| |
Vierde bedryf.
Het Tooneel verbeeld een lusthof.
Reinout, Cleandra met een bloote degen.
WAt wilt gy doen myn lief?
Raad gy my 't rusten die my maakt vol onrust?
Hoe zyt gy zo verstoort, dat gy de schoone dag
Van uw schoone oogen wilt in eene nacht verkeeren?
Laat ge u van razerny zo reedloos overheeren?
Ik heb de dag gehaat om dat ik, droeve vrouw,
Uw valscheid en bedrog niet meer aanschouwen zouw.
Kan dan die booze heks uw zinnen zo betoovren,
Dat gy myn liefde haat? kan zy, kan zy veroovren
Het mannely ke hart van Reinout? foei, wat schand!
| |
| |
Een waare liefde tot zo snoode loosheid brengen?
En zal de hemel noch die gruwelen gehengen?
O snoode, zyt gy dan zo wankel in uw trouw?
Gy hebt wat schoons verricht als ge een onnoozle vrouw,
Die blind is van de min, hebt met bedrdg verraden.
Met welk een schyn van deugd zult gy die snoode daaden
Verschoonen? o verraad! o boosheid zonder ga!
O wanhoop! o verdriet! o bitter ongena!
Myn lief gy roept te luid.
Ik zal een stem opsteeken,
Die bergen scheuren zal, en harde rotzen breeken.
'k Zal roepen dat de hel en 't aardryk siddren zal.
O wanhoop! o verdriet! o bitter ongeval!
Bedaar u, wat zal 't zyn? wilt gy ons bei bederven?
Bederven! om wat reên? ik heb geen vrees voor sterven,
Door dien ik wensch de dood; maar gy verrader, gy
Die nu in wellust leeft, daar ik, helaas! om ly,
Vreest dat gy zoud de gunst van deze kol verliezen.
Uw keur is wonder goed: gy kund niet beter kiezen.
Gy, die de kuischeid laakt, d'onkuischeid zelf bezind,
De Kristenen verlaat, eene Afgodesse mind.
O Hemel! zo gy had met droefheid ooit meedoogen,
Zo sla uwe oogen op myn natbekretene oogen.
Het vuur dat my ontstak word u een haatend vier,
Dat my voorheen in min, maar nu in haat doed branden.
Dit lusthof, dit prieel, deez' bosschen en waranden,
Zyn aangenamer als het schriklyk krygsgetier.
Ik zocht u in den stryd, maar 'k vind den Veldheer hier,
Vol van onkuischeid in gehaate liefde branden.
Ik bid u Engel door de hagelwitte handen,
Door 't vuur dat u tot my in liefde branden doed,
| |
| |
Dat gy my hooren wilt, en uw ontstooken moed
Door 't water van myn reên, en uw geduld wilt koelen.
Een zee van rampen komt my over 't hooft te spoelen.
Gy veinst dat liefde noch uw harte branden doed.
't Is waar, gy brand noch, maar in eene onkuische gloed.
Gy brand in vuur dat my in water doed verstikken.
Gy moord my met elk woord op allen oogenblikken.
Vervloekte liefde die my heeft aan u verk nocht,
En uit myn Vaderland, uit eer in schand gebrocht,
Waar aan gy zyt alleen, en op het hoogste schuldig,
't Herdenken pynigt my, myn moed word onverduldig.
Ik kies het sterven, ha verrader, uw geweer,
Terwyl uw trouwloosheid genoomen heeft myn eer,
Zal 't eerloos leven door een eerloos sterven enden.
Wat wilt gy doen, Mevrouw?
Myn ziel ter helle zenden,
Wyl ik van 't leven walg.
Armida luisterende, Reinout, Cleandra.
Ach, Cleandra zyt te vreên,
Ik min u met myn hart, Armida slechts met d'oogen.
Wat sterflyk mensch kon ooit 't onsterffelyk vermoogen
Weêrstaan? zy heeft myn ziel door kracht van tovery,
Niet door de min gebracht in haare slaverny;
Maar 'k zweer u op myn trouw, die ik u heb gezwooren,
Zo haast gelegentheid en tyd maar is gebooren,
Dat ik verlaaten zal deez' plaats en haare min.
‘Ha, snoode! hoor ik dit, zyt gy zo los van zin!
Mag ik my op uw woord en uwe min betrouwen.
| |
| |
O ja; ik zweer het u dat ik myn woord zal houwen.
Myn lief zyt dan gerust, en berg u met dit kleed
Op dat zy u niet kenn', want zy zou al te wreed
‘Dat 's waar. ik zal uw loos besteeken
‘In tyds beletten, en myn smaat aan deze wreeken.
‘'k Zal u haast maaken droef.
Ei wilt u niet verwondren,
De saam met haar trompet kwam in elks ooren dondren,
Dat u Armida, door haar snoode tovery,
En schoonheid had gebracht in haare heerschappy.
Verlaat dan deze plaats, en laat ons zaamen vluchten.
Dit land is aan myn ziel gewis een land van zuchten
En traanen, en aan u een land van snoode min,
Van oneer, en van schand.
| |
| |
Blyf staan, myn Heer, blyf staan. maar wat's dit voor manier
Dat gy een man omhelst, en kust?
Van broederlyke min, heeft zo ons vier ontsteeken,
Dat ik het onbetaamt en schandelyk ook reken,
Dat ik myn broeder met een kus niet groeten zou.
Tot uwen dienst, Mevrouw.
Hy lykt u wonder wel, en ik wil wel gelooven,
Dat me u met hertzeer van die Broeder zou berooven,
‘Ach! wat zal hier ons geschiên!
'k Zal hem om uwent wil met myne gunst onthaalen,
En brengen hem daar hy zal weelig adem haalen,
O schelm! meineedige, meent gy
My met uw lagen, en vervloekte veinzery
Het oog te stoppen, en zo achtloos uit te stryken?
'k Zal u myn kracht doen blyken.
Geen Argus ziet zo snel als een verliefd gezicht.
| |
| |
Een haatelyke vlam het vuur der liefde sticht;
Diè broederlyke min, en minnelyke Broeder
Die gy zo hartlyk liefd, een al te wreede moeder,
En oorzaak van myn smaat, zal in een traanevloed
En zo tierannig als gy immermeer moogt wezen,
'k Zal echter uwe kracht en myne dood niet vreezen.
Vervloekte Toveres, Gifmengster, snoode Kol,
Ik acht u niet schoon gy my wegvoerde in een hol,
Daar 't nimmer dag wierd of my aan de harde klippen,
Zo hard gelyk uw hart, my 't leven liet ontglippen.
Uw wensch zal ook geschiên.
U smeeken, want uw hart is zonder wederga.
Uw tygerachtig hart is zonder meededoogen.
Waar blyft gy met uw straf? dood my vry voor uw oogen:
Valt met my haar te voet.
Gy vreest, om dat uw hart gevoeld haar minnegloed,
Ik niet, mits ik haar haat; gy moogt haar godloos minnen,
En my verlaaten. hoe! moet gy u noch verzinnen
Om my te straffen? is uw kracht zo krachteloos,
Gehaate Toveres, onmenschlyk, wreed, en boos?
'k Bezweer u Polinos, wilt deez' haar tong besnoeren,
En wilt haar door de lucht aan rots of klippen voeren.
Polinos neemt haar op, en vliegt met haar weg.
| |
| |
Die my verachten; als een vrouw de smaat wil wreeken
Die haar geschiet, dan zal haar list noch kracht ontbreeken.
Helaas, Mevrouw, waar is....
Verwacht gy die zo snood, zo trouweloos, zo laf
Myn trouwe liefde hoont, en weldaad hebt vergeeten?
Uw valsche boezem is met deeze trouw bezeeten.
Gy hebt gezien wat ik door liefde heb gedaan,
Nu zult gy voelen wat ik zal door haat bestaan.
Word een onnozele, die trouw is, zo geslaagen,
Wat zal een schuldige, als gy zyt, voor straffen draagen?
Was dit dat u zo vroeg voor 't krieken van den dag
Jaagt van het ledekant, daar ik u met een lach
Omhelsde, by den lach van Cythare geleeken?
Was dit de Veldheer die gy zei te moeten spreeken,
Op dat geen achterdocht het heir bestooken zou,
Dat gy lafertig volgt een vyandly ke vrouw?
Het was om in uw tent uw broeder gaan te streelen,
En meent gy voor myn konst uw schelmery te heelen?
Neen! 'k heb uw doen bespied en nagevolgt.
Bemind gy zonder min die u zoo mind?
Terwijl uw wetenschap zo groot is, en zo schrander,
Zo ziet gy in myn hart genoeg dat ik geen ander
| |
| |
'k Speur u oprechtigheid,
Die toelegt om met list, bedriegly k aangeleid,
My uit te stryken, en zo haast gelegentheden
Zich toonen moeder naakt, schoon gy met duizend eeden
Verbonden zyt aan my, te vluchten uit dit land.
Is dat uw eed betracht, die gy, ha, groote schand!
Voor zulk een Ridder, in myn handen hebt gezwooren?
Neen, zwyg, ik wil u niet meer hooren.
Wat wilt gy meerder als dat ik myn schuld bely?
Maar zo gy my door haat of dolle razerny
Veroordeeld tot de dood, zo zyt gy onrechtvaardig:
De snoodste misdaad is altyd aanhoorens waardig.
Wanneer een Rechter straf een misdaad, noch zo boos,
Schoon hy rechtvaardig straft, zo is ze rechteloos,
Indien hy hem niet hoort naar wys van rechten spreeken.
Gy zult dan na het recht niet straffen, maar u wreeken,
Zo gy myn onschuld niet, naar Rechten, wilt verstaan.
Uw liefde hoont my, en uw tong wil my verraân.
Wilt gy met nieuw bedrog uw oude lift verschoonen;
Gy kunt uw onschuld toch niet zonder schuld betoonen.
Is dat ik schuldig ben, o wreede Engelin,
Zo ben ik schuldig dat ik u te teer bemin.
't Is waar, ik heb myn trouw waar aan ik was verbonden,
Door uwe schoonheid, die my ziel ontstak, geschonden.
'k Ben om u trou te zyn vol ontrouw, 'k heb myn min
Verraden, om aan u, o soete Vyandin!
Die my betovert hebt, geen snood verraad te pleegen.
Zo gy nu straffen wilt dat ik u ben geneegen,
En dat ik u bemin, en myn beminde haat,
Zo straf my naar uw lust, 't kwaad zal myn zyn geen kwaad
Dat my zal worden door zo lieven hand beschooren;
Maar zo noch 't vuur der min in u niet is bevrooren,
| |
| |
Zo bid ik dat gy my niet van uw min berooft;
Want schoon gy myne min vals of oprecht gelooft,
Zo wil ik liever, als uw vriend, ellendig sneeven,
Als dat ik, vyand van uw haat, zou blyven leven.
Ach! was uw hart gelyk uw tong, wat zou myn hart
Zich niet verheugen in zo aangenaamen smart.
Maar hoe, zou ik uw min tot my zo trouw gelooven,
Daar gy my wilt zo snood verlaaten, en berooven
Van uw byweezentheid? kan liefde dan bestaan
In het verachten, en uit 't land te willen gaan?
Hoe weinig kent, Mevrouw, de min en haare vlaagen,
Die 't minst belyen zyn die 't meeste liefde draagen.
Wat kan ik beter doen, als lochenen uw min,
Om haare wanhoop te doen smooren, die zy in
Genoomen had, Mevrouw? door welk een kracht van reden
Kon ik dat droevig hart toch stellen weer te vreeden?
Als ik was nevens u des morgens opgestaan,
En gy verlof gaf, dat ik naar myn tent zou gaan,
Op dat ik hoorde wat de Veldheer van my zeide,
Met dier belofte als ik uit uw lieve armen scheide,
Dat ik op 't spoedigste weer by u komen zou,
Hoorde ik de droeve stem van deez' verlaate vrouw
Die my in 't oog kreeg, eer ik kon haar oog ontvluchten.
Zy dan als een Bachant, met uitgelaate zuchten,
Vloog naar my toe, en sprak: o trouwelooze schelm!
Om wiens ontrouwe min ik Harnas. Schilt en Helm
Heb aangenoomen, om wiens liefde ik kom te haaten
Myn Ouder, en myn eer; ik heb my land verlaaten,
En nu verlaat gy my, en walgt van myne min.
Ik wilde iets zeggen, maar haar razerny viel in
Myn woorden uwe min, sprak zy, is ieder kenlyk,
En 't Kristen Leger; maar my boven al te schenlyk.
Wat middel was 'er dan om haare razerny
Te stillen, als met list en zoete vleiery,
En met belofte van haar nimmer te verlaaten'
'k Verlaat Cleandra, en gy wilt my blyven haaten.
Wat wilt gy langer noch beproeven myne min?
Uw minly ke oog dring door myn kuische boezem in,
| |
| |
En ziet myn hart daar in standvaste liefde blaaken.
Wilt dan myn zoete min, myn ziel, zo zuur niet maaken,
Of wilt gy wraak? wel aan ik val voor u te voet,
Hier is myn boezem, daar myn zwaard; stoot toe, en boet
Uw wraaklust, 'k zal, mevrouw, met aangenaam verlangen,
Van zulk een waarde hand den steek des doods ontfangen.
Wel aan, het is genoeg myn Reinout, uwe smart
Pynt myn verliefd gemoed, ik ken uw liefde en hart.
Kom aan, laat ons deez' tyd in vrolykheid besteeden,
Wy zullen hier langs naar den Bloemhof toe gaan treeden,
Daar ik u voor uw druk met vreugd vermaaken zal.
Maar, 'k bid om onze min, zeg my wat ongeval
Cleandra lyden mach, en waar zy nu mag wezen.
Ik bid u zyt gerust, en wilt voor haar niet vreezen,
Zy moet voor deze smaad, die zy my heeft gedaan,
Wat moeilykheid, en angst, en pynen onderstaan,
Doch haar zal nadeel, noch aan lyf of eer, geschieden.
Kom volg, en zyt verheugd.
Mevrouw, 'k volg uw gebieden.
‘Ik zal, op dat ik mag met Reinout zijn in vreê,
‘Dit veld verandren in een aangenaame steê,
‘Op dat ons niemand kan in onze liefde stooren.
'k Volg u myn uytverkooren.
O hemel! wyl gy ziet myn ongeluk en smart,
En dat ik alom zoek naar myn verlooren hart,
En dat gy weet waar myn Cleandra is geschoolen,
Waarom blyft gy verhard, en tart myn trooslcos doolen!
Gy ziet myn traanen, en de wind van myn gezucht,
Heeft nu een wyl bestreên de wolken en de lucht.
Geen Bosch, geen Veld of 't was met myn verdriet bewoogen.
Gy, die my helpen kunt, sluit in myn druk uwe oogen.
| |
| |
Ach, ongelukkige, die voor een oogenblik
't Geluk genooten heb, o droefheid! vol van schrik,
Van myn verharde rots met traanen te bestryen,
En dat ik was in vreest, en nu, helaas! in lyen,
En in een oogenblik was myn Cleandra heen,
Die snelden dan de wind voor my vlood, met wat scheên
Ik haar heb na gestapt, ze is uit myn oog verdweenen,
En zeedert heeft die Zon voor my nooit meer gescheenen.
Maar, ach! wat wil ik Aarde en Hemel, zonder schuld,
Beschuldigen, als dol, met wanhoop opgevult?
De snoode Reinout heeft myn lief myn zielsbeminde,
Dewyl hy in zyn Tent noch Heir niet is te vinden,
Vervoerd in eenig Hof daar hy haar schoonheid streeld.
'k Weet dat zy hem bemind, hoe ongenaadig speeld
Het onluk met myn luk! myn leven loopt ten enden,
Myn hoop, vol wanhoop, zal myn ziel ter helle zenden;
Maar neen, myn hart dat zeit dat ik in dit geval,
Niet zal wanhoopen; want ik haar haast vinden zal.
Wat plaats kan voor myn oog haar dan verbergen?
Echo.
Hoe bergen Echo! komt gy in my leet my tergen!
Wie houd haar die zo wreed is als een rots?
Echo.
Een rots? hoe nu, kan haar, die my is wreed en trots,
Een steen beweegen? ha! daar ik haar met gebeeden,
Met traanen en gezucht zo dikwils heb bestreeden.
Wie kan myn Engelin verstrikken?
Echo.
Wat! strikken? goede Goôn, ik word het leven moe.
Heeft haar den huuwlyksband met Reinout al verbonden?
Zo daalt myn liefde met myn hoop gelyk te gronden.
'k Verlaat deez plaats die myn verdriet en smart vergroot,
Vind ik myn leven niet, zo zoek ik naar myn dood.
Ach! Bosschen, Bergen weest met myn verdriet bewoogen,
En helpt my zoeken die ik zoek met hart en oogen,
Mits ik niet rusten zal voor ik myn Engel vind.
De min geeft vleugels aan een die standvastig mind.
binnen.
| |
| |
Het Tooneel verbeeld een Bloemhof, daar tusschen viet Pedestallen, daar vier Beelden op staan, en een Tafel gedekt word.
Reinout, Armida, Fillida, Tisbe.
Mevrouw, waar meê zal ik die groote deugd betaalen?
Van uw vergoode min verrykt, zou ik, Mevrouw,
Ondankbaar wezen zo ik u niet minnen zou.
Wel aan, laat ons te zaam eens weeldrig adem haalen.
Men schenkt een glas met myn.
Dit glas zal uw gezontheid zyn.
Men streeld terstond eens d'ooren
Daar word gespeeld; van onder komen twee en danzen terwyl Reinout en Armida eeten.
Zyt vol vreugd, myn uitverkooren.
O wonderlyke Vrouw, wat recht gy wondren aan.
Dit alles word alleen om uwe min gedaan.
| |
| |
Ik zwem in weelde nu uw min my komt bestraalen,
Was maar myn Dienaar hier....
Ik heb hem hier doen haalen,
Op dat ik mocht verstaan,
Hoe dat de zaaken in het leger mogen gaan,
En wat de Veldheers, en de Krygers mogen denken
Wil u daar meê niet krenken,
Zyt lustig en verheugd; wy zullen door den Hof,
Ons by den springbron wat vermaaken.
Eerwaarde Vrouw, zal ik tot aan den hemel draagen.
Kom; volgt ons met u tweên.
Wy doen naar uw behaagen.
Polinos brengt Dares door de lucht, en laat hem op 't Tooneel vallen.
Help, help! waar voerd gy my? och, is dat vallen, bloed!
Myn Postrianus is aan stukken, hoe verwoed
Vloog duivel Belzebuyk met my door lucht en wolken!
Wat zag ik Ryken, en wat vreemder slag van volken!
Waar droeskop ben ik hier? wat landschap zal dit zyn?
'k Zie gints een tafel wel verzien van spys en wyn.
Dat 's goed, 'k heb op den weg al groote apteit gekreegen
Door 't zwelgen van de lucht, ik zal nu eens te degen
Myn darmen vullen met deze aangenaame spys.
O zoete tafel, by een dis van 't paradys,
Vol zoete lekkerny werd deze wel geleeken.
'k Zal eeten, al zou ik aan duizent stukken breeken.
Zyt welkom brave dis, gy zult van stonden aan
Myn angst verzoeten die ik flus heb uitgestaan.
| |
| |
Zo als hy meent te eeten verschikt de Tafel.
Wel wat 's dit? wie mag my hier bestooken?
De Tafel schikt en loopt, regeeren hier dan spooken?
Ik zal al evenwel wat krygen van den dis,
't Is my al even eens, het zy ook wat het is.
Hy bukt naar de Tafel, die verzinkt, en krygt een Appel.
Ik heb een Appel, bloed! hoe wil ik daar in byten.
Zou ik niet krygen? hoe, men zou het my verwyten.
Dat is een Appeltje, het gloeid gelyk een goud,
Myn tanden wateren, myn buik is schier verflouwt.
Uw zap zal myne dorst, uw schel myn honger blussen.
Myn scherpe tandjes, komt, wilt eens deze Appel kussen.
Zo als hy meent te byten vliegt den Appel naar de lucht.
Waar blyft den Appel daar? wel dat is hier een spel,
d'Een gaat ten hemel, en het ander naar de hel.
Hoe staan ik hier te zien? myn bakhuis vol van tanden
Die ratelen naar spys. myn tooren voel ik branden,
Daar speeld de duivel meê. ben ik hier in de hel,
En ben ik Tantalus? dat 's hier een krank bestel.
Daar is myn hoop met dis en spys, en drank verdweenen.
Waar ben ik? wat is hier? waar moet, en zal ik heenen!
Ha! 'k zie daar menschen, dat is goed, 'k zal by haar gaan,
Wy hebben onbedacht den dis en spys vergeeten.
Die neêrgedaald is, als ik meende te gaan eeten.
Maar hoe! zy is hier niet.
Wel, met spys en drank vergaan,
Het gulzig aardryk had zo 't scheen wel grooten honger,
Het slokte met een slok de tafel in, en dronger
Meê naar beneden, zo dat ik ter nauwer nood
| |
| |
Zo zeit gy schuldig aan de dood.
In myn buik? wel de donder.
Wel loop, zoek hem daar onder.
Had die verzonke dis zo haast niet weg gegaan,
'k Zweer dat hy ongeschend niet lang had blyven staan.
Myn honger en myn lust, myn appetyt die branden,
Myn kaaken en myn mond, myn kin en myne tanden
Die zouden deze spys en delekaate wyn
Zo hebben aangetast, tot troost van myne pyn,
Dat daar van al den bras niet veel en had gebleeven;
Een armen Appel, die myn vlyt my had gegeven
Die wierd my noch ontsnapt.
Een Appel! weet gy wel wat dood hy schuldig is?
Hoe, schuldig! dat is hier ...
Die onze spys komt raaken
Zekerlyk? dat zou my bitter smaaken.
Wat zou ik lyden dan zo 'k die gegeeten had?
| |
| |
Van uw vervloekte spys. maar zeker moet ik sterven!
Is 'er geen gena om gratie te verwerven?
Kies my of haar ten vrouw.
Zo sterf ik liever, neen, ik hou niet van de trouw.
Bedenk u wel, kies, of gy zult het u beklaagen.
Uw dreigement maakt my in 't minste niet verslaagen.
Wy zullen u terstond betovren in een fles,
En zullen u voor geld een ieder laaten kyken.
Mejuffer, doed dat niet, 'k zou daar niet in gelyken,
Want ik zou met de kop de fles aan stukken slaan,
En kruipen daar weêr uit.
Wel, staat my u niet aan?
'k Vraag noch eens, of gy 'er een wilt kiezen?
Neen zeg ik, 'k zou in 't vuur van uwe min bevriezen.
| |
| |
Wel gy zyt niet te schoon.
Gy krygt terstond van ons uw welverdiende loon.
Ha, snoode, durft gy dan onze achtbaar heden schenden,
Wy zullen u terstond twee andre Juffers zenden.
binnen.
Eer gy die zenden zult, zo zal ik heenen gaan.
Neen; bloed! ik was wel zot dat ik zou blyven staan,
De duivel haalt de droes die my hier neêr liet stryken,
Want zekerlyk dat spel en zal my niet gelyken.
Zo als hy meent weg te gaan, komt hem een Leeuw tegen.
De donder! wat is dit? een Leeuw gelyk een berg,
Daar komt hem een Beer tegen.
De droes, dit is hier al zo erg.
Een ruige Beer, o bloed! och, wouden zy verdwynen
Gelyk de tafel, zo en was ik in geen pynen.
Ik zal langs deze kant haar lichtelyk ontgaan.
Daar komt hem een Zim tegen.
Wat droeskop, noch al meer? och, ik word zo belaan!
Een Beer, een Leeuw, een Sim, wel waar blyft nu het Verken?
Zy trekken, scheuren en slaan hem.
Wel holla heer de Leeuw, na dat ik kan bemerken,
Gy houd my voor een beest, zacht Beeroom, zacht, o bloed
Hier lang te blyven was gewis voor my niet goed.
Hoe zal ik met fatzoen uit deze klauwen raaken?
Vrees niet, wy willen ons met u maar wat vermaaken.
De duivel, dat is raar, dat is een Baviaan,
Wel hy kan spreeken, och hoe zal dit hier vergaan?
Dat 's aardig! wel zie daar dat Aapje kan ook fluiten.
De Leeuw, Beer en Zim danzen met hem.
Waar wil je met my heen? dan binnen en dan buiten;
| |
| |
Maar Meester Zim, wat ik moet vraagen: al dat slaan
Wel dat staat my niet aan,
'k Hou van dat danzen niet, veel minder van dat kloppen.
Och, wist ik nu een gat daar ik my in kon stoppen,
Het best van allen is dat ik ze voort bezweer.
Hoor zuyker zoete Leeuw, en vrindelyke Beer,
Gelief je weg te gaan, of 'k zal je zo vervloeken,
En doen jou datelyk eens d'andre weereld zoeken,
Versta je dat wel Leeuw, en jy, o zwarte droes?
Ik zeg vertrek me, noch maak my de kop niet kroes.
Ei, ziet ze daar eens staan, waar zal ik Reinout vinden!
Zy zien als duivels, och, zy zullen my verslinden!
Ik zal door 't loopen my verlosseu uit 't verdriet
Van deze beesten, want myn hart beeft als een riet.
binnen.
Fillida, Tisbe.
Gy hebt gedaan, gaat heen tot dat we u weder roepen.
Weg is hy. o hy droop gelyk verbaasde poepen,
Die voor hun schaduwen vervaard zyn. stil hy 's daar.
Zy verschuilen zich.
De duivels zyn al weg, de baan is weder klaar.
Maar wat staat daar voor volk? 'k zal die eens aan gaan spreeken.
O bloed die ziet zo zuur, 't schynt dat hy my wil steeken,
En die gelykt my niet. ik zal by deze gaan.
Wie drommel mag dat zyn? het is begut Stilaan
Die groote hoorenbeest. dit 's Mars de Boere plaager.
Stilaan, ei kyk eens om en zie eens naar uw zwager.
De Beelden slaan hem.
Wie drommel slaat my daar? zo zeker, dat is raar:
Wat donder zal dit zyn? loop by de droes, jou vaar.
't Moet hier in Lapland zyn, men doet hier niet als lappen.
| |
| |
Kon ik de slaager maar eens op zyn slaan betrappen,
'k Zweer, 'k zou hem leeren slaan. 'k wou dat de duivel zat,
Die my in Lapland bracht, op hekel of op rad.
Fillida en Tisbe komen uit haur schuilplaats.
De duivel, daar zyn weêr die zelfde Toveressen,
Zy zullen zekerlyk myn lichchaam nu verflessen,
't Zal best zyn dat ik ga.
Hou Dares, wel waar heen?
Wel hekssen, 'k lach met jou.
'k Zal haast uw tong beshoeren.
Waar zyt gy, kom straks hier. wilt deze gast vervoeren.
De Beer komt uit, die Dares neemt en met hem binnen loopt.
En hangt hem aan een galg, hy scheld onze achtbaarheid.
Wat drommel zal dit zyn? ik hangen, slecht bescheit!
Help! help! moord! water! brand! hoe zal ik moeten hangen
Myn zuikre Beeroom? ei! och zult ge my zo prangen.
|
|