| |
| |
| |
VI
Nancy. Wallen, poorten, wallen, een roffel en de kreet van een marketentster. Mijn vos tilde voorzichtig zijn beenen over tentkoorden en stond stil op het qui-vive van een schildwacht. Mijn hart popelde. Ik kende geen wachtwoord, wist geen signaal te onderscheiden, ik had niets aan te bieden dan mijzelf en toch wist ik dat dit een wereld was waarin ik mij zou kunnen roeren.
‘Waar ligt de staf van den hertog?’ vroeg ik den wacht. Hij nam mij op van hoofd tot voeten en ik zag wat hij dacht: ‘Weer zoo'nmelkmuil die komt commandeeren.’ En overal volgde mij dezelfde blik, van den wachtofficier tot den ordonnans die mij bij den hertog brengen zou, een blik die een mengsel was van waardeering, verholen naijver en achterdocht. ‘Een knappe jongen, van adel waarschijnlijk, eentje die over onze ruggen carrière moet maken,’ zeiden al die oogen en ik keek recht terug in hun pupillen. ‘Ja zeker, en waarom niet?’ Maar in het kwartier van den hertog, tusschen zijn hooge officieren en andere heeren, was ik niet meer zoo zeker van mijn zaak. De eigenlijke vuurproef moest eerst beginnen. Wie en wat ben je, Sieur
| |
| |
Jean, dat je de aandacht van zulk een veldheer vraagt?
Ik gaf den introductiebrief van mijn voogd aan een adjudant, maar hij keerde niet terug. Stuk voor stuk werden de aanwezige heeren binnengeroepen en telkens als de deur zich opende, hoorde ik den lagen keelklank van een stem die den Maarschalk moest behooren. Blijkbaar bezat zijn werkkamer twee uitgangen, want niemand keerde terug en toch werden telkens andere namen afgeroepen. Eindelijk wachtte ik alleen. In een hoek van het vertrek zat nog slechts een groep kaartende adjudanten die mij voorbijzagen. Maar ik stelde mij niet aan hen voor.
Een uur verging, een tweede uur, en nog stond ik waar ik bij de toegangsdeur had plaatsgevat. In de kamer van den Hertog was alles stil. ‘Hij heeft mij vergeten,’ dacht ik. ‘Of kan het zijn bedoeling zijn om mij te laten wachten tot ik vanzelf heenga? Beteekent dit een lichte beleediging om mij latere, zwaardere, te besparen? Beteekent het dat ik, een mijnheer Sans-Nom, mij bij een ondergeschikt officier heb te melden?’
Toen het avond werd, wierp een bediende die kaarsen bracht, de deur naar het werkvertrek wijdopen. Het schijnsel der kandelaars viel op een tafel vol kaarten en een neergeworpen
| |
| |
uniformrok. De Maarschalk was vertrokken.
Ik werd koud van woede. ‘En al sta ik hier tot morgen, ik ga niet heen,’ besliste ik. ‘Ik laat mij niet behandelen als een lakei, dien men vergeet naar bed te zenden. Als hij terugkomt, zal hij mij tenminste zien en zich schamen.’ Het eenige wat ik mijzelf toestond, was een stoel.
Alleen de dienstdoende adjudant was nog aanwezig, maar blijkbaar aanstoot nemend aan mijn geringe toeschietelijkheid, had hij mij den rug toegewend en schreef ijverig aan een lang epistel. Zoo ging de avond voorbij.
Eindelijk, juist toen ik bemerkte dat ik zou indutten als ik niet oppaste, kierde de deur van het werkvertrek langzaam open en een hoofd in slaapmuts keek om den hoek. ‘Nog iets te melden?’ vroeg het.
De adjudant was in de houding gesprongen. ‘Hier wacht nog een bezoeker Uwe Genade.’ Ik stond al achter hem aan den drempel. De deur week verder terug en vertoonde een ongewoon lange, hoekige figuur in een kamerjapon.
‘Zoo,’ zei de duc d'Angers. ‘Ben je daar nog? Koppig, zooals jullie heele ras, hè? Kom maar binnen.’
De adjudant had achter mij gesloten. Ik stond in de houding, maar de hertog wenkte mij tot vertrouwelijker losheid.
| |
| |
‘Wat wil je?’ vroeg de Hertog.
‘U hebt mijn introductie ontvangen, hoop ik.’
‘Ja. Van d'Auzun, hè? Bekend. Maar wat wil je zelf?’
‘Ik wil onder U dienen, Uwe Genade.’
‘Dienen? Kun je dienen? Koppig zijn en wachten, kun je, dat heb ik gezien. Maar dienen? Den Koning dienen? Mij dienen? Jezelf vergeten tot je niets meer bent dan een hand die ik uitsteek, - zoo!’
Hij stak een groote, magere, vierkante hand naar voren, weinig verzorgd en bij uitstek mannelijk.
‘Ik geef mij gaarne in een hand als de uwe, Uwe Genade.’ Ik meende wat ik zei.
‘Goed. Wat kun je?’
‘Schermen, jagen, paardrijden. Ja. Paardrijden kan ik.’
‘Bereden garde. Ik introduceer je morgen bij je kolonel. Nu ga ik slapen. Adieu.’
Eerst toen ik op vleugels was teruggekeerd in de herberg waar ik kwartier had genomen, drong tot mij door op welke wijze hij mij had verwelkomd. ‘Koppig, als jullie heele ras.’ Mijn hart sprong op. Voor het eerst had een vreemde mij ontmoet en aangezien als lid van een familie, een stam. Maar waarom hadden zijn woorden niet eerder mijn aandacht getroffen?
| |
| |
‘Omdat ze niet belangrijk meer zijn,’ leerde mij een stem in mijn borst. ‘Je bent garderuiter van den duc d'Angers. Dat is voorloopig voldoende.’
Het was niet geheel voldoende om mijn uiterlijke positie te bepalen, dat bemerkte ik al spoedig. Wel had de hertog mij bij mijn kolonel geintroduceerd als de zoon van een oud vriend en blijkbaar door stem en gebaar mijn superieur gunstig voor mij gestemd, maar mijn dagelijksche kameraden, de jonge officieren, allen zonen van voornamen huize, bleven mij met terughouding behandelen. De afwezigheid van eenig familiewapen op mijn uitrusting en het feit dat ik van mijn traktement moest leven, maakten het mij moeilijk om vrienden te vinden. Zooals het in garnizoenen gaat, wie niet deel kan nemen aan vroolijke drinkfeesten of kaartavonden, ligt al gauw achteraf. Behalve een jongeman uit den allerhoogsten adel, die evenals ik het druk vermaak meed, - maar dan uithoofde van zijn studie en ongemeen talent voor forten- en versterkingsbouw, - kon ik geen der jonge heeren mijn vriend noemen. Vijandig echter waren ze mij nimmer. Alleen een enkel rijk baronnetje, wiens vader door legerleveranties carrière en zijn entree in den adelstand had gemaakt,
| |
| |
viel mij wel eens lastig. Klaarblijkelijk vond hij het amusant om iemand te kunnen dwarszitten, die naar zijn onderstelling nog minder recht tot spreken had in dezen kring dan hij. Gewoonlijk liet ik het heertje lachend links liggen, maar zooals het met dergelijke windhonden gaat, hij kefte net zoolang tot ik hem eindelijk een schop moest geven.
Op een middag dat we na een oefenrit terugkeerden naar onze kwartieren, zag ik tot mijn ergernis, dat ik tusschen het kreupelhout een winkelhaak had opgeloopen in mijn besten uniformrok. Het was een onaangename schadepost voor iemand, die slechts met overleg uit de schuld blijft en spijtig toonde ik mijn vestingbouwkundigen vriend mijn gehavende mouw.
Plotseling trok het drukke baronnetje zich zwaaiend den hoed van het hoofd envooruitrijdend, begon hij lachend en gesticuleerend een collecte bij de rest van het gezelschap. ‘Voor een verlaten weeskind zonder hemd,’ schreeuwde hij, op mijn mouw wijzend, en sleepte de anderen mee in zijn flauw plezier. Ieder tastte in den zak en even later bood hij mij zijn hoed vol koperen munten. ‘Huil maar niet meer, stakkerdje,’ zei hij.
Het volgend oogenblik traande zijn eigen blauwgestompt oog. ‘Dat zal je berouwen,
| |
| |
hoerekind!’ schreeuwde hij. Het kostte hem een tweede buil maar nu kwam mijn vriend tusschenbeide en mijn teugels grijpend, bracht hij mijn paard tot staan.
‘Dat wordt een duel,’ waarschuwde hij mij.
‘Gaarne,’ antwoordde ik hijgend van woede.
Maar het werd geen duel, zooals mijn vriend mij reeds den volgenden dag grijnzend kwam berichten. Toen de secondant van het baronnetje op informatie was uitgegaan of ik vanwege mijn onbekende afkomst wel tot een duel kon worden gedaagd, had de kolonel hem persoonlijk begeleid tot den hertog.
‘Het spijt mij Heeren,’ had deze hun geantwoord, ‘maar ik geloof dat de cornet Jean den jongen baron geen satisfactie kan geven. Er is een te groot verschil in stand tusschen den cornet en een koopmanszoon.’ En daarmee konden zij gaan.
Glimlachend vernam ik het verhaal, het prikkelde mijn nieuwsgierigheid, maar niet bovenmate. Want veel sterker prikkelde mij de opwindende woorden die de Hertog nog hieraan had toegevoegd: ‘Laten de heeren toch hun bloed sparen voor de komende campagne. In veertien dagen overschrijden wij de grens.’
Dit overstemde al het andere. Nu lag het aan mij om te toonen wat ik waard was. ‘Je meerde- | |
| |
ren of je soldaten zullen je den naam geven die je toekomt,’ had mijn voogd gezegd. Goed. We zullen zien. Ik ben geen man voor een vredesgarnizoen, maar onder de tent zal ik weten te leven.
Veertien dagen later trokken wij over een onaanzienlijk riviertje het onbekende, tegemoet.
Het onbekende. Dat is de oorlog van den eersten dag tot den laatsten. Wie een dag vooruit een plan wil maken, een doel stellen, opdat hij tenminste vierentwintig uur den tijd meester blijft, moet geen soldaat worden. Er is maar één die plannen maken mag en vooruit moet zien: de veldheer. Voor alle anderen handelt de tijd zelf. Alle soldaten, van hoog tot laag, leven in een enkel voortdurend oogenblik, nu.
Nooit heb ik meer gespannen geleefd dan in mijn jaren onder het tentdoek. Ge slaapt, soms zelfs bij het gebulder van het kanon, maar de minste ritseling, mits onbekend, zet u overeind. Dat is het. Het onbekende. Van uur tot uur en van dag tot dag. De trompet blaast den aanval. Waarop? Ge weet niets, ge weet alleen: achter gindschen heuvelrug ligt het onbekende op de loer. En ge werpt er u bovenop tot het bekend is omdat ge het hebt overwonnen.
Wij verlieten ons op den duc d'Angers,
| |
| |
trotsch op onzen veldheer en trotsch op onszelf. Mijn ruiters waren soldaten van beroep, uit de burgerwereld verdreven door armoede of eigen koppige afwijzing van opgelegde wet. Zij hadden een harden nek, vochten als baarlijke duivels en bedreven elke doodzonde die hen aantrok. Maar zij hadden eigen wetten van eer en plicht jegens zichzelf en hun kameraden. Hun officieren gehoorzaamden zij binnen de regels der krijgstucht, maar als een officier een kameraad bleek te zijn, volgden ze hem in den dood en zoo noodig de hel, waarop zij stellig rekenden.
Toen we een half jaar in vijandelijk land stonden, hadden ze mij volledig erkend als superieur en kameraad. De eerste officierstent die bij de rust werd opgezet, was de mijne, en mijn oppasser ontving steeds eerlijk mijn deel van alle clandestien geroofde kippen. In dien tijd werd ik ook gedoopt met den soldatennaam, dien ik vele campagnejaren heb gedragen.
Het gebeurde op een stillen dag na een hardnekkig gevecht om een bruggehoofd in de Palts. Mijn ruiters namen het ervan. Zij hadden een vuur gestookt en zochten hun vlooien en andere belagers uit onderkleeren en uniform. In den herfstmist en roodbeschenen door de vlammen geleken zij een troep Zigeunervolk
| |
| |
in de zonderlingste combinaties van kleedij. Onze marketentster had hun ter beschutting tegen de Novemberkilte zelfs het een en ander uit eigen garderobe geleend, hetgeen aanleiding was tot onuitputtelijke grappen. Ik hield mij zooveel mogelijk uit hun weg, want ik gunde hun graag een enkel uur van losser tucht. Zij hadden zich dapper gedragen en een van hen, een wachtmeester, zwart als de ruiter uit de Openbaring, maar scheel en met onovertroffen hoepelbeenen, was al aan de overzij geweest lang voor ik er de vlag plantte. Ik rekende stellig op zijn bevordering, waarvoor ik hem dan ook bij onzen kapitein had voorgedragen.
Lui en lekker lag ik op een paar dekens voor mijn tent, tevreden met mijzelf en alle anderen, toen bijna vlak bij mijn oor het signaal werd geblazen: de Kolonel. Twee seconden later stond mijn chef, op zijn deftigst uitgerust en vergezeld van twee adjudanten voor mij.
‘Laat den troep aantreden!’ beval hij.
Wanhopig keek ik naar het gezelschap wilden bij hun vuur. Maar bevel is bevel. Ik commandeerde aantreden.
De kolonel bleek zichtbaar onthutst. Maar hij was een vormelijk man en hield zich goed.
‘Roep nu uw dapperen wachtmeester naar voren,’ zei hij.
| |
| |
De wachtmeester trad vooruit. Eerst wist ik niet wat ik zag, toen schoot ik in een lach waarin ik dreigde te stikken. De krombeenige wachtmeester stond salueerend voor zijn kolonel, uitsluitend bedekt door een lichtzinnig kanten vrouwenrokje.
Ik snakte naar adem en trachtte mij te beheerschen. De kolonel, zich bepalend tot de taak waarvoor hij kwam aangereden, kuchte en begon rhetorisch: ‘Een man, een dapper man!’
Toen werd het mij te machtig. De doodelijke ernst van mijn superieur en het listig knipoogje van mijn mindere naar zijn kornuiten, deden het hunne. Ik viel in zulk een bulderende lachstuip, dat de kolonel moest zwijgen. En de wachtmeester, meewarig glimlachend, doopte mij met de woorden: ‘Och, die brave Jean-qui-rit.’
Jarenlang bleef ik Jean-qui-rit. En niet alleen bij mijn ruiters. Toen de kolonel zijn beklag deed bij den duc d'Angers en deze mij ter verantwoording liet roepen, overviel mij bij de weergave der feiten ten tweede male een zoo daverende lach, dat de hertog niet anders kon dan meelachen. Toen hij klaar was, sloeg hij zijn kolonel op den schouder en zei: ‘Wat wilt u, mijnheer, die jongen is nu eenmaal Jantjelacht. En u zult mij toegeven dat hij bij het gevecht van gisteren het laatst en het best heeft
| |
| |
gelachen.’ Toen zond hij mij heen met een spottend vermanenden vinger en bevorderde mij tot luitenant.
Sindsdien had ik een eigen plaats bij den troep. Ik bemerkte dat men mij een vrijheid liet die de andere jonge officieren ontbeerden. Blijkbaar had mijn kolonel opdracht om mij armslag te laten, want hij keek niet meer naar mij om. Ik en mijn ruiters konden leven en vechten naar eigen verkiezing. En wij vochten!
Wat herinner ik mij van al die oorlogsjaren, de drie van mijn eersten veldtocht en de latere? Niets van het werkelijk gevecht, de charge, het handgemeen. Voor herinnering zijn woorden noodig en waar bloedig wordt gevochten en iedere spier zich op eigen verantwoording spant, schrijft het verstand geen notities. Van mijn oorlogsdaden zou ik evenmin kunnen berichten als van mijn omgang met een vrouw, een aangeboren kieschheid verbiedt den man het beschrijven dier uiterste roerselen. O zeker, als ik mijn oogen sluit, kan ik zien hoe een aanrennend dragonderregiment zich golf na golf over een heuvelrug stort, maar wat geschiedt in den schok van mijn ontmoeting met die losgelaten orkaan, weten alleen nog mijn armspieren en mijn knieën die zich om paardeflanken voelen klemmen.
| |
| |
Mijn goede vos! Hij droeg mij drie jaren door het gevaar en stierf zooals hij had geleefd, een vriend die geen ontrouw kent.
Het was midden winter. Wij stonden in Bohemen en hielden de hoofdstad bezet, toen de politici van Versailles, om welke reden of intrige heeft niemand van ons ooit geweten, ons order zonden voor onzen onmiddellijken terugtocht. Nooit heb ik een zinnig mensch in zulk een toestand van razernij gezien als de hertog op den avond dat de koerier hem zijn dépêches had overhandigd. Hij zat voor zijn werktafel met rooddoorloopen oogen en sloeg met beide vuisten op de kaarten waarop hij het plan voor de verdere campagne al had uitgezet.
‘De ezels! De moordenaars! Dat kost mij de helft van mijn menschen!’
Wij stonden om hem heen en hielden onzen adem in, wij waagden het niet elkaar aan te kijken. Er bestond maar één aftochtsweg, Zuidwaarts, en ieder wist dat een terugtocht in Januari door de sneeuw van het hooggebergte ons allen in doodsgevaar zou brengen. Niemand wist iets te zeggen.
‘Verdoemde idioten!’ schreeuwde de hertog met tranen in de oogen. Met een greep naar zijn stafkaarten rukte hij ze dwars en overdwars doormidden. Een adjudant raapte de stukken
| |
| |
bijeen maar de hertog sloeg ze hem uit handen.
‘Naar de hel met dien rommel. Staat er soms op hoe hoog de sneeuw in de passen ligt?’
Doch twee dagen later trokken we terug. Bevel des Konings. Onze manschappen wisten niet wat komen ging, wij des te beter. Mij liet de hertog den nacht voor den aftocht bij zich roepen.
‘Jean-qui-rit,’ zei hij, ‘voorloopig valt er niet veel te lachen. Hier kan geen goeds van komen en ik ben lang niet zeker dat wij beiden elkaar nog eens in Frankrijk de hand zullen drukken. Daarom wacht ik liever niet met de kleine explicatie die ik je schuldig ben.’
Ik stond in de houding voor hem, maar hij trok mij naar zich toe en legde zijn arm om mijn schouder.
‘Ik heb monsieur d'Auzun beloofd, dat ik je niet over je afkomst zou spreken eer hij mij verlof daartoe gaf. Hij heeft het recht om te beslissen wanneer de tijd is gekomen, ik heb mijn eerewoord gegeven. Maar dit mag ik wel zeggen: er bestaat een goede reden voor mijn belangstelling in jouw zaken. Hier is een souvenir, dat je later misschien iets zal ophelderen.’
Hij reikte mij een plat pakje, wenkte mijn dank weg en drukte mij lang en sterk de hand. Mijn hart stroomde vol eerbied en dankbaarheid,
| |
| |
doch deze dingen zijn moeilijk uit te spreken. Wel zal ik altijd blijven zien hoe hij mij nakeek toen ik mij aan de deur naar hem omwendde. Zacht hoofdschuddend in zwijgend protest, zag hij mij tegelijk zoo toegenegen aan, dat ik mij onweerstaanbaar tot hem voelde getrokken en terugkeerend, boog ik de knie en kuste zijn hand. Daarna schaamden wij ons waarschijnlijk beiden, ik keek tenminste niet nog eens om.
Den volgenden avond, na onzen eersten, zwaren dag, opende ik het pakket. Ik vond een leeren etui en daarin een op ivoor geschilderde miniatuur van een aandoenlijk mooi meisje, een sierlijk, lichtblond kind van misschien dertien, veertien jaar. Ik verwonderde mij over dit geschenk, maar meer nog over de vage gelijkenis met een gelaat dat ik moest kennen. Het was alsof mij een bloemknop werd getoond en ik mij bezon op den vorm der bloem. ‘Aan mijn lieven broer Armand,’ had de geefster in het etui geschreven. Het moest een zuster van den hertog zijn, maar hoe zou ik die kennen?
‘Hij zal mij later meer zeggen,’ beloofde ik mijzelf. Maar een week daarna, bij een felle attaque van de Oostenrijkers, die onze hoofdmacht beschoten uit hun besneeuwde kloven, werd hij door een kanonskogel verpletterd. Ik hoorde dit echter pas weken later. Zelf bij de
| |
| |
voorhoede, had ik mij met mijn mannen nog door den vijand heengeslagen.
Maar door de sneeuw slaat men zich niet met mankracht heen. Tegen de traag neervallende grootvlokkige bergsneeuw, hardnekkig, geluidloos, genadeloos als het noodlot, maakt een ruitertroep geen kans. Wij reden, trapten, waadden door de witte passen, over de witte hellingen en naarmate de sneeuw rees en rees, smolt onze troep iederen dag verder weg, werd mijn geordend, vast gedisciplineerd escadron een onsamenhangende, kreupele karavaan, verloren in een witte woestenij. Nu en dan viel achter mij een enkel schot, dan wist ik, daar heeft weer een beest het genadeschot gekregen, weer een man zonder rijdier gaat zijn ongeluk tegemoet. Tenslotte durfde ik niet meer omkijken als we aan een top den afgelegden weg konden overzien. Het was altijd hetzelfde. Terzijde van den weg, langs de helling, de neergestorte paardenlijken en hun bloedig spoor. En op den weg, naast de bereden soldaten, de kruipende zwarte stippen van de manschappen die onherroepelijk moesten achterblijven.
Nacht na nacht, soms ook des daags, bleef het sneeuwen. Ieder van ons kende nu het vonnis: Wie loopt, sneeuwt onder en bevriest of wordt door de wolven gevreten. En iederen avond, als
| |
| |
wij trachtten, hoe dan ook, een kampement op te slaan, ontbraken er meer van mijn mannen. Eindelijk gaf ik order de appèls te staken. Het was of wij op een ijskerkhof de namen der dooden afriepen.
Mijn vos hield moedig vol en hoewel hij even mager en uigeput was als alle andere paarden van den troep, had hij nog altijd zijn heldere intelligentie en beantwoordde nog duidelijk mijn kleine, gefluisterde opmerkingen of aanwijzingen. In die dagen van rampzalig hongeren voor ons beiden, kwamen wij elkaar zoo na als mensch en dier ooit kunnen zijn. Hij begreep zeer stellig dat ik hem nog iets afstond van mijn karig rantsoen. Als ik at, zag ik hem met zijn kop terzijgebogen van mij wegstaren, alsof hij weigerde het voedsel uit mijn hand te bedelen. En hoe vaak is mij niet het water in den mond gekomen als ik hem zijn brok zwart roggebrood voerde?
Zoo trokken wij voort, iederen dag schimmiger en haveloozer, een donkere sliert verlorenen langs de flanken van het gebergte. Soms hield het op met sneeuwen en wij herademden, maar de ijzig koude wind was even groote vijand en als beiden zich vereenigden tot fellen sneeuwstorm, kropen wij en onze dieren tegen den bergwand en wachtten onder de geeseling der ijsnaalden, wat het noodlot ons beschoren had.
| |
| |
Het was in zulk een storm, dat ik mijn vriend verloor. Hij was reeds dagen in een toestand van uitputting en zeker had hij zich al eerder te sterven gelegd, als hij niet was opgehouden door den wil om mij voort te dragen. Ook ik was de uitputting nabij en hield mij nog maar duizelig in het zadel. Het scherpe wit van weg en bergwand had mijn oogen ziek gemaakt, ik zag nog slechts vage vlekken en lijnen. Zoo tastten wij onzen weg, toen wij over een bergkam trekkend, in de volle woeste vaart van een storm geraakten.
Hij overviel ons als een donderslag en blies ons wervels stuifsneeuw in oogen en ooren. Aan beide zijden van den weg gleden de witte hellingen omlaag, alle omtrekken vervaagden in de golvende buien en alleen ons verstand waarschuwde nog voor de verraderlijke diepten links en rechts. Wij drongen samen naar het midden van den weg en vochten ons door de vlagen vooruit.
Maar ons vechtersbloed, verdund en verstijfd, was geen portuur meer voor de aanstormende kracht van het gebergte. Voor mij zag ik hoe een ruiter, zichzelf en zijn dier opgevend, buiten de file bleef staan en door den ijzigen orkaan in den afgrond werd geblazen. Een oogenblik hield ik zelf stil en sloeg een kruis, maar wat beteekent zulk menschelijk gebaar waar de
| |
| |
chaos regeert? Ik had beter mijn teugels kunnen houden. Mijn vos, opschrikkend uit zijn droomstaat van moeheid en verstijving, struikelde, gleed af en stortte langs de helling. Ik sloeg naar voren over zijn kop, een kort oogenblik rolde ik mee, toen bleef ik met een schok hangen.
Het volgend moment was wellicht het vreemdste van mijn leven, dat toch avontuur genoeg heeft gekend. In helder licht, wisselend en bont, trok tafereel na tafereel van mijn verleden voorbij, zoo treffend alsof ik alles opnieuw beleefde. Geen herinneringsbeelden waren het, maar nieuwgeschapen werkelijkheid, weer deed ik, greep ik, handelde ik, gelijk ik eerder had gedaan. Alleen, nu ik dit alles onder woorden breng, moet ik erkennen, dat iedere begeleidende gedachte ontbrak. Ik voelde alleen vreugde of spijt. Het was of de gedachten die mij hadden bijgestaan tot de keuze der handeling, overbodig waren geworden.
Hoe lang dit moment duurde, weet ik niet. Plotseling werd mijn werkelijkheid weer teruggezet in de wereld van den gierenden sneeuwstorm en vond ik mij in mijn teugels verward, boven den afgrond hangen. Een meter boven mij stond mijn vos in een kleine spleet, de beenen krampachtig vastgezet in een brokkelige ijslaag. Ik hing met mijn volle gewicht aan zijn bit en hoofdstel.
| |
| |
Wat hij moet hebben uitgestaan, durf ik zelfs nu nog niet te overdenken. Zeker heeft hij geweten, dat hij mijn leven droeg, want deze dingen ervaren mensch en dier gelijk en zijn gespannen oog sprak met mij zonder woorden. Maar de pijn van zijn armen scheurenden bek en de angst van zijn trillende spieren heb ik niet kunnen medevoelen en dat stemt treurig.
Zelf voelde ik geen angst, ik was te moe. Ik voelde ook geen blijdschap toen naast mij een van mijn ruiters aan touwen werd neergelaten en hij mij, vast aan zijn eigen lichaam gebonden, lossneed uit mijn teugels. Toen ik weer boven aan den weg stond, waar mijn mannen tot een klomp gedrongen op mij wachtten, was het eerste waarom ik vroeg een touw, opdat ik zou kunnen afdalen en trachten mijn vos te redden. Maar ditmaal weigerden zij mij gehoorzaamheid, zij wilden verder en ik wist dat zij gelijk hadden. Maar hoe kon ik mijn kameraad alleen achterlaten? Mijn plicht beval, mijn hart weigerde en onder de marteling der keuze voelde ik mij flauw wegzinken.
Maar een van mijn luitenants greep met zijn hand om mijn arm. ‘Het is niet meer noodig,’ zei hij. ‘Zie.’
Vijftig meter lager lag het slappe lichaam van mijn vos reeds half begraven in de sneeuw. Het
| |
| |
was voorbij, zeker was ook hij te moe geweest. Hij had zich laten vallen toen hij geen plicht meer had. Mijn mannen zwegen en begrepen dat ik snikte.
Dagenlang heb ik meegereden achter iederen ruiter van mijn troep, ik wilde niemand van zijn rijdier berooven. Zoeshebben wij nog een week gedwaald tot we de vlakte bereikten. Toen wij in de prille lente Frankrijk binnenreden, stonden de appelboomen in bloei en spuwden de boeren langs den weg voor ons uit. Wij behoorden tot een verslagen leger.
|
|