| |
| |
| |
I
Mijn vos hinnikte uit wijde neusgaten toen ik van mijn ochtendrit terugkeerend, het parkhek naderde. De witte Meizon tipte tinkelend over het lichtgroen geboomte en raakte in iederen vogelkeel een zilveren snaar. Licht, geur en zang tezamen spanden een klaren hemelboog boven het Normandische land, waarin de lentebosschage van ons kleine park het liefelijk kernpunt vormde. Mijn vos wierp zijn kop in den nek en hinnikte opnieuw terwijl hij zijn beenen strekte tot een laatsten snellen ren. En ik, in de lichte dronkenschap van jeugd en lente, rukte mij den hoed van het hoofd en zwaaide hem omhoog met een hartverruimenden kreet.
Over de houten toegangsbrug klopten de hoeven een snellen roffel, toen, over den veenbodem een doffer rhythmischen galop. Om de buiging der accacialaan schemerde al een witte muur van ons paviljoen. Daar plotseling, bij de laatste kromming, schrikte mijn vos met een schok die hem op zijn achterbeenen zette. Ik bleef maar met moeite in den zadel, want ook ik had eenzelfden schrik ondergaan. Vlak voor ons, zoo nabij dat een volgende seconde ons op het obstakel zou hebben geworpen, bewoog lang- | |
| |
zaam een zware reiskaros, die met zijn gansche breedte onze bescheiden oprijlaan overvulde. Ik hing den vos in het bit, dat hij zich trillend in den veengrond plantte en onze vaart werd gebroken. Het volgend oogenblik stond ik naast mijn sidderend dier, streelde hem en klopte hem op den nek, tot zijn schichtig oog mij weer ging zien en hij zijn neus in mijn hand stak.
Nog staande naast mijn goeden gezel, zag ik tusschen de stammen door, hoe de karos het kleine rondpoint voor ons paviljoen omreed en op knarsende wielen remde. Ik had den wagen herkend, reeds onbewust herkend toen hij nog een acuut gevaar beteekende, doch nu scherp bewust, in een stortvloed van opwindende, verwarrende, meerendeels onaangename gevoelens. Het was de reiswagen van mijn voogd, den comte d'Auzun, en ik vreesde dat hij, als bij vorige gelegenheden, was gezonden om mij af te halen. Driemaal in de jaren waaraan ik herinnering bewaarde, had ik in zijn leeren kussens den weg naar Château d'Auzun afgelegd. Bij zijn aanblik voelde ik weer den tragen gang op de deinende veeren, zag ik de uitgestreken facies der bedienden en de slaafsche gebaren der herbergiers bij onze pleisterplaatsen. Reizende in dit deftig vehikel had ik mijn geliefde wereld telkenmale zien veranderen in een
| |
| |
levenlooze woestijn, bepoeierd met dorre verveling. Dan, aan het eind der ontzenuwende reis, volgde het eene spannende uur van kinderangst, als ik in tegenwoordigheid van mijn voogd en oog in oog met hem stond en tenslotte de ondraaglijk trage terugreis naast den bleeken bediende, die voor mijn welzijn had te zorgen.
Met mijn arm om den nek van den vos bleef ik toezien. De palfrenier was afgestegen en hield de paarden, de koetsier wachtte met opgestoken zweep, terwijl de lakei van zijn standplaats boven de achterwielen neersprong en de bel ging luiden. Ik glimlachte, want ik wist dat niemand zou luisteren. Suzanne was des morgens haar wasch gaan spoelen in de beek en mijn gouverneur had zich met zonsopgang ter processie begeven achter het miraculeus Maria-beeld, dat tot den noen door de appelbongerds zou worden gedragen. Mijn moeder was als altijd ingesloten in haar appartement met haar kleine handmeisje, een zacht kind, dat geen anderen plicht had dan het verzorgen der geesteszieke.
De lakei luidde en luidde dat de duiven van den daktil vlogen. Eindelijk steeg het zwartgekleede factotum van mijn voogd uit de koets, zijn geelbleek gezicht teekende alweer minder uitdrukking dan de laatste maal. Staande op het
| |
| |
bordes zag hij rond, maar eer hij mij had kunnen opmerken, was ik achteruit in het bosch getreden en mijn brave makker, mijn wil speurend alsof hij deel van mijn lichaam was, drukte zich tegelijkertijd een stap terug aan mijn zij. Voorzichtig wijkend, vond ik het boschpad en daar, opnieuw in den zadel, draafde ik voort tusschen bottend kreupelhout en bloeiende vogelkers, tot ik met een forschen sprong over de beukenheg het parkje achter mij liet.
Op den landweg, in stap, overdacht ik de situatie. Mijn voogd wenschte mij blijkbaar te zien, ik echter wenschte volstrekt niet mijn voogd te ontmoeten. Over drie maanden zou ik twintig zijn en meerderjarig, ik had al gehoopt, dat hij zijn voogdijschap moe was en mij zonder nader onderhoud vrij zou laten. Altijd wanneer hij mij had ontboden, had hij verandering in mijn omstandigheden gebracht en geen dier veranderingen was een verbetering geweest. Op mijn negende jaar had hij mij, die tot dan door onze goede Suzanne was gevoed, gekleed en verwend, een jong onderwijzer toegevoegd, die mij zou leeren lezen en schrijven, maar die in de eerste plaats zijn verbittering op mij koelde wijl hij ver van alle beschaving in een Normandisch landhuisje zijn beste jaren verdeed. Op mijn dertiende werd mij medegedeeld, dat een
| |
| |
bekwaam Augustijnerpater op weg was om mij Latijn en geschiedenis te onderwijzen. Had ik geweten welk martelaarschap mij en den armen kloostergeleerde te wachten stond, dan had ik misschien durven protesteeren, nu echter vormen de jaren na dit tweede bezoek nog altijd de inhoud van mijn benauwdste droomen. Na het volgende en tot dusver laatste onderhoud, zond hij mij een gouverneur, die mij de wapenen zou leeren voeren en tegelijk inwijden in de étiquette en al wat den edelman verder onderscheidt van het gemeen. Toen de man kwam, was mij al dadelijk klaar, dat hij een goed schermmeester mocht zijn, maar dat ik mij, wat de étiquette betrof, zou moeten behelpen met wat ikzelf als wellevend ervoer en het voorbeeld, of eer de aandoenlijke naglans van mijn moeders bevallig wezen. Mijn gouverneur kende het geheele protocol van Versailles uit zijn hoofd, maar bleek verder een bejaarde bullebak, altijd aandravend achter vrouwenrokken en bijgeloovig als een oude boerin. Nadat hij mij van de jacht had geleerd wat hij zelf kende, nauwelijks meer dan ik mij op mijn zwerftochten reeds had eigen gemaakt, en sedert ik hem op den degen met gemak versloeg, had ik mij niets meer van den vent aangetrokken en leefde mijn eigen vroolijk leven, onbeteugeld, de eenige jonge
| |
| |
edelman tusschen de boeren van het lage land, hier kussend en daar vechtend als een frisch jongensspel, zonder een gedachte voor den dag van morgen.
En niemand misgunde mij mijn licht en los bestaan. De boeren aanvaardden mij zooals ze de herten van ons jachtterrein aanvaardden, schoone, sterke dieren, die wel eens schade deden aan hun akkers, maar niet daarvoor verantwoordelijk, wezens van een natuurlijker en sneller rhythme dan hun eigen zwaar stalvee. Sieur Jean, zooals ze mij noemden, had zijn deel in de gemeenschap der streek. Geen oogstfeest of ik bond de laatste schoof in zijn kleurige linten, werd het cidervat aangestoken, ik plengde het eerste schuimende glas. Mijn voogd, op zijn weidsch kasteel in het Bourgondische was een onbekende boeman, die door den langen arm der wet over zijn Normandische boeren regeerde, mij echter kenden zij sinds mijn geboorte. Hun onderdanigheid ontsproot niet aan de angstige serviliteit eener uitgezogen bevolking, neen, ze was een persoonlijk tribuut aan mij, Sieur Jean. Van alle pachtbezittingen in den omtrek werd de opbrengst onder morren aan verre eigenaars gezonden, doch ons klein paviljoen, in zijn schaduwrijk parkje, lag als een vogelnest in een meidoornhaag buiten elk haat- | |
| |
gevoel. Zelfs verwachtte men van ons niet de traditioneele liefdadigheid, die zoo licht de betrekkingen tusschen lieden van verschillenden stand bederft. Ieder wist, dat wij een bescheiden staat voerden, men hield ons voor verarmde verwanten van den graaf d'Auzun, wien hij het gebruik van zijn landgoed had toegestaan. Maar mijn oude Suzanne kende alle boerenkinderen bij name en placht bij hun eerste communie de gelukwenschen van ‘de Familie’ over te brengen, vergezeld van een bloemruiker uit onzen tuin. Zeker echter sprak ook de ontroerende schoonheid van mijn arme moeder tot de verbeelding dezer eenvoudige zielen. Blijkbaar legden zij geen verband tusschen haar staat van afwezigheid en de zoogenaamde bezetenheid van hun eigen geesteskranken, die zij op ruwe wijze onschadelijk maakten. De weinige kleine lieden uit den omtrek, die Suzanne bezochten of ons levensmiddelen te koop boden, groetten in het voorbijgaan eerbiedig naar het zijraam, waar ‘de arme mevrouw’ haar porseleinen voorhoofd tegen het venster leunde, haar ledige oogen verloren in de vlucht van duiven en wolken. En verteederd zagen ze toe hoe ze bijwijlen liefelijk glimlachend neigde naar een onzichtbare aanwezigheid.
Mijn vos stapte voort en ik wiegde mee op zijn
| |
| |
gang. Door mijn haren speelde een zoele wind, nu aanzwellend, dan afnemend, de voelbare lente. Maar het genot drong niet dieper dan mijn huid. Wel was mijn eerste ontstemming gaan liggen, maar een nieuwe ergernis kwam op. Knorrig verweet ik mijzelf de kinderachtige haast waarmee ik de komende moeilijkheden was ontweken. Het was een weinig verheffende daad geweest, deze vlucht. Twintig jaar en bang als een schooljongen voor den meester. En waarom? Waarom was ik bang? Had ik mij niet onlangs door een troep straatroovers heengeslagen, had ik niet kalm geslapen in mijn besneeuwde boschhut terwijl de wolven voor de kieren snoven? Welk gevaar kon een oud, verdord man, wiens voogdij binnenkort afliep, nog voor mij beteekenen? Waarom was ik niet rechttoe zijn dienaar tegemoet gegaan en had hem vragen gesteld als meerdere aan mindere? Was ik dan alleen maar moedig bij acuut gevaar en laf wanneer ik mijzelf moest handhaven tegenover anderen?
Geërgerd gaf ik mijn vos de sporen. De rechte landweg werd een baan waarvan het eindpunt gestadig terugweek, even gestadig als ik mijn rijdier tot grooter snelheid spoorde. Maar eindelijk hoorde mijn oor den al te snuivenden adem van mijn gedweeën vriend en terwijl ik
| |
| |
hem nu rustiger liet uitloopen, gaf ik mij gewonnen. Ja, ik was laf. Ik was bang. Ik voelde mij onzeker tot in het merg. Ik wist niet wat, niet wie ik was. Hier in mijn land, onder mijn vriendelijk volk, was ik mijzelf, Sieur Jean. Maar morgen als ik dit alles den rug toewendde, was ik een jongen uit de provincie, zonder kunde, zonder geld en zonder naam. Ja, zonder naam. Wat in onze afgelegen streek onbelangrijk was, een naam, daar wij toch de eenige adellijken waren en als zodanig erkend, dat werd een dringende noodzakelijkheid zoodra ik mij op mijn reis onder gelijken zou bevinden. Bij vorige gelegenheden had de correcte lijfbediende voor mij als onmondige het woord gedaan, ik heette ‘de jonker’. Nu moest ik voor mijzelf spreken. En ik zou mij niet kunnen legitimeeren. Ik had geen naam.
Geen naam? Jean noemde ik mij al toen ik met mijn vingertje naar het onbekende wees opdat men het een naam zou geven en bekend maken. Mijzelf was ik bekend, ik wees op mijn borst en zei: Jean. ‘Jean wil een appel.’ - ‘Jean wil niet naar bed.’ Suzanne tilde mij voor een spiegel en toonde mij het kind Jean, zwartharig, wijdoogig. Ik schopte tot ze mij neerzette. Dit was Jean niet. Jean was alles wat ik voelde en proefde en rook en wist, geen jongetje in een spiegel.
| |
| |
Later kwam de kleine twistzieke onderwijzer. Ik werd Sieur Jean. Sieur Jean, het bracht een aangenamen afstand tusschen hem en mij. En overal waar afstand was, heette ik nu Sieur Jean. Het gaf ruimte tusschen de anderen en mij, maar niet noodwendig kille ruimte. Ook de boersche pastoor wist geen anderen naam, ook de meisjes die mij later ter wille waren. Jongen, lieverd, schat, maar toch Sieur Jean. En ik zou niet anders hebben gewild. Die naam was voldoende om vrij te leven en te sterven in het land dat ik liefhad.
Maar voor de wereld was hij onvoldoende. Ginds bij ons paviljoen wachtte de reiskaros van den graaf d'Auzun. Ik was volwassen en kende den naam van vader noch moeder.
Ik streek over mijn voorhoofd, mijn stramme hersens weigerden verder te denken. Honderdmaal had ik tot dit punt doorgedacht en vermoeid en verward het denken opgegeven. Ik kon alleen gissen. En heel mijn wezen, op klaarheid en tastbaarheid ingesteld, verzette zich tegen nuttelooze gissingen. Ook nu kwamen en gingen nog gedachten en gevoelens als golven in zee, rijzend en zinkend, maar zij verdichtten zich niet meer tot woorden. Mijn bewustzijn registreerde nog slechts een vagen tegenzin.
| |
| |
Maar toen ik opdook uit mijzelf, hervond ik onder de lentezon het begin van een glimlach. Mijn vos, aan eigen verantwoordelijkheid overgelaten, was een boschweg ingeslagen en rondziend moest ik dankbaar erkennen, dat hij als steeds mijn innerlijkst verlangen had geraden. Langs een hollen weg waar de eerste kamperfoelie juist was ontloken, droeg hij mij tot aan een beek en daar, langs de bedding opwaarts, tot aan het kleine eiland waar ik mij in mijn jongenstijd een houten hut had gebouwd. Het was een eenzame plek, ver van eenige hoeve of huis. Bijwijlen, als mijn lichaam bevredigd na dagen van jolijt, van vrijage of geslaagde jacht niets meer te wenschen wist, legde ik het te slapen in de rust van mijn kleine hut en ontwaakte er te midden der mischende en geurende boschwereld tot een stil uur van lust aan mijzelf en het andere. Stak ik mijn handen in het vlietende beekwater dan werd de glijdende koelte mij een geheime begroeting, in het zachte neigen der boomkruinen herkende mijn blik het antwoord op een onuitgesproken vraag. Kerken betrad ik maar zelden, want de bigotterie van mijn gouverneur had mij kopschuw gemaakt, maar het blauw van eereprijs langs een vochtigen diepgroenen beekwal was mij hemelscher schoon dan de pronkmantel der Moedermaagd. En als
| |
| |
de avondzon de grijze stammen tot goudbrons verwarmde, werd de wereld gedrenkt in een goedheid, die ik nimmer had ontmoet in menschenoogen.
Nooit had ik vriend of minnares op het eiland of in mijn hut toegelaten, slechts de hoef van mijn vos stond geplant naast mijn voetstap, de ongeschaafde planken van mijn brits droegen slechts mijn eigen vingermerk. Als ik bij langer verblijf honger speurde, greep ik tusschen de beekkeien naar voorbijschietende forellen en braadde ze op steenen boven een bijeengesprokkeld vuur. Hier hing nergens herinnering aan verleden gebeurtenissen of noodzaak tot komende; altijd als ik mijn deur ontsloot, wist ik de ruimte ongerept wachtend op wat ik ditmaal brengen zou.
Zoo wachtte ook nu mijn eiland ingetogen den sprong van mijn voet in het dikke mos. Voelde het dat ik zwaarder en gemelijker dan anders zijn bodem drukte? Misschien, want uit haar klimop zag mijn hut mij goedmoedig aan, ongeveer als de oude Suzanne vroeger placht te doen wanneer ik haar hulp inriep voor een gescheurden kiel. Ik zuchtte verlicht en ontdeed den vos vooreerst van zijn bit. Toen bond ik hem aan een boom waarbij wat vroeg gras groeide en zette mij neer op de bank voor mijn hut.
| |
| |
De zon stond mij recht boven de kruin, maar het was Meizon, zij deerde niet, zij straalde kracht. Ik strekte mijn beenen vooruit en sloot mijn handen tusschen de knieën. Mijn oogen en ooren stelden zich scherper in, want de boschwereld was doorweven van fijner geluiden en subtieler kleurnuancen dan het bebouwde boerenland. Zang van vinken en lijsters, een hakkende specht, het piepen van een nest marterjongen, alles wat binnen een kring van driehonderd meter leefde en bewoog, was mij nabij in verfijnde zintuigelijkheid, ik speurde verholen aanrakingen, onbekende bestaanswijzen der groote natuur. Mij overgevend aan de groeiende betoovering bleef ik ongemeten tijd ingesponnen in het onzichtbaar web, dat mij omving en roerloos maakte. Ik ademde mee met het stil en argeloos leven van boomen en gras, in mijn spieren tikten duizenderlei beweginkjes aan, mijn ledematen verlengden zich tot tentakels, die het gansche groene bosch doordrongen. Naamloos ging ik onder in het naamlooze.
Toen ik mij eindelijk met moeite terugtrok uit wat een gevaar dreigde te worden, was mijn onlust en zorg verdwenen alsof een hand ze had weggestreken. En op hetzelfde oogenblik wist ik, hoe ik verder had te handelen.
| |
| |
Dien middag bleef ik nog bij mijn hut, ving er de grootste forel die ik ooit had gezien en bereidde hem tot een afscheidsmaal. Nooit heb ik eigengevangen visch en zelfgeschoten gebraad gegeten of ik voelde mij eerbiedig en dankbaar, De tong van den visscher en jager proeft anders dan die van den verwenden hoveling, die met sausen en kruiden vermomt wat zonder verbeelding wordt neergeslikt. De jager proeft in zijn gebraad den geur der thym en marjolein waartusschen hij en het wild leven, de visscher geniet in het blanke vleesch de frischheid van lucht en water. Mijn forel smaakte zoet en licht naar boschframboos en beekval en ik was hem er dankbaar voor.
Toen de schaduwen lengden, kwam mijn vos, die tot dan ongetuigd had mogen grazen tusschen de stammen en legde zijn hoofd over mijn schouder. Op zijn stom verzoek maakte ik mij gereed om te gaan. De hut bereidde ik tot een lange afwezigheid, ik stak een prop in den schoorsteen en rolde de dekens in oliedoek. Had ik geweten hoe mijn afwezigheid zich zou rekken, wellicht had ik deuren en ramen wijd geopend voor de planten en dieren van het bosch, opdat ze mijn domein zouden beërven. Maar voorbij den rand van het heden kunnen geen oogen zien. En zoo heb ik later in mijn leven
| |
| |
teleurgesteld voor een ingezakten hoop molmhout gestaan en begrepen, dat de wereld der dingen slechts durend bestaat in ons eigen hart en hoofd. Maar toen ik wegreed, negentien jaren oud, mijn toekomst tegemoet, stond mijn jongenshut goudglanzend in de laatste zonnestralen, alsof ze zoo op mij zou blijven wachten alle dagen van mijn leven.
|
|