| |
| |
| |
Tafel-lied.
wijze: Het was van daag zoo vreeslijk heet.
De man in huis, ∥ ach! wat hij doet, (bis.)
Staat vrouwtje lief de muts niet goed,
Hij krijgt zijn deel er van; (bis.)
Zijn liefste spijs, ∥ bekomt hij schaars, (bis.)
Als 't vrouwtje die niet lust,
Waar 't anders gaat, het is wat raars,
En mij nog onbewust. (bis.)
Dan geeft de man, ∥ geen geld genoeg, (bis.)
Haar beurs is altijd leêg,
Als of zij ooit om meerder vroeg,
En nooit geen toeslag kreeg. (bis.)
Of wel, zij heeft, ∥ het bijster druk, (bis.)
En staat de man nog op zijn stuk,
Hoe slegt komt hij te pas! (bis.)
| |
| |
‘Geen vrouw die goed ∥ haar pligt betracht. (bis.)
Dit, mannen! is een taal vol kracht,
Vertroost u in uw lot! (bis.)
Maar als de man ∥ eens gasten noodt, (bis.)
Of wordt te gast gevraagd,
Dan is het feest, een feest zoo groot!
Waar heel de buurt van waagt. (bis.)
Wat anders nooit ∥ op tafel komt, (bis.)
Van vleesch, van wild, van visch,
Dat is er nu, men staat verstomd,
Van alles wat er is. (bis.)
Als vrouwtje lief ∥ goed schaffen wil, (bis.)
En deugd aan zachtheid paart,
De man houdt als een muis zich stil,
Zij is hem alles waard. (bis.)
Hij geeft, in huis ∥ haar d' eersten rang, (bis.)
En noemt haar steeds, zijn schat!
Maar heeft zij nooten op haar zang,
Ach, welk een kwaad is dat! (bis.)
Die vrouw, zij doet ∥ haar man verdriet, (bis.)
Het vreeslijkst ongelijk,
Ik ruil haar voor de mijne niet,
Al was ze ook nog zoo rijk. (bis.)
| |
| |
Mijn lieve vrouw, ∥ zij weet het goed, (bis.)
Wat mij het beste smaakt,
En 'k weet, dat zij zich 't meest voldoet,
Als zij haar man vermaakt. (bis.)
Zij rigt mij wel ∥ geen gastmaal aan, (bis.)
Maar hoe het zij, het kan bestaan,
Wij zijn slechts burgerliën. (bis.)
Ook ieder dag ∥ zoo aangeregt, (bis.)
Ik verg dat niet van haar,
Het is, gelijk het spreekwoord zegt,
Eens kermis in het jaar, (bis.)
Het koste dan ∥ een goudstuk meer, (bis.)
Wat is daar aan verbruid?
Wie rekent dit eene enkle keer?
't Is feest, en daar mêe uit. (bis.)
't Is feest zoo als ∥ het huidig feest, (bis.)
Deez' kring gewaagt er van,
De gasten zijn verheugd van geest,
En prijzen vrouw en man; (bis.)
En vrouw en man ∥ verrukt de dank,(bis.)
Die aller hart ontschiet,
Zij weigren bij het vreugdgeklank,
Der gasten heildronk niet. (bis.)
|
|