‘Suzanne,’ zei ik, ‘vertel me wat je weet. Wie is zij en wat ben ik? Misschien zit ik nooit meer bij je zooals nu.’
‘Ik heb het al meer gezegd, Sieur Jean, wat u weten wilt, weet ik niet.’
‘Vertel dan wat je wel weet, Suzanne.’
‘Wat ik wist, heb ik u verteld. Maar misschien zien wij elkaar inderdaad hierna niet meer. Hebt u een beetje van me gehouden, Sieur Jean?’
‘Suzanne, waarom zeg je niet Jean, zooals vroeger, toen ik klein was?’
‘Hartekind, dat zal ik doen. Als ik aan je denk of voor je bid, noem ik je altijd nog Jean. Vraag maar. Als ik kan, zal ik antwoord geven.’
Ze schoof haar strijkplank dichter naar den haard waar ik zat. Haar hoofd boog zich over het werk, haar woorden kwamen en gingen in de huiselijke cadens van het glijdende strijkijzer. Telkens als een fijner plooiende val haar aandacht vroeg, stokten de woorden een luttelen tel eer ze voortvloeiden naar de volgende spannende handgreep. Ik volgde geboeid haar bewegingen, zooals ik sinds mijn kindsheid had gedaan als ik bij haar in de keuken toezag. Suzanne had brave, zorgzame handen, handen van eenzelfde expressie als haar bruine oogen, als heel haar pokdalig maar vriendelijk oudevrouwen-