| |
| |
| |
III
De wereld ging open, ik reed het wijdste voorjaar binnen dat ik ooit had beleefd. Heuvel glooide achter heuvel zuidwaarts, de zon tegemoet. De eerste dagen reed ik zoo zonder vragen, slechts vagelijk bewust van mijn richting, doch in voortdurend vreugdvol evenwicht tusschen einder en einder. Waar ik ging, was het schoon en goed en volkomen bevredigend. Als een boerin mij haar geurig brood reikte, taalde ik niet naar het spitgebraad der steedsche eethuizen, onder de balken eener boerenherberg, waar ik mij in een deken gerold neerlegde, sliep ik droomloos den verkwikkenden slaap der twintigjarigen. En wanneer het lichtgroen dak der loofbosschen mij niet langer beschermde tegen het geweld eener voorjaarsbui, verliet ik mij op den vos en mijn goed gesternte tot ik de schuilplaats vond, die overal aanwezig is om een gelukkig zwerver te beschutten.
Van den ganschen tocht herinner ik mij slechts enkele zeer bepaalde voorvallen. Natuurlijk zagen mijn gretige oogen onnoemelijk veel schoons en belangrijks dat door menschenhanden was gemaakt. Verheven cathedralen, statig glijdende schepen op de breede baan der rivieren
| |
| |
aan wier oevers kasteel na kasteel, het een al weidscher dan het andere rees. Ik verheugde mij in de schoonheid en de waarde van het land des Konings, maar zonder de hartelijke blijdschap waarmee ik iedere torenspits in Normandië begroette. Het was alsof rondom een reusachtig prentenboek lag opgeslagen, het boeide en amuseerde mij, doch mijn eigen levensboek was het niet.
Zoo zag ik ook de stad Rouaan met haar statige gebouwen en haar weelde van fraai gehouwen beeldwerk, doch hoewel het de eerste groote stad was, waarin ik mij als jong mensch vrij en zelfstandig bewoog, was ze mij slechts een kijkspel, meer niet. De burgers, als mieren dooreenkrielend langs de kaden, de klerken van het gerecht, met hun zelfbewust genepen lippen, de opgesierde dames in hun draagstoelen, bekeek ik oplettend doch vooral niet eerbiedig. De stadswereld leek mij dor en lichtelijk verdwaasd, ik verwonderde mij, dat de menschen zoo slecht pasten tusschen de grootsche bouwsels, die ze toch zelf hadden gezet.
‘Maar ze hebben ze niet gezet,’ antwoordde de barbier die mij den knevel sneed. ‘De burgerij gaf het geld, maar de groote bouwmeesters hebben ze ontworpen. Op honderd burgers zijn er geen tien die ernaar kijken.’
Het was een rustige man, die barbier, en ik
| |
| |
apprecieerde de wijze waarop hij zijn werk deed. Het valt niet gemakkelijk om de handen van een ander te verdragen, doch zijn aanraking was eer aangenaam.
‘Gewoonlijk spreekt de burgertrots anders,’ zei ik, ‘maar ik voel veel voor uw opvatting.’
‘Het is geen opvatting, het is waarheid,’ zei de barbier. ‘Ik houd geen kapperspraatjes tegen mijn klanten. Ik tracht met hen te redeneeren totdat wij elkaar begrijpen en de zaak waarover wij spreken.’
Ik bracht een aangenaam halfuur bij hem door en toen ik wegreed door de monumentale Zuidpoort, was hij de beste herinnering die ik meenam uit de stad Rouaan. Ik wist zelfs nog zijn naam, een korten naam, Pierre Brot.
Het onderhoud met den notaris had slechts onnut oponthoud gegeven, want deze aangekleede stokvisch bleek een meester in het ontduiken van vragen en mijn eigen trots weerhield mij om met een burger het onderwerp van mijn afkomst te behandelen. Maar een hinderlijke teleurstelling drukte mij toen ik de stad achter mij liet en het duurde even eer zij zich liet bannen. Tenslotte echter verdween ze in het waas boven de groenende velden en nam de rust van het wijde land mij weer in zich op.
De middag was zonnig en stil. Ik volgde een
| |
| |
eenzamen landweg want het geraas en het stof van den postweg met zijn jakkerende koetsen en ruiters stond mij tegen en ook de vos apprecieerde zichtbaar het mulle zandspoor. Zoo reed ik voort in de richting van Parijs, waar ik Jerôme zou ontmoeten. Ik doezelde wat voor mij heen, want het glooiende akkerland bood weinig afwisseling en er was mij gezegd dat er geen gevaar voor straatrooverij bestond in deze streek. Er lagen enkele verspreide gehuchten en het volk leek mij stompzinnig doch goedmoedig.
Slaperig reed ik op de maat van een inwendig geneuried wijsje, toen een sidderende beweging van den vos mij overeind zette. Even later zag ik een stofwolk voor mij uit en toen ik snel mijn afstand verkortte, zag ik een schouwspel dat mij plotseling en heftig in het hart klauwde.
Op een boerenwagen, omringd door krijschende mannen, vrouwen en kinderen zat tusschen twee schoutsknechten een oude vrouw. Haar grijs haar kleefde in slierten op haar bebloed voorhoofd, de kleeren hingen haar in flarden om het lijf. Doch erger dan dit was de angst die uit haar heele wezen kermde, de angst van haar saamgenepen handen, haar opgetrokken schouders, haar schichtige oogen. En telkens als uit de menigte een vuist opstak, dook ze
| |
| |
ontzet neer tusschen de beide schoutsknechten.
Op eenmaal zag ik weer de schuwe oogen van mijn moeder achter haar gespreide vingers. Tegelijk hield ik de teugels in en voegde mij bij de groep.
Het volk, door het dolle heen, maakte geen plaats, doch ik deed den vos steigeren tot vlak naast den wagen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg ik den voerman.
‘Hekserij,’ zei de man. ‘Ze heeft alle drie kinderen van den molenaar behekst, drie dagen lang is er telkens een gestorven. Nu brengen we haar naar Rouaan op den heksenstoel.’
‘Wat is dat voor bijgeloof?’ riep ik. ‘Heb jullie nooit gehoord dat er besmettelijke ziekten zijn waaraan kinderen kunnen sterven? Hoe weet jullie dat het haar schuld is?’
De voerman haalde zijn schouders op. ‘Ze hekst al jaren. Altijd is ze aan het prevelen en bezweren. Maar nu is het uit. De schout komt na.’
Ik keek rond. Het furieuze volk, slechts even gestuit door vrees voor mijn stand, begon steenen te rapen. Het was duidelijk dat ze zich hun wraak niet zouden laten ontnemen. Uit den menschenkluwen staarde een witbestoven masker mij onheilspellend aan: de vader.
De schoutsknechten, blijkbaar slechts be- | |
| |
dacht op het ongestoord transport van hun gevangene, bogen zich naar weerszijden en hielden het rumoerende volk hun pieken voor. Op dat moment ging mij een trillende wilsstroom door het lichaam, ik dacht niet, voelde niet, ik onderging slechts den heftigen impuls die bezit van mij nam. In de stijgbeugels staande, omgreep ik de oude vrouw met twee armen, wierp haar voor mij op den vos en rende, over zijn hals gebukt, den weg af vanwaar ik was gekomen.
Achter mij ging een gillend geloei op. Steenen vlogen maar zij raakten mij niet en vertrouwend op de snelheid van mijn vos, keek ik zelfs niet om. Zoo rende ik voort, het slappe lichaam dwars voor mij heen en eerst toen om en achter mij de stilte zich weer aaneen had gesloten, matigde ik mijn vaart en richtte mij op om rond te zien.
Het land lag wijd en leeg. Klaarblijkelijk had men zelfs niet gepoogd mij met den wagen te achtervolgen, maar ik moest erop bedacht zijn dat een enkele heldere kop den boerenknol zou kunnen afspannen en mij nazetten. Het beste was wel om tot den donker een schuilplaats te zoeken.
Terwijl ik zoo dacht, ondersteunde mijn hand onbewust het grijze hoofdje. En toen, plotseling, overviel mij een onzinnige lachbui, ik zat te schudden in het zadel. Het was inderdaad te dwaas. Hier was ik als dolende ridder de
| |
| |
onschuld te hulp gesneld, nog wel op lang niet ongevaarlijke wijze, en als resultaat zat ik met een tandeloos boerenbestje in den arm zonder te weten hoe ik haar weer moest kwijtraken. Ik lachte mij tranen om mijn eigen figuur en grinnikte nog steeds na toen het wijfje plotseling haar oogen opsloeg, mij bijna helder aanzag en zelf met een hikkend lachje op mij wijzend zei: ‘Jean-qui-rit.’
Ik trok haar verder omhoog en reed door. Jean-qui-rit was tenminste een acceptabele naam en altijd beter dan zijn tegendeel. Waarom zou men niet lachen zoolang men niet behoeft te schreien? Ik keek om mij heen of ergens een schuilplaats was te vinden, maar het terrein was vrij vlak. Dus reed ik van boomgroep tot boomgroep dwars door de velden, tot de torens der cathedraal van Rouaan weer opdoken aan den horizon en ik bij gebrek aan beter, een onderkomen zocht in een leegstaande schaapskooi. Nog voel ik de opluchting waarmee ik het wankel, onsmakelijk wijfje uit mijn arm op den leemen vloer liet glijden, maar evenzeer heugt mij de langzaam groeiende onbehaaglijkheid, die het urenlang samenzijn met dit murmelend en grinnikend wezen geleidelijk in mij wekte. Hoewel ik niet aan hekserij geloofde, ondervond ik een zeldzaam benauwenden en
| |
| |
neerdrukkenden invloed van haar zinneloos gepraat. Blijkbaar geloofde zij zelf stellig aan haar occulte kracht en twijfelde zij niet of ik was haar als afgezant van Beëlzebub te hulp gezonden. Eerst zat ze nog stil in een hoek, later echter kwam ze onder diepe buigingen op mij af, sprak mij aan als Hoogmogende Hellebroeder en negeerde volkomen mijn geruststellende mededeeling dat ik een eenvoudig reiziger was, die haar uit puur menschelijk meegevoel had bijgestaan. Mijn woorden schenen zelfs niet haar vleeschelijk oor te treffen. Tenslotte zag ik in, dat de weg tot haar begrip versperd moest zijn en speelde ik haar spel mee. Toen de avond viel, grendelde ik haar zonder pardon in de schaapskooi terwijl ik haar toeriep, dat Zijne Onderaardsche Majesteit mij ter audientie had bevolen.
Op den postweg naar Rouaan bedacht ik tevreden dat mijn beurs, dank zij mijn sobere reisgewoonten, nog goed was gevuld. Het afwikkelen van dit dwaas avontuur zou stellig geld kosten, maar ik bezat het tenminste. Om te beginnen zou ik al een stevig sluitgeld moeten betalen om na zonsondergang binnen de poort van Rouaan te komen.
Maar toen ik met mijn rijzweep op de poort klopte, verscheen bijna onmiddelijk een bejaarde poortwachter die mij binnenwenkte en
| |
| |
toen ik op zijn ‘Waarheen?’ ten antwoord gaf: ‘Pierre Brot’, mij zonder eenig verder onderzoek liet gaan. Zelfs scheen het mij alsof hij mij verstolen toeknikte. Tegelijk kwam uit de schaduw binnen de poort een man op mij af die zeide: ‘Pierre Brot? Ik stal uw paard. Om elf uur wacht ik u weer.’ Doch zelfs deze onverwachte gebeurlijkheden leken mij niet helsch van nature, ik snoof geheimzinnigheid, maar geen gevaar. Zachtjes fluitend zocht ik in den schemer mijn weg naar de binnenstad, waar ik Pierre Brot in zijn woning hoopte te vinden. Als er iemand was die mij kon helpen vechten tegen dom bijgeloof dan was het de waarheidlievende barbier en chirurgijn. Daarbij had ik geen keus. Behalve den notaris was hij de eenige mensch in Rouaan dien ik bij name kende.
Onder zijn uithangbekken wachtte mij een nieuwe verrassing. Nauwelijks stond ik op de stoep, of, nog eer ik den klopper had geheven, opende zich de deur en voelde ik mij, vast aan de hand gegrepen, verder geleid door een donkeren corridor. Toen werd ik door een deur geschoven en daar, in een kleine kamer bij een enkele kaars, zat Pierre Brot.
Maar niet de Pierre Brot dien ik des middags had ontmoet, het gemoedelijk heerschap dat keuvelend het scheermes zwaaide. Neen, hier
| |
| |
zat een ernstig man, een deftig burger in zwartlakensch pak met witkanten kraag, zelfbewust, zelfbeheerscht, met rustigen glimlach. Toen hij mij zag, sprong hij verwonderd op. Het volgend oogenblik luidde hij rinkelend een tafelschel die naast hem stond.
Ik boog, maar voor ik een woord had kunnen spreken, opende hij een zijdeur en schoof mij over den drempel een schemerige ruimte binnen. Ik bemerkte dat ik in zijn winkel stond, want mijn hand greep om den rug van een barbiersstoel. Even later had hij vuur geslagen en een kaars ontstoken.
‘Hoe zie ik u zoo spoedig terug, jonker?’ vroeg hij.
Het is mij gegeven om in korte woorden feiten te kunnen meedeelen. Ik kon hem het belangrijkste vertellen eer ik voelde dat zijn aandacht van mij afgleed naar een voetstap op zijn winkelstoep en hij mij verliet.
Een oogenblik later was hij terug en wenkte met een hoofsche buiging dat ik hem zou volgen. Hij bracht mij terug in het kleine vertrek waar ik het eerst was toegelaten.
‘Ik kan u vanavond niet bijstaan in uw goed werk,’ zei hij, ‘want ik heb ander goed werk te doen. Ik geloof in een Voorbeschikking, jonker, en het is, meen ik, geen toeval dat ge juist nu
| |
| |
op deze vreemde wijze in mijn huis verschijnt. Er zijn hier eenige vrienden bijeen voor een geestelijke oefening en men heeft geen bezwaar dat gij eraan deelneemt zoo dat uw eigen wensch zou zijn. Naar wat ik vanmiddag van u hoorde en ge mij zoojuist hebt verteld, gaat ook bij u de liefde tot God en den mensch boven leer en wet.’
‘Dat gaat ze zeker,’ zei ik. ‘Doch ik wil van geen geheimen weten, die anderen in gevaar zouden brengen als ze mij werden ontfutseld. Ik ben jong en bij een kan wijn zegt men soms dingen die men niet wenscht te zeggen. Als uw kring behoort tot een der vrije secten die door Kerk en Koning worden vervolgd, is het beter dat ik uw bijeenkomst niet bijwoon. Ik ben noch voor noch tegen deze dingen, niet mijn hoofd wikt maar mijn hand. En nu mijn hand die oude mishandelde stakker heeft bevrijd, behoeft mijn hoofd slechts te verzinnen hoe ik haar veilig onderbreng, zoodat ik zoo vlug mogelijk kan verderreizen.’
Een glimlach spreidde zich uit de fijne lachrimpels naar de oogen waarin ik keek. ‘Ge hebt gelijk, jonker. Met twintig jaren is men een andersoortig werktuig Gods dan met vijftig. Maar mijn hoofd kan uw hand allicht bijstaan. Wilt ge niet hierblijven tot ik na onze bijeen- | |
| |
komst de zaak met u overleg? Onderwijl schenkt mijn vrouw u een glas wijn.’
Natuurlijk nam ik de uitnoodiging aan en zelfs ondervond ik een lichte genoegdoening dat deze waardige burger van Rouaan mij in zijn huiskamer wenschte te introduceeren. Ik had nimmer aanraking gehad met het burgerlijk leven, ik kende slechts het boersche milieu van Normandië. Toen ik het proper vertrek met zijn zwaar eiken dressoir en koperen kandelaars betrad, voelde ik de ruimte bepaald door onbekende grenzen, doordrongen van onbekende mogelijkheden, bij uitstek eerbiedwaardig en vruchtbaar. Niet dat mij dit alles toen in woorden klaar werd, maar het dwong mijn hoofd tot een diepen groet boven de hand die Madame Brot mij reikte.
Het uur dat ik bij de smalle donkere vrouw met het hooge voorhoofd vertoefde, werd mij, den onbezonnen jongen, tot een voortdurend leeren en mij verwonderen. Wat wist ik eigenlijk van vrouwen? De boerenmeisjes, zeker niet de beste, die mij ter wille waren geweest, mijn arme ontoerekenbare moeder en de brave slovende Suzanne, zij hadden mij allen doen gelooven dat vrouwen de aanvaardbare maar inferieure helft van het menschelijk geslacht vertegenwoordigen. Hier echter zat een rustig
| |
| |
glimlachende jonge moeder, wier bezige vingers aan een kinderhemdje naaiden en wier blik bijwijlen afdwaalden naar een mandewieg in den hoek van het vertrek, maar die mij, steeds met de oogen op haar naaiwerk, sprak over dingen die ik nimmer door een vrouw had hooren aanraken, de dingen van den geest. Ik vermoed dat zij trachtte te peilen in hoeverre ik het vertrouwen van haar echtgenoot waardig was en mijn onwetendheid moet haar wel zeer hebben verbaasd. Ik kende zelfs niet de namen der wijsgeeren die zij aanhaalde, namen die naar ik aanneem grootheid van geest en ziel vertegenwoordigen, doch die mij tot op den huidigen dag namen zijn gebleven. Haar echter waren hun uitspraken blijkbaar levende werkelijkheid, want haar oogen schitterden terwijl zij ze nasprak. Doch toen ze bemerkte, dat ik haar niet kon volgen, herstelde ze op fijnzinnige wijze het verbroken contact en terugkeerend tot de lichtere aanvangen van ons gesprek, leidde ze mij naar wat mij waarlijk ter harte ging, de eenvoudige vreugden van mijn jeugd. Zoo kon ik haar uitvoerig vertellen van mijn goeden vriend, den vos, en toen haar man binnentrad, vond hij haar met rustende handen en een glimlach naar mij luisteren.
Aan de ontmoeting hunner oogen in vraag en
| |
| |
antwoord, zag ik dat ook zij mij wilde vertrouwen en ik voelde mij wonderlijk gevleid toen Pierre Brot, nog in de deurpost, geruststellend knikte naar iemand die achter hem in het duister van het portaal bleek te wachten.
‘Maître François,’ zeide hij ‘hier is een Normandisch edelman, die straks met u den weg naar Parijs zal volgen. Hij heeft een liefdewerk op zich genomen waarin ge hem misschien kunt bijstaan.’
Ik was opgestaan en had mij gebogen voor den man die in den lichtkring der kaarsen was getreden. Hij droeg de kleeding van een handwerker maar zijn oogen en zijn milde mond geleken die der heiligenbeelden, hoewel menschelijk in hun dappere vastberadenheid. Stellig was hij voorganger in dezen kring want Madame Brot was opgerezen en had den grootsten armstoel naar voren geschoven. Maar hij dankte, en staande, verzocht hij mij zonder verder oponthoud met hem te vertrekken, ik kon hem dan al gaande tot de poort mijn zaak voorleggen. Zoo rustig en beslissend waren zijn stem en gebaar, dat ik nog slechts zwijgend een handdruk wisselde met Pierre Brot en mijn gastvrouw en zij van hun kant, zonder zich verder te mengen in wat gebeuren ging, mij aan zijn leiding overgaven. Toen ik voor hun huisdeur nog eenmaal
| |
| |
omzag, stonden zij hand in hand, welhaast schaduwen in den duisteren vierhoek. Ik heb hen nimmer weergezien want de Rouaansche Protestanten hebben zwaar moeten lijden in den tijd die volgde.
Maître François behoefde nog minder uitleg dan de intelligente barbier en chirurgijn, hij begreep onmiddellijk. Wij besloten dat ik de geesteszieke vrouw te paard van het veld zou halen en haar in het duister op den weg zou brengen en naar de huifkar, die Maître François vervoerde.
‘Ik kan zeggen dat zij een zieke is, die met mij naar het hospitaal der Franciscanessen te Evreux reist,’ zei hij. ‘Het is de waarheid, want daar wil ik haar brengen.’
‘Zullen ze haar daar niet ook van hekserij beschuldigen?’ vroeg ik.
Maître François lachte den wijzen glimlach, die zijn mond vorm had gegeven. ‘De Eerwaarde Moeder gelooft evenmin aan hekserij als gij en ik. In heel Frankrijk gelooven alleen nog wat achterlijke dorpelingen, dat oude vrouwtjes onnatuurlijke wonderen kunnen doen.’
‘Maar de heksenstoel in Rouaan wordt nog druk gebruikt,’ protesteerde ik. ‘En de schout zelf zond zijn knechts met dat menschje erheen.’
| |
| |
Het duurde een enkele seconde eer het antwoord kwam. ‘Ge moet nog leeren om door de feiten heen de wereld te begrijpen. Het is gemakkelijker om nu en dan een heks te verbranden, dan de boerenfamilies ruimer woning en beter voedsel te geven of de stallen te verbeteren en de ziekten te voorkomen waaraan het vee sterft. Zij die regeeren, hoog en laag, moeten hun mislukkingen kunnen verontschuldigen.’
Ik wist niet te antwoorden. Het was mij alsof het land des Konings, dat ik de vorige dagen zoo zorgeloos had doorkruist en dat in mijn herinnering zijn eigen stralenden hemel had, plotseling onder een looden koepel lag gevangen. Gerecht dat op onrecht berustte? Al de natuurlijke oprechte gevoelens van mijn twintigjarig hart kwamen in opstand. En, vreemd genoeg, keerde mijn wrok zich het eerst tegen hem die mijn oogen opende voor het wereldsche wanbeleid.
‘Dat is laster!’ riep ik heet. Maar terwijl ik sprak, twijfelde ik reeds.
‘Het is moeilijk om te leeren zien wat wij niet willen zien,’ zei mijn gezel. ‘Maar een man moet de waarheid weten te erkennen eer hij mensch kan worden. Wel jonker, hier zijn wij aan de poort.’
Nog verward en onzeker, weifelde mijn hand om de zijne te vatten, die hij mij toestak. Het
| |
| |
volgend oogenblik had hij zich reeds tot den voerman gewend, die hem naast een boerenwagen wachtte. Ik voelde de afwezigheid van den geboden handdruk nog, toen ik reeds lang de teugels van mijn vos hield en toen ik een uur later met het babbelend vrouwtje den donkeren weg afreed en ingespannen luisterde of ik karrewielen hoorde knarsen, verlangde ik minder mijn vrachtje kwijt te worden, dan een laatste woord te wisselen met den man, dien ik zoo stellig mijn meerdere wist.
Hij stond voorbij een kruispunt en wachtte mij in het licht der opkomende maan. Rustig nam hij de vrouw van mij over en legde haar in de huifkar op een hoop stroo, haar toesprekend zooals men een ziek kind toespreekt. En zij verzette zich niet.
Toen hij naar beneden klom, stak ik hem beide handen toe, want in dit oogenblik rees de dankbaarheid jegens dezen vreemde, die mijn zorg van mij wilde overnemen, vol en warm in mijn hart. Bijna schaamde ik mij nu om hem aldus te belasten, maar hij vatte mijn hand in een vasten greep en mij sterk in de oogen schouwend, zei hij: ‘Ge hebt deel aan den keten van goeden wil, die onze aarde bijeen houdt, jonker. Wees een sterke schakel!’
‘Zal ik u niet meer mogen ontmoeten?’ was
| |
| |
het eenige wat ik te vragen wist, ‘waar woont ge en hoe is uw naam?’
De woorden waren mij ontglipt eer ik begreep dat mijn adeltrots mij weer eens parten speelde. De edelman richtte zich tot den handwerker en vergat de ware verhouding.
‘Ik heb geen woonplaats en veel namen,’ antwoordde hij. ‘Maar als het Gods wil is, zullen wij elkaar weer ontmoeten. Vergeten kunnen wij elkander niet meer, ook al weten wij niet van namen. Rijd verder, jonker, gij gaat sneller dan ik.’
Zoo liet ik hem achter. Thans weet ik dat dit feitelijk zoo onbelangrijk jeugdavontuur van aanvang af in mijn herinnering werd bewaard, wijl het mij onmogelijk was om de klare oogen van dien reizenden prediker te vergeten, noch den mond, die mij mijn opdracht gaf.
|
|