De toverijen van Armida
(1695)–Adriaen Peys– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Tweede vertooning.
In 't midden van 't Tooneel, dat een Landschap verbeeld, is een put, waar boven een galg staat, waar aan de Beer, op een Leer staande, Dares hangt.
Dares, terwyl hy opgeknoopt word.
OCh! is 'er geen gena, flus danste je met my?
Nu worg je my: de Beul is niet zo wreed als gy.
Fillida, Tisbe.
Fillida.
Kom, willen wy gaan zien hoe dat hy hem mag houwen,
En hoe het hem nu smaakt met galg en strop te trouwen?
Tisbe.
Zie! ginder hangt hy als een poortklok van de wind.
Gaan wy wat nader by hoe gaat het al, myn vrind?
Hoe na kunt gy het al met deze Juffrouw stellen?
Hoe staat die vrouw u aan?
Dares al hangende,
Hoe moog je my zo kwellen?
'K ben dood, en 'k zie jou niet.
Tisbe.
Hoe spreeken dooden dan?
Dares.
Laat dooden rusten, o gy duivelsche gespan.
| |
[pagina 57]
| |
Fillida.
O hy blyft even boos, laat maar die kerel hangen;
De beul kwam niet genoeg zyn gorgel toe te prangen;
Hy spreekt noch daar hy hangt; maar Tisbe, 't is begut
Een Edelman, want zie de vent heeft galg en put.
Tisbe.
Het geen hy lyd komt my tot medely verwekken,
Ik zal van onderen hem by de beenen trekken,
Op dat hy sterft, en haast verlost word van zyn pyn.
Het been daar zy aan trekt blyft in haar hand, dat zy van schrik in de put laat vallen.
De drommel Fillida, wat droeskop zal dit zyn!
Zyn been blyft in myn hand.
Fillida.
Hy is beschaamt voor 't hangen,
En daarom kort hy af.
Tisbe.
De schrik heeft my bevangen,
Armidaas Toverkunst speelt met dit doode lyf.
Zy wil ons loopen doen.
Fillida.
Dat is van haar bedryf.
Tisbe.
Zie daar, daar valt een arm, dat zal hier wonder daagen.
Fillida.
Armida zoekt ons zo wat schrik op 't lyf te jaagen.
Tisbe.
Daar valt zyn andere arm.
Fillida.
En daar valt noch een been.
Tisbe.
Ik vlucht.
Fillida.
Vertoef.
Tisbe.
Neen, neen, hy komt licht heel beneên.
Fillida.
Zo 't hooft beneden komt dan gaan ik met u loopen;
't Zal nu niet noodig zyn hem van de galg te knoopen.
| |
[pagina 58]
| |
Tisbe.
Daar valt het hooft nu ook! blyft gy, 'k zal heenen gaan.
Fillida.
O neen, ik volg u na.
binnen.
Dares Schielyk uit de put spring ende.
O vlucht niet, blyft vry staan.
'k Zal u geen zeer doen schoon gy my het op doen knoopen,
Blyft staan, 'k zal u in 't minst niet byten, wilt niet loopen.
Loopt als je loopen wilt ook aan de galg als ik.
Wat was ik daar terstond in een benauwde strik,
Ik zweer u, dat ik in die Vierschaar heb staan zweeten;
Ik zal dat vonnis van die Beesten nooit vergeeten,
En wat ik zei of niet daar was geen troost noch heul.
De Leeuw was President, en Monsieur Beer, de Beul,
En de Aap Snottaris, o 't zyn wonderly ke Raden!
En ik was Reintje. 'k riep genaade, ei, geef genaade,
Maar die vervloekte Beer die bruide met my heên,
Hy was voor schreyen blind, en doof voor myn gebeên,
En maakte my al vast. waar mag myn Meester steeken!
Zo ik hem voor myn dood maar eenmaal kom te spreeken,
Ik zweer u, dat ik hem wat wonders zeggen zal.
Ik ga hem zoeken, want in dit betooverd dal
Vertrouw ik dat hy ook is iewers vast gebonden,
Mits hy noch in zyn Tent noch 't leger werd gevonden.
Van binnen wort gezucht.
Wat zal dat wezen? ach, wat yssely ker stem;
Daar heeft de schelmsche Beer alweer een in de klem,
Waar mee hy bezig is om aan de galg te knoopen.
't Zal best zyn dat ik, eer hy my hier ruikt, ga loopen,
En zoek myn Meester tot dat ik hem vind, wel aan,
Eer ik door Tovery hier word een Baviaan.
Binnen.
Cleandra aan een rots geboeit.
Is d'Hemel, opgepronkt met zo veel waakende oogen,
Verblind in myn verdriet? of heeft hy geen medoogen,
Die zo medogend is, in myn ellende en smart?
Of is hy in myn druk en leed zo zeer verhart
Als deez' verharde rots? wiens steen ik noch zal breeken
Door pekeltraanen die steets uyt myn oogen leeken.
| |
[pagina 59]
| |
Maar, neen, hy ziet my niet, door dien dat zyn gezicht,
De starren duister zyn voor Phebus helder licht.
Mits dat een kleine glans by een zo grooten luister,
Hoe hel het wezen mag, door zulk een licht word duister.
En schoon dat in de nacht zyn oogen helder zyn,
Zo ziet hy evenwel myn leet niet, noch myn pyn,
Door dien zyn hoogte tot deez' laagte niet kan daalen.
Wat wacht ik dan van uwe of helle of duistre straalen
Verlichting? daar gy my niet ziet, of zien en kond.
Zo kom ik dan tot u om troost in myne wond
Versteende rots! die my in yzers harde prangen
Aan uwe steegheid houd onnozelyk gevangen.
Ik bid u laat myn gaan, 't is al om niet geschreid.
'k Beschuldig zonder recht uw onbeweeglykheid,
Mits uw Natuur is onberoerelyk te wezen.
Hier 's niet ontrent dat ik tot mêly kan beleezen.
Al wat ik zie is wreed, en onbeweeglyk, want
De Hemel en de Rots, en d'overstrenge band
Zyn doof voor myn gezucht, de Hemel ziet geduldig
My hechten aan deez' Rots, terwyl ik ben onschuldig
Aan eenig misdaad; en de Rots die houd my staan,
De keten strikt my, die my niet en wil ontslaan.
Wyl ik dan geen van dry door traanen en gebeden,
Noch droeve zuchten kan tot mêly overreden,
En dat 'er geene hoop voor myn verlossing is,
Zo kom dan eeuwge nacht met uwe duysternis,
En rukt my in uw schoot uit dit rampzalig leven,
Wyl ik de zoetheid van myn jeugt moet gaan begeeven.
Vervloekte Toveres, die deze ellende my
Doet voelen door de drift van uwe dwingelandy,
Gy zult uw straf, als gy daar 't minst op denkt, genieten,
En met uw bloed gelyk uw snoode ziel uitgieten.
En gy; o Reinout, die uw trouw dorst schenden, ik,
Verzweer, en vloek u tot de schrikkelykste schrik,
Tot d'alderbangste nood, tot d'uitterste misnoegen,
Tot d'allerwreedste dood, die niemand toe kan voegen;
En ik zoek anders niet tot troost in myn verdriet,
Als dat my stervend oog zo veele vreugd geschied,
Dat het u duizendmaal ziet sterven, en herleeven.
Ei my! ik kan niet meer, myn krachten my begeven.
| |
[pagina 60]
| |
Kom bleeke dood verlost myn ziel uit deze pyn,
Door dien het lichchaam door geen hulp verlost kan zyn.
Zy zwymt.
Silvaan, Montaan, Cleandra, aan de rots.
Silvaan.
Of gy op bergen stoft Montaan, of op de heuvelen,
Die d'Hemel ryken, daar men in het zoet zou sneuvelen,
Zo zeg ik, dat geen berg, van Phebus oog verbrand,
Genuchten baaren kan zo die niet is beplant
Met boomen en gebloemt.
Montaan.
Daar heb ik ook niet tegen;
Maar bosschen die zo dicht met boomen zyn doorregen,
Dat zy den deurgang van de heldre zonneschyn
Beletten, zeg wat vreugd kan in die bosschen zyn?
Mits Phebus vleitig oog de vreugd is van de weereld,
En dat ...
Silvaan.
Ik bid hou op, zie eens wat ginder dweerelt,
Het schynt een marmer beeld gehecht aan gene rots.
Montaan.
Het mogt de Drommel, 'k zie het roeren.
Cleandra.
Wreede en trotsch',
En onbeweegbre zult gy my noch langer plaagen?
Montaan.
Silvaan het is een man.
Silvaan.
Hy heeft daar slechte dagen.
Cleandra.
Helaas! bedroefde maagd, wat leef ik niet in rouw.
Silvaan.
Wat hoor ik!
Montaan.
Bloed! Silvaan, my dunkt het is een vrouw.
Cleandra.
O snoode minnaar!
Silvaan.
Wel, dat wil hier wonder daagen.
| |
[pagina 61]
| |
Montaan.
Bloed! dat is hier een kans.
Cleandra.
Hoort my dan niemand klaagen?
O wreede Hemel! heeft de hel dan heerschappy
Op u, terwyl de kracht van helsche Tovery
Uwe oogen heeft verblind.
Montaan.
Kom, laat ons nader treeden.
Silvaan, wat bakkesje!
Silvaan.
En watte albaste leden!
Wat oogjes! zie Montaan zo zwart gelyk een mol.
Montaan.
Had ik dat bakkesje Silvaan nu in myn hol,
Hoe zoetjes zou ik haar in bei myne armen drukken!
Silvaan.
Myn ziel, van blyschap, schynt te danzen op twee krukken.
Montaan.
Maar wie zal van ons tweên, zeg, d'eerste wezen?
Silvaan.
Ik.
Montaan.
Ik lach je leelyk uit.
Cleandra.
Alweer een nieuwe schrik!
Ik zie daar Zaters, en ik kan die niet ontvluchten.
Montaan.
Ei, ei! wy zullen 't zien.
Cleandra.
De wind van al myn zuchten
Verzacht de Hemel niet.
Montaan.
Wel zoete Engelin,
Wat maakt gy hier alleen?
Silvaan.
Ik brand, ik brand van min!
Cleandra.
De wreede Armida heeft my aan deez' rots gezwooren
| |
[pagina 62]
| |
Door snoode tovery.
Silvaan.
Zo is maar moeit' verlooren,
Dat wy haar trachten om te voeren in ons hol.
Montaan.
Men doed dan wat men kan.
Cleandra.
O gy vervloekte kol,
Uw snoode boosheid heeft de Zaters hier gezonden,
Op dat myn eer zou zyn door dit gespuis geschonden.
Silvaan.
Noemt gy ons snood gespuis, die halve Goden zyn?
Cleandra.
Vervloekte menschen, die naauw menschen zyt in schyn.
Montaan.
O! 't is geen wonder dat men u verzweerd aan rotzen,
Die durft door uwe tong de halve Goden trotzen.
Silvaan.
Uwe eer, en uwe trots, terwyl gy onsveracht,
Zal door onze achtbaarheid ten onder zyn gebracht.
Cleandra.
Verlost my Hemel uit de klauwen van deez Leeuwen.
Montaan.
Wel aan.
Cleandra.
Help, help, ach! ach!
Silvaan.
De drommel is dat schreeuwen
Gy hebt een helle strot, maar dat en helpt u niet.
Gy moet ons voorwerp zyn.
Cleandra.
Onlydelyk verdriet.
Wyld' Hemel my niet hoort, zo hooren my geen menschen.
Help, help, ach! ach! o smart! o dood!
Silvaan.
Voldoed ons wenschen.
Acastus, Cleandra aan de rots, Silvaan, Montaan.
Acastus.
Wat is dit voor geroep! dat u de bliksem zeng
| |
[pagina 63]
| |
Vervloekte Zaters, dat ik 't bloed vol geilheid meng
Met d'aard daar gy op staat.
Silvaan.
Wie komt ons hier bestooken?
Ik vlucht, 't is hier te heet.
Acastus.
Eerst zal ik zyn gewrooken.
Montaan.
O voeten, helpt my nu!
Cleandra.
Gy halve Goden, wel
Waar is uw Godheid nu?
Acastus.
Ik volg u tot de hel.
Cleandra.
Goôn! 't is Acastus, die de hemel heeft gezonden
Om my te redden uit de handen van die honden,
Dat onderaards gebroet: 'k zie dat myn ongeluk
De hemel heeft beöogd, die noch in 't end myn druk
In vreugd zal keeren, en myn droefheid in verblyen.
En, schoon ik vast ben, 'k zie een einde van myn lyen.
Acastus.
Den eenen Zater heeft zyn snoode ziel gebraakt,
En d'andre is uit myn hand en zyne nood geraakt.
Cleandra.
Acastus, kon ik u met myn genegentheden ....
Acastus.
Acastus! wel wat's dit? wat word myn ziel bestreden!
Cleandra.
Uw deugd omhelzen, maar myn armen zyn te vast.
Acastus.
Is 't droom of spookery, Cleandra!
Cleandra.
Ach, Acast!
Acastus.
Myn Engel, hoe, gy hier? o wonderlyk gewemel!
Cleandra.
Helaas! en hier gehecht aan deze rots.
Acastus.
O Hemel!
| |
[pagina 64]
| |
Wat helsche geest heeft u aan deze klip gebracht?
Wie durfde zulks bestaan?
Cleandra.
Armidaas Tovermacht
Heeft m' hier doen voeren, en onslaanbaar vast doen maaken,
Wyl zy my heeft gezien in Reinouts liefde blaaken,
Die zy beminde, en om in een volkome rust
Met hem te leven, en haar geile minnelust
Te plegen buiten vrees, heeft zy haar driftigheden
Aan my betoont, en straks haar geesten van beneden
Bevoolen my terstond te voeren van een Rots,
Gelyk gy my hier ziet, waar door de wreede en trotsch'.
In volle weelde zweemt.
Acastus.
O ongehoorde zaaken!
Schep moed, myn lief, ik zal terstond uw banden slaaken.
Cleandra.
Ik bid u, houd toch op, myn trouwe Acastus laat
Toch af; de slagen die gy op myn boejen slaat,
Gaan my aan 't harte, eilaas! niet dat ik vrees voor sterven,
O neen, maar 'k wenschte wel het leven te beërven,
Zo lang, dat ik deez dienst die gy my hebt gedaan,
Vermits gy hebt myn eer kloekmoedig voor gestaan,
U mogt vergelden; maar, dewyl ik nu myn leven
Zal einden met myn eer, en ik u moet begeven,
Zo wensch ik u veel heil, en zege in uwe min.
Acastus.
O doodelyk verdriet! als ik myn Engelin
Door bos en bergen zoek, dan doen ik moeit' verlooren,
En nu ik weder vind myn hart, myn uitverkooren,
Verlies ik haar weêr op den zelven oogenblik.
Vervloekte Toveres, uw wreed heid vol van schrik,
Zal eens de Hemel zyn gerechte wraak verschaffen,
Kunt gy wanneer 't u lust, die u maar hoonen, straffen,
Zo straf my, en verstrik my ook aan deze rots,
Op dat ik met myn lief, uw boosheid zaam en trots
Braverende, uwe macht en dwinglandy mag smaaken,
Of wil haar banden, die my doodlyk knellen, slaken.
Cleandra.
Acastus, ach, houd op, gy meerdert maar myn smert.
| |
[pagina 65]
| |
Ik zie dat ik met recht en reen gepynigt werd.
Ik heb de Hemel in myn droefheid onrechtvaardig,
En wreed gescholden, nu ben ik deez' straffen waardig.
Ik word met deze druk en straffe zo verkracht,
Om dat ik uwe min en trouheid heb veracht.
Verlaat deez snoode, laat haar in haar traanen stikken;
Armida kwam met recht my aan deez rots verstrikken,
Om dat ik als een rots verhard was in uw trouw,
En haatede uwe min.
Acastus.
Met druk bestelpte Vrou,
Gy hebt geen kwaad gedaan als gy my niet woud minnen.
Cleandra.
Maar ik heb kwaad gedaan, als myn verleide zinnen
Den trouweloozen schelm beminde, en uwe min
Met haat beloonde.
Acastus.
Ik bid, myn waardigste Engelin,
Vergroot myn smart niet met uw onschuld te beschulden.
Gy zyt onnozel, en gy moet onnoozel dulden
De snoodheid van een lot, dat Godloos is en wreed;
Maar zyt geduldig, 'k hoop de Hemel zal het leed,
Dat gy onschuldig lyd, wegneemen, en uw traanen,
Die langs uw kaaken als doorluchte paarlen baanen,
Opdroogen, en ik zal in een gely ke nood,
Met u verwachten, of myn leven, of myn dood.
Cleandra.
Neen, neen, Acastus spaar om mynent wil uw leven;
Die snoode Toveres, door wraak en moord gedreven,
Zou vol van glory zyn, als zy u om myn nood
Zag lyden, en de dood zag sterven om myn dood.
Om dan geen meerder vreugd die wreede meer te geven,
Zo laat, terwyl ik moet, my sterven, blyf gy leven.
Gy zult van d'Hemel, om de min die gy my toont,
Met een volmaakter min van andren zyn gekroond.
Acastus.
Ach, myn Andromeda, ik zie gy my wilt haaten,
Nu uwe min my raad, dat ik u zou verlaaten.
Zo gy hier zyt gesteld, dat u een monsterdier
| |
[pagina 66]
| |
Verslinden moet, zal ik als Perseus, door het vier
Dat uwe schoonheid heeft in myne ziel ontsteeken
Het dier verslinden, en uw dood manhaftig wreeken:
En zo gy sterven moet, dan zal men my geen tyd
Zien leven, mits ik ben in u myn leven kwyt.
Cleandra.
O schrik! ach, wat is dit! Acast de Hemel dondert,
De rots beeft daar ik sta.
Acastus.
Myn lief, zyt niet verwondert.
Want aarde en hemel is bewoogen met uw smart.
Cleandra.
Neen, neen, hy blyft alleen in myne druk verhard.
'k Zie gins een donkre wolk die herwarts aan komt dry ven,
Die deze gruwlen baart. nu zal men my ontlyven.
Acastus.
Wel aan, eer dat gy sterft zult gy gewrooken zyn,
En ik gestorven eer gy raaken zult in pyn.
Cleandra.
Ach, 't is Armida, die met Reinout word gedraagen
Langs lucht en wolken heen, helaas! zy doed my klaagen.
Zy zitten op een Draak en koomen herwaarts aan.
Vaar wel Acastus, ach! 't is nu met my gedaan.
Armida en Reinout zitten op een Draak die door de lucht vliegt, Acastus, Cleandra, aan een rots.
Reinout.
Hou op Armida, zy heeft straf genoeg geleeden,
Voor 't geen zy heeft misdaan.
Acastus.
Hou stand, hou stand, o wreede!
En overweegt de straf en misdaad in een schaal,
En rechten evenaar, en zie dan of de kwaal
En straf die deze lyd, en gy haar hebt gegeven,
Niet grooter is als 't feit van haar aan u bedreven.
Zyt gy rechtvaardig, toon dat gy barmhertig zyt.
Gy die haar lyden doed, maak ook haar lyden kwyt,
Gy zult meer lof en eer uit haar verlossing haalen,
Als uit haar hechtenis, ik bid u om de straalen
| |
[pagina 67]
| |
Van uwe Majesteit, om Reinouts trouwe min,
Dat gy haar banden slaakt.
Reinout.
Myn waardigste En ge
'k Bid met Acastus, toon Cleandra mededoogen,
En wilt zyn droefheid en haar traanen toch beöogen;
Wy zyn gelukkig, ei, maak hen, door ons geluk,
Met ons gelukkig, en verander hunnen druk
In vreugd en blyschap; nu myn lief, laat u bewegen.
Armida.
Wel, om te toonen hoe ik ben tot u genegen,
Myn waarde vriend, maak ik haar van die banden vry,
Mits zy aanvaarden zal Acastus heerschappy.
de boeyens vallen af.
Acastus.
Ik zal niet heerschen, maar Cleandra zal gebieden:
Armida.
Wel aan gezwinde Draak wil met ons henen vlieden,
En voerd ons naar het dal daar wy ons minnebrand
In ruimen volle toom.
Dares schielyk uit komende.
'k Wil mee naar zulk een land,
Al zou ik op een nieuw weer aan een galg geraaken.
Wat aan de vreugd belangt, dat zullen wy wel maaken.
Weerstaande Duivel oom, nu hou niet langer stand,
Ei vlieg maar met my heen.
Polinos neemt Dares op, en vliegt met hem weg.
Acastus.
Wy naar ons vaderland.
Cleandra.
Myn waarde Acastus, ach! wat loon zal ik u geven,
Wyl gy bewaart hebt, door uw trouw, myn eer en leven?
Want ik niet spreeken kan, verwonne door de vreugd,
Des zal ik zwygende bekennen uwe deugd.
Acastus.
Kwam u die harde rots met yzre boejens prangen,
Ik zal u in een boei van trouwe liefde vangen,
En houden die zo vast dat geen vervloekt besluit,
Noch snoode Toveres u daar zal rukken uit.
EYNDE. |
|