| |
| |
| |
IV
Parijs hield mij niet langer dan de paar dagen, noodig voor de rust en het nieuwe hoefbeslag van mijn vos. Blijkbaar was ik te jong om te worden geboeid door de physionomie van menschen en dingen en dit immers is het eenige wat een groote stad de eerste weken van zich laat zien.
Versailles bezocht ik zelfs niet, hoewel mijn gouverneur dreigend en vleiend betoogde, dat ik tenminste een vleugje hoflucht moest inademen eer zijn geweten hem toestond om mij als volleerd edelman aan mijn voogd voor te stellen. Ik lachte hem in zijn gezicht uit. Waar had hij mij anders kunnen brengen dan aan een bediendenuìtgang? Wel verwonderde ik mij dat mijn voogd zelve mij nimmer naar Versailles had bevolen, waar hij zijn appartementen had. Het was vreemd dat hij mij steeds tot zich liet komen in de enkele maanden die hij op zijn kasteel doorbracht. Maar zooveel in de verhouding tot mijn voogd was min of meer onverklaarbaar. Ik liet het erbij liggen.
Het eenige dat ik, waarschijnlijk om den ironischen blik van Jerôme te trotseeren, in Parijs wilde leeren kennen, waren de meisjes van ple- | |
| |
zier. Ik bezocht een adres, dat mij door een bedelaar bij de Sainte Chapelle in de hand was gedrukt. Hij had het landjonkertje goed getaxeerd want hij zond mij naar een vrij zindelijk bordeel, maar dit galante leven leek mij niet zeer galant, ik ontving een indruk van stompzinnig onfatsoen, die mij de laatste uren van den nacht slapeloos en verbitterd op het harde matras van mijn logement deed woelen. Ik had nog te leeren dat zulke nachten altijd op gelijke wijze eindigen, tenminste voor een man, die niet in staat is om mateloos dronken te worden. Toen ik des morgens mijn hoofd onder de pomp stak, bedacht ik gemelijk, dat mijn Normandische liefjes met vrij wat minder omslag veel natuurlijker vreugden wisten te geven dan deze gedresseerde slavinnen. Proestend en wrijvend schold ik mij innerlijk een dwaas, dat ik van Parijsche lichtekooien had verwacht, wat dichters als Boccaccio slechts uit droomen weten neer te schrijven.
En toch droomde ik dienzelfden avond onder laag neerhangende seringetrossen mijn eigen romantischen droom van verlangen en hoewel ik, als uit iederen droom, ontwaakte in een bitterder werkelijkheid, heb ik nooit zijn schoonheid kunnen vergeten.
Ik had Parijs achter mij gelaten en mijn uitge- | |
| |
ruste en tevreden vos draafde tusschen de parken en lusttuinen der rijke burgers naar het Zuiden. Geuren en vogelklanken begeleidden en omzweefden een violetten zonsondergang, het jonge blad, groen gewasschen door een enkele zoele bui hing glimmend en glinsterend boven de tuinmuren. Met een half uur, dacht ik, zou ik het hospitium der Benedictijnen bereiken waar ik den nacht wilde overblijven, om in den vroegen ochtend den langen frisschen rit te beginnen, die mij dagenlang door het weinig bevolkte dal van de Yonne moest voeren. Parijs lag achter mij als een slecht geslaagde proef. Ik had tot duizelens toe in menschengezichten gekeken en, naar ik voelde, zonder eenig profijt. Toen de witte schim der maan zich losmaakte van een paarlmoeren avondhemel en blinkend haar kuischen vorm aannam, zuchtte ik van herwonnen tevredenheid. De zachte bries gleed liefkoozend over mijn handen en wangen en opnieuw genoot ik de blijde zekerheid van mijn bewegingen tusschen de dingen der natuur. Het deerde niet dat de weg langer bleek dan ik verwachtte en het hospitium ook met het vallen van den Meinacht onvindbaar bleef, spelend floot ik den lokroep der nachtegalen na en beluisterde glimlachend hun antwoord. Dieper zonk de nacht en onder het zwaar kastanjedak der lange laan drong
| |
| |
zelfs niet de smalste manestraal, maar ook door deze duistere schaduwwereld vond het kloppend leven in mij en mijn rijdier stap voor stap zijn richting.
Totdat op den nachtwind een vage zoete toon aandreef, zwellend en weer afnemend, moeiteloos stijgend als een kind dat zich op de teentjes heft, dan wederkeerend op hooger, nog ijler trilling. Ik hield den vos voorzichtig in. Dit was geen vogelkeel, want het kristallen geluid der zangvogels treft slechts die koele klare ruimte van ons hart, waar wij zonder vreugde of leed met het oor alleen luisteren, deze stem echter trilde door in een diepte die ik niet in mij kende, ze ontdekte mij een naamloos en stom verlangen.
Ik moest mij overgeven. Ik wist niet meer van plaats of uur, ik boog het hoofd en dronk deemoedig toon na toon als het gras den dauw. Wat zingt dit andere menschenhart den Meinacht toe? Klacht? Weemoed? Vraag? Antwoord mijn eigen hart, verstaat ge ook zoo tot den bodem de taal der ziel? Neen, ge zijt te jong en te wild, maar als ge luistert zult ge leeren verstaan. Voelt ge u niet reeds een klankbord dat medetrilt?
‘Hoe vreemd is deze reis,’ peinsde ik toen de stem zweeg. ‘Waarheen leidt ze en wie is de reiziger die Ik zegt? De wereld om mij heen
| |
| |
verandert van uur tot uur. Of ben ik het die verandert?’
Ik luisterde of de stem een antwoord had, maar alleen de nachtwind ruischte nog, hoewel ongeboren tonen boven zijn accoord bleven zweven. Toen ik opsteeg en wegreed, droeg ik het stille luisteren mee in elken vezel en zelfs de vos zette zijn hoeven omzichtiger in het zand van den weg. Zoo dook ik omhoog uit het zwart van de kastanjelaan en daar, plotseling, stond ik tegenover een zwaar bouwwerk dat, naar ik meende, het hospitium der Benedictijnen was. Rondom ingesloten door hooge muren, zag het er weinig gastvrij uit, maar men had smij verteld van zijn hoogen ouderdom en ik onderstelde dat het wellicht in troebele tijden door vestingwallen versterkt was geworden. Ik steeg af en mijn vos aan den teugel voerend, liep ik langs den muur om den ingang te vinden.
Stellig had ik slecht opgelet, meende ik, toen ik teruggekeerd aan mijn uitgangspunt, nergens poort of hek had gezien. Maar ik was gewend om te vinden wat ik zocht en dus bond ik den vos aan een boom en liep van dichtbij speurend langs den voer van den wal.
Al gaande, werd ik steeds meer gevangen in den toover van den Meinacht. Het gedierte van veld en bosch, eerst in den aanvang van zijn kort
| |
| |
leven, ritselde en piepte zachtjes, nog kende het niet de schelle schreeuwen van hoogzomer en herfst die prooilust en bronst beteekenen. Over de gemetselde kanteelen zonk een bedwelmende wolk van geur, zeker bevond zich daarachter een bloeiende bosschage. Even stond ik stil. Zooveel lieflijkheid uit die stille, groene plantenwezens en hoeveel stank uit de dringende menigte van Parijs! Ik schudde de herinnering van mij af en zocht verder, nu dringender.
Totdat onverwachts aan de andere zijde van den muur een toon rees, zwol, daalde, en de stem die ik eerst van verre had gehoord nu van dichtbij een lied inzette.
Opnieuw werd ik vastgebonden op de plek waar ik stond. Een jonge vrouwestem, zoet en puur, maar, hoorde ik nu, hoe moede. En terwijl de stem verder zocht langs de lijnen van het lied, werd ze al droeviger en moeder, als had ze bij haar aanvankelijk opwieken te zeer de kracht verspild van een gepreste keel. Nog enkele afgebroken tonen bereikten mijn oor, toen onderscheidde ik niet meer dan een snik.
Lief of leed? Ik wachtte en zocht niet langer. Ik klom omhoog langs een jongen beukestam en liet mij neer langs een tak die over den muur groeide. Dit uur behoorde mij, het was mij aangezegd den ganschen langen, betooverden avond
| |
| |
en mijn hart gaf kloppend zijn toestemming tot avontuur.
Eerst zag ik niets dan een blauwpaarse gloed waar de maan over het seringenbosch scheen. Toen onderscheidde ik een lichte vlek laag in het gras en voorzichtig naderend, zag ik de vrouw, die met haar armen wijd gespreid, haar gelaat in de aarde drukte. Ja dit was leed, geen gespeelde, gezongen klacht. Mijn hart, dat zich straks zoo gewillig had gelijkgestemd met den zoeten roep van haar stem, klopte nu pijnlijk mede bij iederen doffen stootenden snik. Ik boog mij over haar heen. Zooveel wanhoop in dezen goddelijken lentenacht? Kon de wereld zoo volmaakt zijn en toch zoo vol smart? Reikte mijn wereld van zon maan en sterren, van dier en plant, niet tot stilling van dit leed? Plotseling onderging ik het hartstochtelijk verlangen om het snikken te dooven, om een overwinning te bevechten voor het klare maanlicht en den seringengeur. Ik stak mijn hand uit en streelde het snikkende hoofdje. Het moest en zou tot bedaren worden gebracht.
Mijn hand bleef streelen, zij uitte al de stomme teederheid die in mij zwol bij dit wanhopig lijden. ‘Stil maar, stil,’ zei mijn hand, zoo welsprekend, dat ongetelde minuten voorbij waren gegaan eer een vonk van verstandelijk denken
| |
| |
tegelijk bij de vrouw en bij mij het vreemd tooneel belichtte. Doch plotseling bemerkte ik hoe ongewoon ik mij gedroeg en trok mijn hand terug. Tegelijk sprong zij met een kreet overeind en mij iets toeroepend dat ik niet verstond, snelde ze weg alsof ze werd gejaagd. Ik volgde haar. Mijn hand wilde nog troosten, nog zooveel zeggen en mededeelen. Onder mijn vluggeren stap verminderde de afstand tusschen ons en bijna had ik haar ingehaald, toen ze met een haastigen sprong tusschen het struikgewas dook en mij met afwerende armen nogmaals en nogmaals het woord toeriep, dat ik straks niet had verstaan. Nu echter drong het tot mij door, drong als een felle stoot in mijn borst. Het was het gruwelijkst woord uit menschenmond, het schrille maanwoord der verdoemden:‘onrein, onrein!’
Mijn armen vielen slap neer. Nog scheen de maan zilverlicht op paarse seringenprieelen, maar zij bloeiden in een ontluisterde wereld. Over alle dingen van kleur en geur wriemelden de maden. Deze vrouw met haar gouden stem was melaatsch, melaatsch het lichaam waarin zij stil en hopeloos schreide. Ik stootte mij aan een ondoordringbaren wand. Machteloos en bijna schuldbewust voelde ik mijn lichaam zwaar op de aarde staan.
| |
| |
En weer klonk haar kreunende klacht.
Toen steeg voor het eerst de roekelooze lust tot verweer in mij omhoog, die mij later in de legers des Konings met een lach den tegenstander tegemoet joeg. Weg met het wikkend verstand! Wat deerde mij de waarschuwing tot voorzichtigheid en lijfsbehoud? Hier en nu, deze minuut is mijn. Ik laat mij niet wegzenden. Hier ben ik, een mensch, uw genoot, een antwoord op uw roep. Laat mij u ontmoeten!
Ik weerhield haar aan haar sidderenden schouder van verdere vlucht en nam haar schokkend lichaam tegen het mijne. Ze ademde diep, als een hongerende die men brood reikt. En zooals deze diep bijt in het reddende voedsel, drukte zij haar hoofd vast aan mijn borst. Ik wist: Nu tast zij naar een mensch. God weet hoe lang haar niemand heeft aangeraakt. Ik liet begaan en sloeg mijn arm dichter om haar heen. Een jonge vrouw met vaste, slanke vormen. Het leven was redeloos en God ver van zijn wereld, dat dit leed kon bestaan! Een blinde teederheid legde mijn vingers streelend om haar wang.
Maar zeker werkte ook in de vrouw haar natuur, die behoeden wilde en sparen. Zij maakte zich los. Wel vluchtte ze niet meer, doch ze hief dringend en afwerend haar hand omhoog.
‘Wees verstandig,’ sprak ze eenvoudig, ‘en
| |
| |
laat u niet verleiden door uw goed hart. Of door uw zinnen,’ voegde ze er met een wijs glimlachje aan toe. ‘Het valt moeilijk dit alles te onderscheiden in een zomernacht.’
Ik voelde mij afgewezen als een domme jongen. Nu ik haar weer aanzag over den scheidingswand tusschen persoon en persoon, ergerde ik mij aan den onberedeneerden drang, die mij tot haar had gedreven. Een jonge en zeer schoone vrouw, een dame in houding en blik, - en ik was haar genaderd als een goedmoedige boerenkinkel. In verwarring week ik een stap achteruit.
Zij zette zich neer op een berm en wees mij nog verder terug. ‘Zoo is het goed,’ zei ze. ‘Wilt ge nu wat blijven en tegen mij spreken? Het is een half jaar geleden dat ik een gesprek heb gevoerd met iemand, dien ik in het gezicht kon zien.’
Zoo heb ik dien zoelen Meinacht doorgebracht als een hofjonker op salet, tegenover de schoonste vrouw die ik ooit ontmoette. Eerst stokten onze woorden, maar allengs kwamen en gingen ze moeiteloos op den lenteadem en droegen teederheid en verlangen over en weer.
‘Ik zou je kunnen liefhebben,’ zei ik. ‘Je stem vertelt dingen die ik wil kennen en die je me zou leeren als je mij kuste. Ik heb al veel gekust, maar zonder te denken.’
| |
| |
‘Ik zou je niets willen leeren,’ zei ze, ‘je moet blijven zooals je bent. Je bent goed, maar de meeste mannen schamen zich voor goedheid. Als je ouder wordt, moet je hieraan blijven denken. Je moet niet vergeten, dat je eens zoo een lieve dwaze jongen bent geweest, dat je een leper hebt willen omarmen uit goedheid.’
‘Het was geen goedheid,’ verweerde ik mij. ‘Ik kon alleen niet verdragen dat iemand verdriet had vannacht. En toen ik je in mijn armen nam, voelde ik dat ik iets ontving wat mij toekwam, iets dat mij al lang was beloofd. Zooals in een droom.’
‘Maar zooals het in droomen gaat, ben ik weggevlucht en greep je in het leege,’ antwoordde zij. ‘Heb je wel eens vlinders gejaagd? Dat is een domme bezigheid, goed voor kleine kinderen. Als je volwassen bent, laat je ze rustig boven hun bloemen fladderen.’
‘Wat praat je oud,’ zei ik. ‘En je bent nog zoo jong. Misschien wel jonger dan ik. Als je geen verdriet had, zou je een klein meisje kunnen zijn.’
‘Ik ben eenentwintig en zoo oud als de wereld. Ik heb aan het hof geleefd sinds mijn huwelijk, ik heb veel gezien.’
‘Vertel van jezelf,’ zei ik.
‘Waarom zou ik je bedroefd maken? Als je verderrijdt, kan ieder kind langs den weg je mijn
| |
| |
verhaal vertellen. Vertel me liever van jou.’
Ik trachtte onder woorden te brengen, wat mij tot dusver had bewogen, maar het was onbelangrijk geworden. Hoe ijdel maakte dit vreemde uur mijn wensch om naam en stand te kennen. En hoe kon ik haar spreken over mijn dagelijksch bestaan? Al wat ik had beleefd en genoten, was mij door mijn lichaam gegeven. Hoe kon ik haar die vreugde beschrijven zonder haar pijn te doen, zij die haar lichaam vergeten moest?
Maar kon zij het vergeten? Toen de nacht op zijn zwartst was, in het uur voor den komenden dageraad, en ik opstond om heen te gaan, had zij een enkel zwak oogenblik.
‘Moet je weg?’ vroeg ze. ‘Is het al voorbij?’ Ze kreunde en ik zette mij weer.
‘Eer ik ga, moet je het mij vertellen,’ zei ik. ‘Niet je historie maar je verdriet. Misschien helpt het.’
‘Men kan zich niet met woorden wegvertellen. Ik wil je ook niet belasten met mijn nood. Maar ik heb het zwaar. Iederen dag sta ik voor mijn spiegel. “Hoe ver al?” -“Hoe lang nog?” - En ik zie geen voortgang. Een enkele kleine doffe plek, die blijft en niet groeit. Soms denk ik dat de doktoren zich hebben vergist en dat ik hier oud en grijs zal moeten worden tot ik mag sterven. Dan moet ik verder denken, gedachte
| |
| |
na gedachte, tot ik kom waar het verstand den weg verliest. Daar kan ik alleen nog zingen, want als ik mijn keel liet schreeuwen, zou hij scheuren. Maar nu wil ik niets meer vertellen. Je moet ook niet meer over mij denken als je bent weggereden. En beloof me, dat je naar een heelmeester zult gaan en vragen wat je moet doen, nu je een leper hebt aangeraakt.’
‘Je bent goed,’ zei ik, ‘zie je wel dat wij bij elkaar behoor en? Ik zal zeker aan je blijven denken, hoe zou ik je kunnen vergeten? Je zult mijn dame zijn, zooals in den ouden tijd. Overal zal ik je stem hooren en alle vrouwen zal ik met jou vergelijken!’
‘Die arme vrouwen! Wie doorstaat de vergelijking met een droom? Maar tot hun geluk zul je mij stellig vergeten.’
Zij had haar houding hervonden. Toen ik mij eerbiedig boog eer ik ruggelings terugweek tot den muur, stond zij rechtop in den gulden mist van den dageraad, als gehuld in een onaardschen heiligenschijn. Maar haar lippen baden niet, zij glimlachten mij toe.
Ik had geheel mijn goeden vriend veigeten. Nat van den dauw hinnikte hij mij tegemoet en ik waagde het niet om op te zitten eer ik hem warm en droog had gewreven. Een kwartier
| |
| |
later stond hij aan den haverbak, dien een Benedictijn gul voor hem volstortte. Voor mijzelf vroeg ik naar brood en wijn. Terwijl ik wachtte in den koelen refter, peinsde ik over wat mij was geschied. Tusschen gisteren en heden lag meer dan een doorwaakte nacht. Ik vond geen woorden, maar mijn mond sloot vaster en bij iedere beweging, die ik volvoerde, bezinden zich mijn leden. Was het de herinnering aan dien laatsten glimlach? Toen mijn maal voor mij werd neergezet, tastte ik niet snel en hartig toe, zooals ik het al mijn leven had gedaan, maar zag ik, eer mijn hand zich strekte, hoe blank het wittebrood was en hoe sprankelend verguld de landwijn in het glas klokte. ‘Is dit het einde van mijn kindsheid?’ vroeg ik mij af en reeds wist ik het antwoord. Ja!
Na mijn ontbijt verzocht ik den broeder-heelmeester te spreken en verzocht hem, naar haar wensch, om een afweermiddel tegen leprabesmetting. Hij bracht mij in zijn cel en terwijl hij mij bedrijvig afwreef met een bijtend vocht, zei hij:
‘Gij zult uw kleeren moeten verbranden. Mogelijk wilt ge ook uw ziel zuiveren in dit huis. Ik kan u den weg wijzen naar de kapel waar altijd iemand aanwezig is om biecht te hooren.’
| |
| |
‘Waarom denkt ge dat ik zou moeten biechten?’ vroeg ik verwonderd.
‘Mijn zoon, er is slechts een enkele lepralijdster in den ganschen omtrek en als ge haar hebt aangeraakt, hebt ge zonde bedreven, want het is een gehuwde vrouw.’
‘Wie is zij?’ vroeg ik haastig.
‘Aan het hof noemde men haar la belle d'Ivry. Zij is een begaafde vrouw uit een groot geslacht en daardoor dubbel ongelukkig. In de leprozenhuizen der groote steden heerscht de kameraadschap der ellendigen, zij leven met elkaar en helpen elkander sterven. Maar deze vrouw van stand is in haar eenzaamheid levend begraven. Mij voegt geen oordeel over den man die haar dit heeft opgelegd, laat ons hopen dat het Jongste Gericht tegenover hem clementer zal handelen.’
‘En zou ik dan te biecht gaan omdat ik haar in mijn arm trachtte te troosten als een broer zijn zuster? Zelfs een heilige had niet anders gedaan.’
De pater glimlachte. ‘Mijn zoon, een heilige zou haar hebben getroost tot zij geloofde aan de barmhartigheid Gods en niet aan de zijne. Onderzoek nu zelf uw hart.’
Ik onderzocht naarstig mijn hart, terwijl ik dien middag het stille dal van de Yonne volgde.
| |
| |
Maar het wilde niet weten van een Barmhartigheid Gods die de wereld liet lijden en eischte zijn volle verantwoordelijkheid voor mijn daden als mensch en edelman.
|
|