| |
| |
| |
Derde bedryf.
Het Tooneel verbeeld een landschap daar achter Bergen zyn.
Armida, Hydraöt.
BEdrog, en list, en kracht, en boosheid is 't al niet;
Indien gy Reinout wilt omringt zien van verdriet,
Zo moet de liefde hem de looze beker schenken:
Gy moet hem minnen, wilt gy deze vyand krenken.
Myn vyand minnen? daar een doodelyke haat
Leeft in myn boezem tot die snoode. slechte raad!
Myn grootste vyand die de weereld heeft gedragen,
Wiens dood ik zoeken zal, en leven zal behaagen,
Zou ik die minnen? hoe kan ik bestaan in min?
Kan ik beminnen zaam en haaten? dit begin,
Schoon gy het goed keurd, zal een kwaad voleinding geven,
Hoe kan ik zyne dood, als ik bewaar zyn leven.
Gy mint schoon gy 't niet weet; 't vuur dat gy noch niet voelt,
Maar haast gevoelen zult, zo in uw boezem woeld,
Dat gy onweetende werd na de plaats gedreeven
Dat is, om hem zyn straf te geven.
Wilt gy gewrooken zyn, zoo volgt den wy zen raad
Die ik u geef, myn Nicht, is 't dat gy wilt uw haat
Die in uw boezem woeld, en groeijend voetzel geven
Zo moet gy Reinout onder uw geboôn doen leeven.
Een doodelyke wraak, is al te kort een wraak.
Als men langduurig straft en pynt, dan is 't vermaak
Langduurig van de wraak; de vreugd van 't eeuwig wreeken
Is kort als door de wraak, die doodlyk is, ontbreeken
Komt 't voetzel van de wraak; want brengt gy hem ter dood,
Zo is uw vyand haast verlost uit al zyn nood.
Maar wilt g' hem martelen, zo houd hem in het leven,
| |
| |
Dan zult gy duizentmaal uw ziel genuchten geven,
En duizentmaal hem straf voor zyn vermetelheid.
Gy ziet dat al uw hoop en moeite is afgeleit.
Alleen de middel om Jeruzalem t'ontzetten
Is, dat hy stervende moet leven onder wetten
En Stad bewaaren, moet gy veinzen hem te minnen.
Ginsch komt hy, schuilen wy. 'k zie zyn verwarde zinnen
Vast woelen om en om, zyn hart is al geraakt
Door uwe afbeeldzel: 'k zie zyn oog en wezen blaakt
In uwe liefde: laat ons luistren naar zyn reden.
zy schuylen.
Reinout, Armida, Hydraöt.
Hou op, ei moord my niet, o aardsche godly kheden!
Ik ben niet machtig uit te staan een dubble brand;
Kom boeit myn vryheit vry met een gestrenge band.
Ik brand tot polver, zo die vlam noch meer wil groeyen.
Hou op, hou op, ik reik myn handen in uw boeyen,
Myn neergebooge hart buigt voor het altaar van
Uw Godlykheid. gena, gena, gena! ik kan
Uw schichten niet weêrstaan die my de ziel ontsteeken.
Schoon ik de Vyand kan die zich zo zoet komt wreeken,
Ik vrees dat nimmermeer die zoete vyandin,
Myn min bestraalen zal met weêrmin. wreede min
Vol Goddelyke kracht, waarom doet gy my blaaken?
Ziet gy een middel om deez' vyandin te maaken
Myn zielsvriendin? o neen! ... o snoode Reinout, hoe
Vergeet gy eer en trouw? zyt gy de liefde moe
Van uw Cleandra, die u trouw is, en stantvastig?
Cleandra, 'k bid gena! vergeef.... helaas, hoe lastig
Valt my deez' dubble stryd! de reden, d'eer, de trouw,
Dwingt my tot liefde van Cleandra; maar, wie zou
Die schoonheid aanzien, en niet roepen, 'k ben verwonnen?
Een voorhooft als yvoor, twe oogen als twe zonnen,
| |
| |
Een voorhooft als yvoor, twe oogen als twe zonnen,
Twe kaken leli wit, waar op de gloênde Roos
Zo mild heeft uitgedeeld haar minnelyk gebloos!
Haar hals veel witter als de paarlen die haar cieren.
Zie met wat majesteit de weelge pluimen zwieren
Rondsom 't doorluchtig hooft! zo zag ik haar ten stryd,
Zoo klomze op 't paard, het geen hovaardig en verblyd
In zulk een schoone vracht op haaren rug te draagen,
De lucht met driften sloeg... maar hoe! zal ik behagen
En lusten scheppen in een die afgoodig is?
Zal ik een Kristene verstooten? d'heugenis
Van eer, van trouw, van deugd en van geloof verbannen,
En met d'Afgoden dan, o grouwel! aangespannen,
Vervolgen Godt, als een verlochende Apostaat?
O neen! daar leit het beeld dat tot zo snoode daad
Myn boezem prikkelt: 'k wel in eeuwigheid vervloeken
Die snoode min, en gaan myn lief Cleandra zoeken.
binnen.
Hoe nu, zal ik die smaat... o duldelooze spyt...
Lafharte ziet gy dat, en is het noch geen tyd...
Vervloekte Reinout... ben ik tot die schand gebooren?
Ik reken nu myn stad, myn eer, en glans verlooren...
Om dat ten eersten slag die trotse boom niet viel,
Geeft gy u daarom op? wel aan, laat my betyen,
Ik zal uw twy ffel nu haast helpen uit uw lyen.
Wel aan, stelt gy uw kunst, ik listen in het werk,
En vreest niet: hard u maar kloekmoedig, trots en sterk,
Ik zal hem datelyk weêr leevren in uw handen.
Nu 't doode beeld hem niet kan doen in liefde branden,
Zo is het noodig dat door leevendige kracht
Van uwe schoonheid, hy zy in uw net gebracht,
En zo uw minlykheit hem niet kan overheeren,
Wreek u dan naar uw lust, en zo gy zult begeren.
Gy trots gebouw, die onbeweeglyk myn verdriet,
En my versmaaden van dien snooden Reinout zier,
En met my niet en weend, ik zal uw herdigheden,
| |
| |
En onbeweeglykheid doen zinken naar beneeden.
Dat hier een Zee verschyn die deel heeft in myn smert,
En traanen stort met my. myn overloope hert,
Dringt water naar myn oog, op dat de Zee, door 't grocyen
Van my ne traanen, mag haar boorden overvloeyen
Het Toneel verzinkt, en veranderd in een Zee.
Maar hoe, wat zie ik? is dat Reinout niet? o ja.
O dolle wraak, toon nu uw dienares gena,
Bestier myn hand en pyl dat ik hem zo mag raaken,
Dat hy daar door getreft, zyn snoode ziel mag braaken.
Reinout in een Sehip met Cupido, gevolg van een Meermin die hem in slaap zingt, Armida.
Hebt gy geen kwaad te vreezen;
De Mingod zal, de Mingod zal u een beschermer wezen.
Zal veel sterker u beminnen:
Liefde zal 't aanstaande kwaat
Door zyn zoete kracht verwinnen.
Duikt onder.
Vertrek, want Reinout slaapt. myn wraak en zyne dood
Is in myn hand. wel aan vermeetele, is zo groot
Uw boosheid, dat gy durft myn beeltenis verwerpen,
Myn wraaklust is zo groot dat zy haar pyl zal scherpen,
Om uw verharde hart te meuken in uw bloed.
Sterf, snoode, sterf, myn oog en armen zyn verwoed.
Ik zal fluks in uw bloed myn pyl en handen baaden,
En leeren of het u staat veilig te versmaaden
Myn achtbaarheid, durft gy vermeetle met uw volk
Myn Stad beleggen, en myn burgers door uw dolk
Ter helle zenden, en geen straf daar voor verwachten?
Daar 's niet als uwe dood 't geen kan myn wraak verzachten;
Myn wraak geeft u de wond, myn wraak, de dood verstik
U, wyl me uw leven is een doodelyke schrik.
Hoe nu, zyt gy zo zeer van wraakzucht overgooten,
En zo versteend, datze u 't gezigt heeft toegeslooten,
En opendze u den weg tot moordery en haat?
| |
| |
Ziet gy niet dat de God der Min hem gade slaat?
Die, schoon hy in den slaap zijn oogen sluyt, blyft waken
Met open oogen. kan uw hand een doode maaken,
Daar liefde door steeds breek, en 't leven weer hersteld?
Laat af Armida, want ik spreek voor deze held.
Wie, sterker als myn wraak, komt mynen arm beletten,
Dat ik myn vyand, die de voet my dwars wil zetten,
Niet kan verdelgen? heeft een kind deez' hovaardy,
Dat het zich opwerpt tegens myne razerny?
Een kind, maar zulk een kind, die aard en hemelgoden
Doed buigen voor zyn troon, en volgen zyn gebooden.
Een kind die vader is van vrolykheid en vreugd,
Een kind van weelden, en een stichter van de deugd.
'k Ben Liefde die de haat vertreeden kan met voeten,
En die de bitterheid met Honig komt verzoeten,
En die, schoon dat uw hart vol haat is en vol gal,
Door zyn ontvliegbre macht u zo ver brengen zal,
Dat gy hem, die gy nu wilt haaten, zult beminnen.
Gy vleit u zelve met een ydle wiaak, o spyt!
Myn ziel beminnen die vol haat is en vol nyd.
Waar door zult gy myn ziel doen voelen uw vermoogen?
Door deez' verliefde pyl, en zyn ontsteekende oogen.
Uw blinde razerny, die vreeslyk zwanger gaat
Met wraak en moord, oogt op een haat waardige daad;
Dan 't is geen wonder dat geen liefde u kan bestryen,
Mits gy vol haat zyt, wat die kan geen liefde lyen:
Maar spyt uw razerny, uw wraakzucht, en uw haat,
Waar mee gy voor myn schicht gelyk geharnast staat,
Zal myn verliefde pyl uw haaten overheeren,
En in een oogenblik uw haat in liefde keeren.
| |
| |
Myn hart is als Metaal voor uw vervrouwde schicht,
Myn haat is al te zwaar, uw liefde veel te licht;
Eer zult gy door deez' schieht die snoode zien verslaagen,
Eer dat uw zwakke pyl my liefde zal doen draagen.
Wel aan, betoon dan fier wie hier de sterkste zy,
Myn liefde of uwe haat, de min of razerny;
Ontfangt dan deze schicht, die u het hart zal zengen.
Myn wraak is nu volbracht, wilt ook uw wraak volbrengen.
hy vliegt weg.
Wel aan. dat zal ik doen, hou daar...maar hoe mijn hand
Verliest haar kracht; ik voel een ongewoone brand,
Die met een zoete pyn my komt de boezem mertlen,
'k Heb reên te zuchten, gy hebt reden om te dertlen
Door dien gy zegepraald van myn verwonnen haat...
Hoe nu verwonnen? ja o hemel! in wat staat
Ben ik vervallen? neen, ik zal myn wraak volvoeren,
En dooden... ach? wat komt inwendig my zo roeren?
De weering van het bloed dat aan myn boezem woeld,
Ontsteekt een nieuwe brand, die 't vuur van haat verkoeld,
En deeze ontroering rooft myn leven al haar krachten:
Myn haat word liefde, 'k voel myn hardigheid verzachten,
'k Min 't leven van die ik gezwooren had de dood.
O kleine dwingeland, wat zyn uw krachten groot!
Ik voel een lieve pijn die aan myn ziel komt woelen,
Dat my 't gezicht bencemt, de krachten en 't gevoelen.
O aangenaame dood, die door myn hert heen straald,
Eer dat myn vyand met myn liefde zegepraald.
O glans! ik kan uw kracht niet langer tegenstreeven,
'k Val u te voet, kies vry myn sterven, of myn leven.
Hy word wakker.
Hoe nu, waar ben ik? op het water in een boot!
Heeft uwe wreedheid my veroordeeld tot de dood,
Waar toe zo veel geweld, 'k zal u myn leven offren,
En voor uw voeten, met myn kling, de ziel ontkoffren
Die gy zo vinnig haat... maar 'k zie een marmer beeld
Aan geene klip gehecht, wiens glans in't water speeld,
En dertel huppeld in de baaren door 't beweegen,
| |
| |
't Is wis een water Nimf, die zoetjes neergezegen,
In slaap gevallen is door 't ruischen van den stroom.
Wie mag het wezen? Goôn! is 't waarheid of is 't droom?
Het is die wreede, eilaas, wiens schoonheid my komt martlen,
O Goddelyke glans! wie zou op zulk een dartlen
Van blonde vlechten niet verslingren, die het hooft
Bekranssen als een Kroon? haar glans de zon verdooft,
Met recht word licht en dag Armida toegeschreven.
Ey my, wat zoete stem roept my daar weêr in 't leven!
Hoe nu, is 't Reinout? 'k moet met een geveinsde haat
Zyn hart bevechten, of 't met liefde zwanger gaat.
Wel aan vermeetele, wat godheid zal u rukken
Uit myn gestoorde hand, die reestaat om te drukken
Deez' scherpgepunte pijl in uw vyandig hart?
'k Zweer in uw dood gy hebt gezwooren in myn smart,
Verwacht de doodsteek die ik u terstond zal geven.
Zo gy my dooden wilt, zo hou my in het leven,
Daar is geen grooter straf, o schoone Vyandin!
Als die te haaten, die gemarteld word van min.
Maar wilt gy myne dood, gy moet geen schicht gebruiken,
Uw haat is groot genoeg, die, zo 'k 't niet kan onduiken,
De dood my geven, en het leven neemen zal.
Klimt gy noch in uw haat, daar ik zo diep verval
In uwe liefde? kan uw wreedheid my doen sterven,
Daar ik uw leven, en uw liefde wensch te erven?
Kunt gy my haaten daar ik u zo teer bemin?
Gy mind my snoode? ja, om dat gy u ziet in
Myn hand, en in gevaar gy meent met snoode treeken
Uw dood en myne wraak die ik u zweer, te breeken.
Uw snoode vleiery geveinsde schelm, en zal
My niet verblinden dat ik u niet breng ten val:
Ik kan niet leven, is dat ik u niet doe sterven.
Blyfge onbarmhartig? kan ik geen gena verwerven?
Geschiet u geen gena als gy sterft door myn hand?
Het zal een proefstuk zyn van uwe minnebrand.
| |
| |
Wel aan, terwijl myn dood behouden kan uw leven,
Wil ik my aan uw wit en wraaklust overgeven;
Maar weet, als uwe haat den draat myns levens kerft,
Dat uwen minnaar, maar niet uwen vyand sterft.
Myn minnaar, snoode! heeft dat niet genoeg gebleeken,
Wyl gy als vyand komt Jeruzalem ontsteeken
Met d'oorlogs wreede toorts? zeg, hoe lang is 't geleên,
Dat gy myn beeltenis met voeten hebt getreên,
Daar die verachting noch myn aangezicht doed bloozen?
Vergeef myn misdaad, ach, Armida...
Ik val voor u te voet, myn liefde smeekt u.
'k Speur uw meineedigheên.
Oprecht, en zonder veinzen.
Gy ziet zelf myn gepeinzen,
Die gy getrouw bevind, hoe manteld gy Goddin
Myn liefde? dood my dan, nu gy myn trouwe min
Maar zeg my, wat zekerheden
| |
| |
Ik zweer by uwe albaste leeden,
By uw schoone oogen, by 't koraal van uwe mond,
Dat in myn boezem zulk een wenschelyke wond
Gedrukt heeft, dat ik u, schoon dat gy my blijft haaten,
Altyd beminnen zal, en nimmermeer verlaaten.
Leef ongenaadig, of genaadig met uw vriend,
Haat wyl gy wreed wilt zyn aan die u zo bemind,
Ik zweer u by myn trouw, die alles gaat te boven.
Neen, ze is stand vastig.
Zo ik niet trouw blijf, dat de nimmer satte hel
't Is genoeg, ik neem u in genaade
Myn waarde Reinout, 'k ben zo wel met u belaaden
Als gy met my myn ziel. 'k heb maar beproeft uw trouw.
Tree uyt de boot, myn Heer, en nader.
Is dit uw liefde dat gy my wilt doen verdrinken?
Uw haat is veel te groot.
Tree uit, gy zult niet zinken,
Zo tree ik uit, al zou ik treeden in myn dood.
Hy treed uit de boot.
En vreest niet, tree maar toe.
| |
| |
'k Word op de wieken van de Minnegod gedraagen
Tot u myn waarde ziel: myn min zo hevig brand
Dat ik geen water voel. o goddelyke hand!
Dat ik u met een kus omhelzen mag en streelen,
Om d'aangenaame wond, die gy my gaaft, te heelen.
O mannely ke held, 'k beken dat ik met haat
Uw ziel heb nagejaagt, en dat myn opzet kwaat
En boos geweest is om ter hellen u te jaagen,
Nu ben ik vaardig om ten hemel u te draagen,
En u met grooter min, als ooit was myne haat
Ach! mevrouw, de schoone dageraad,
Die ooit Aurora bracht, kan my zo niet verlichten,
Als uw vergoode gunst my doed aan u verplichten,
Ik heb u in waardy beneffens my gesteld,
Zo is 't geen reden dat ge u zoud voor my verneeren.
Ik zal u ontzien en eeren.
Wel, op dat ik u toon wat gy my waardig zyt,
Dat deze boot verzink, op dat tot geener tyd
Daar iemant intree, mits de grootste waardigheden
Des weerelds zyn te klein, de plaatze te betreeden
Die gy betreeden hebt. wel aan hy is te grond.
Dat zich de zee vertrek, en een gebouw terstond
Van onder op kom, dat ik mag daar binnen treeden,
Om met myn lief de tyd in vreugde te besteeden.
De zee verdwynt, daar reist een gebouw, wiens poort open gaat, daar Fillida en Tisbe uitkoomen.
De poort gaat open, kom myn lief, reik my uw hand,
Ach! mevrouw, wat stookt gy minnebrand.
| |
| |
Zyt wellekom, Mevrouw, wat zyn wy vol verlangen.
Myn maagden komen u met alle vlyt ontfangen?
Waar meê vergeld ik toch deze onwaardeerbre deugd?
Men haal myn lief hier in met blyschap en met vreugd.
|
|