij een man die onder zijn gelijken gokt en drinkt. Waar heeft hij zijn ware gezicht? Of heeft hij er geen?
Van het jachthuis ging ik door de hooge alleeën naar het kasteel dat ik nog altijd niet mijn
| |
| |
kasteel noemde en even ging mij de dwaze gedachte door het hoofd, dat de man die achter mij ging wellicht meer rechten had op het bezit dan ik. Hij had er zijn leven aan gegeven en kende iederen steen. Doch toen ik onder den balkenzolder van de groote eetzaal stond, voelde ik de ongerijmdheid van een dergelijken inval. Deze groote heeren en dames langs de wanden konden geen kleurloozen knecht als erfgenaam dulden.
De vorige maal had ik hen slechts gezien als schaduwen op den achtergrond van een pralenden disch. Nu, in het heldere daglicht, traden zij in volle staatsie naar voren, de heeren in harnas, fulpen mantel of goudbestikt wambuis, de vrouwen weidsch of precieus in houppelande en sluier. Eerst bezag ik nieuwsgierig, toen belangstellend de oude wapenen en kleedij, maar naarmate ik van beeltenis tot beeltenis ging, beving mij een zonderlinge begoocheling. Overal, in elk portret, was een gelaatstrek, een handhouding die mij bekend voorkwam. ‘Zoo leg ik zelf mijn linkerhand om de rechter, zoo vat ik den degenknop, zoo zou mijn hoofd zich op mijn hals wenden, als ik poseerde voor een portret. En zoo, juist zoo nonchalant als deze vrouw, beschouw ik mijzelf in den spiegel.’
Zelfs voor een jeugdportret van mijn voogd voelde ik dat mijn linker wenkbrauw zich wilde
| |
| |
heffen als de zijne, in spot. Ik dacht niet meer aan den knecht, in een droom ging ik verder. Hier was een tweede portret van mijn voogd, ouder nu. Zijn linkerhand rustte op den gladden kop van een spaniel, met zijn rechterarm omvatte hij een kleinen blonden knaap in pagekleedij. Er was teederheid in die armhouding ik voelde ze. Had mijn voogd ook de teederheid gekend? Ik keek en keek, tot ik Jerôme hoorde zeggen:
‘Een halfbroer van den overleden graaf. In mijn jeugd heeft hij wel met mij gespeeld, ik was maar even ouder.’
‘Ik heb hem nooit ontmoet,’ zeide ik.
‘Hij is jong heengegaan, monsieur, nog voor uw geboorte. Hij is maar vijfentwintig jaar geworden. In de torenkamer hangt een portret uit dien tijd.’
Ik ging verder. Nu stond ik aan de tafel op de plaats waar ik dien eenen avond gezeten had. Tegenover mij wachtte de hooge, nu ledige zetel van den kasteelheer. Zou ik hem ooit willen bezetten? Uit alle hoeken zagen mij oogen aan die mij kenden. Om hen te ontgaan, hief ik de mijne omhoog naar het paneel boven den stoel waar ik dien avond, alluisterend naar mijn voogd, de figuren van het goudleerbehang had gevolgd.
En daar ontmoette ik het gelaat van mijn moeder.
| |
| |
Het was hetzelfde gelaat dat mij had aangezien uit de miniatuur binnen den brilliantkring, maar levensgroot nu en met alle levendigheid en diepte, die een groot meester zijn onderwerp verleent. De miniatuur moest naar dit voorbeeld zijn geschilderd.
Ik voelde mij ontwaken. Mijn blik zocht Jerôme en vond hem op de plaats waar hij achter mij de zaal had betreden.
‘Dat portret heeft hier vroeger niet gehangen.’ zei ik en wees naar de schilderij.
‘Het hing hier voor uw geboorte maar werd later afgenomen. Vanmorgen heb ik het weer laten ophangen.’
Ik liep om het tafelblad. Onder het wapenschild in den linkerbovenhoek van het paneel teekenden lichte penseelhalen een naam: Yvonne d'Angers, Comtesse d'Auzun.’
Ik haalde diep adem. Dit was een bewijs, ik kon het aanvaarden. Mijn longen vulden zich met vreugde. Ik was werkelijk en waarachtig Graaf van Auzun.
Den avond legde ik mij te ruste in het monumentale ledikant dat door alle kasteelheeren van vader op zoon was beslapen. Ik was geen indringer meer, geen ondergeschoven erfgenaam. Mijn moeder was Comtesse d'Auzun,
| |
| |
echtgenoote van den graaf, zuster van den duc d'Angers. Ik lachte in mijzelf. Alles bleek begrijpelijk, overduidelijk. De hertog was mijn oom geweest, vandaar zijn protectie. En het aardige portretje, dat hij mij als souvenir had gegeven, was een kinderportret van mijn moeder.
Ik was dankbaar dat dit alles nu helder voor mij stond. Ik wenschte ook niet verder te denken. Neen, ik had voldoende zekerheid. Den middag had ik besteed aan het bezoeken van de tuinen en wijnkelders van het slot, ik had de stallen en keukens geïnspecteerd en gesproken met boeren en personeel. Het was geen geringe zaak om graaf van Auzun te zijn. De vorige graaf was een eigenaardig man geweest, ik zag het aan de gezichten der boeren als ik zijn naam noemde. Maar ik moest trachten hem beter te leeren kennen, hij was immers mijn vader. Welke gril hem had ingegeven om mij in Normandie te laten opgroeien en mij slechts onder het mom van een onverschilligen voogd tegemoet te treden, zou ik wel nooit te weten komen. Misschien vreesde hij dat ik hem als zoon van een waanzinnige moeder oneer zou aandoen. Hoe het zij, hij had het onrecht hersteld. Ik was op de plaats die mij toekwam.
Zonder protest liet ik mij den volgenden ochtend aan het ontbijt reeds door twee lakeien be- | |
| |
dienen. Van Jerôme die mij bij mijn morgentoilet wilde bijstaan, had ik nog geen handreiking aangenomen, maar nu bedacht ik, al etende, dat het waarschijnlijk aangenaam zou zijn als hij mij in het vervolg behulpzaam was bij mijn coiffure. Ook nam ik mij voor om dadelijk een bediende naar Nancy te zenden en mijn chef nogmaals onder eigen naam en titel te verzoeken om het halfjaar verlof dat hij mij had geweigerd. Hij zou moeten begrijpen dat ik voorloopig op Auzun en te Versailles het noodige te bestieren had.
Na het ontbijt daalde ik langs de terrassen naar de rivier. Hier had ik voor vier jaren met mijn vader gewandeld en ik herinnerde mij met genoegen hoe ik was bekoord door zijn superieur vernuft. Het speet mij nu zeer dat ik mij bij den tocht door zijn doolhof zoo sterk had laten beïnvloeden door een redeloozen tegenzin. Alle groote heeren hadden hun bijzondere liefhebberijen. Stellig was ik het labyrinth nu een tweede bezoek schuldig, hij had er mij trouwens om gevraagd.
Maar ik zou zelfs den ingang niet alleen weten te vinden, bedacht ik. Zonder geleider moest ik hopeloos verdwalen. Jerôme echter wist zeker den weg, hij had alles samen met mijn vader ingericht. Nu ik mij hen voorstelde bij hun ge- | |
| |
zamenlijk spel, al was het mij persoonlijk nog onaangenaam, voelde ik zelfs een lichte verteedering voor den meester en den knecht, die elkaar blijkbaar zoo goed hadden begrepen.
Als ik mij nu afvraag, hoe ik mijzelf, zij het slechts een paar dagen, zoo bot kon bedriegen, dan weet ik maar een enkele verontschuldiging: ik was zeer jong. Wie ooit heeft ervaren hoe zelfs ouderen en wijzeren gevleid en op subtiele wijze gekocht kunnen worden, verwondert zich niet, dat een jongeman van vierentwintig, wien zich plotseling menschen en dingen ten gebruike bieden, in zijn wezen gaat wankelen. Ik heb mijzelf spoedig vergeven, al voelde ik nog jaren later bij de herinnering aan mijn dwaasheid een angel in mijn besef steken.
Wat mij het eerst onrustig moet hebben gemaakt, was de houding van Jerôme. Hij volgde mij overal met de oogen alsof hij iets verwachtte, ik moest wel zien dat hij nog altijd meer wist dan ik. Zelf verwachtte ik niets dan het verheugend oogenblik. Ik liep rond in een staat van volmaakte tevredenheid, blij als een kind met het nieuwe speelgoed. Ik had al order gegeven dat een appartement zou worden ingericht voor mijn moeder, dat de bijzetting van mijn vader, wiens gebalsemd lichaam te Versailles wachtte, met alle mogelijke staatsie moest geschieden en
| |
| |
dat den boeren bij die gelegenheid een begrafenismaal moest worden geboden waarover hun kinderen nog zouden spreken. Bij dit alles boog Jerôme met zijn gewone onderdanigheid, gaf mijn orders door en keerde terug met hetzelfde stomme vraagteeken op zijn gezicht. Blijkbaar had ik hem nog niet de order gegeven die hij verwachtte.
Of verwachtte hij geen order maar een vraag? Den derden avond, nadat hij mijn kleeren had opgeraapt en de bedgordijnen opzijgeschoven, wachtte hij zoo zichtbaar eer hij de kaarsen doofde, dat het mij begon te benauwen. Maar ik had hem niets te zeggen en liet hem gaan.
Doch inslapen kon ik niet. Na een dag van niets dan vervulde wenschen had ik moeten overglijden in den rustigen diepen slaap der gelukkigen, maar uur na uur verliep en nog lag ik met wijdopen oogen binnen de stijlen van het ledikant. Allerhand beelden doken op. Nu ik in het duister op mijzelfwas teruggewezen, schoven mijn hersens last na last in den molen van mijn verstand en naarmate de nacht voortduurde, moest ik mij bekennen, dat ik mijzelf wel drie dagen lang een maskerspel had voorgespeeld, doch dat achter ieder masker dezelfde oude twijfel school. Zeker, mijn moeder was gravin van Auzun, zij was de echtgenoote geweest van hem
| |
| |
dien ik innerlijk nog steeds mijn voogd noemde. Ook stamde zij ongetwijfeld uit het geslacht Angers, maar dit verklaarde niets van het onbegrijpelijke feit, dat mijn voogd had ontkend mijn vaders naam te weten en dat de hertog van Angers zich op eerewoord had verplicht mij niet te spreken over mijn afkomst.
Eindelijk, toen de kwelling der slapeloosheid onverdraaglijk werd en ik mij machteloos voelde gevangen in de klem van mijn gedachten, aanvaardde ik in een galbitter oogenblik mijn vernedering. Ik moest erkennen dat ik had gefaald. Maar dit was geen reden om te blijven falen. Ik balde mijn vuisten en zwoer, dat ik den volgenden dag zou weten wat er te weten was en naar mijn weten zou handelen.
|
|