De toverijen van Armida
(1695)–Adriaen Peys– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Tweede bedryf.
Het Tooneel vertoont de Stad en Wallen.
Cleandra, als een Amazoon gekleed.
GEhoonde Kristenen ten strekk' my niet tot schand,
Dat ik myn Vader en myn lieve Vaderland,
Om by myn vriend te zyn, zo schielyk heb verlaaten,
Ei, moeder, schoon de min my 't Vaderland doed haaten,
Vergeef, vergeef het my, 't is om die reden dat,
Ik vinde op deze plaats iets dat ik hoger schat,
Als zelfs myn leven. 'k dank de winden, en de baaren,
Die my op myne reis op 't hoogste gunstig waaren.
'k Vraag dan naar Reinouts tent, ik vind licht bygeval
Wel iemand die zyn tent, of hem my wyzen zal.
Reinout, van binnen.
Val aan.
Cleandra.
Ik ken de stem, ô vreugd!
Reinout.
Hoe gaat gy vluchten.
Cleandra.
't Is Reinout, goôn! ik zwem in dartele genuchton.
'k Ga zien waar dit geluit van daan komt; zo de nood
Myn Lief steld in gevaar, 'k vlieg voor hem in de dood.
Hy nadert, en het schynt dat hy een Turk doed deinzen.
Ik wacht hem hier zo lang, en zal my voor hom veinzen.
Reinout, Ibrahim al vechtende, Cleandra.
Reinout.
Houd stand gy bloode, vlucht gy voor een man alleen?
De dood door myne dolk volgt u met bloed'ge schreên.
Ibrahim.
Die steek treft my de ziel. hou op, o overwreede!
Reinout.
Die slag stier u ter hel.
Ibrahim.
Hoe, zyt gy niet te vreeden,
| |
[pagina 16]
| |
Met eene wond, terwyl ik doodlyk ben gernakt?
Soliman uit.
Schep moed, o Ibrahim! is dat in u noch blaakt
Het onuitblusbre vuur van uwe moedigheden.
Verweer u tegens my, vermeetle!
Reinout.
Niet veel reden.
Maar d'antwoord zy deez' slag.
Soliman.
Die slag is mis.
Reinout.
Wel aan,
Dan deze met meer kracht zal door uw lenden gaan.
Mustaffa uit.
Zyt moedig, Soliman, myn broeder, laat niet zinken
Uw kracht, wy zullen 't bloed, zo heet als 't is, gaan drinken
Van deze Kristen hond.
Ibrahim.
Dit help my op de voet.
Soliman.
Wel aan, myn broeder.
Reinout.
Ha! nu schept gy weder moed,
Lafharte schellemen, nu dat gy met u dryen,
Die anders vluchten zoud, een Ridder moogt bestryen;
Maar 'k zal niet deinzen, schoon de dood voor oogen staat.
Cleandra.
't Is tyd dat ik hem help: manhafte Reinout laat
De moed niet zinken. sta gy honden, 't zal u gelden
Mustaffa.
De schrik treft my het hart.
Soliman.
Nu gy myn broeder velde,
Zo zweer ik ude dood.
Cleandra.
Schoon 't schieten is belet
Door 't breeken van myn boog, zo zal ik u de wet
Des doods doen voelen door het scherp van deze degen.
Reinout.
Verzeld uw broeder die al aamloos is gezeegen,
| |
[pagina 17]
| |
En worsteld met de dood.
Mustaffa.
Ach, broeder Soliman!
Ik sterf, ei neem de vlucht. ai my! helaas! ik kan
Niet meêr. ach, broeder! vlucht.
Cleandra.
'k Zal hem dat wel beletten.
Soliman.
Ai my! ik sterf.
Reinout.
Wel hoe, en meent gy noch myn hette,
En zwaard te ontglippen? neen, doorluchte Ibrahim,
Gy moet aan Mahomet, die goddelooze schim,
Uw heilige Proheet, een offerhand verstrekken.
Zeg dat ik met 'er tyd noch zal een zee doen lekken
Van Saracynse bloed op zyn verdoemden kop.
Hou daar, en sterf.
Ierahim.
Ai my.
Reinout.
Ik offer hem u op.
tegen Cleandra.
Wat eer zal ik aan u, o dappre held! opdraagen,
Wiens jonge en teedere arm drie Turken heeft verslaagen?
O Jongeling! die zelfs met prykel van uw dood,
Myn leven hebt bewaard, en als ik was in nood
Te moeten bukken, my de zeege doen behaalen,
Waar meê zal ik u voor die groote deugd betaalen?
Wat kan ik geven voor die onwaardeerbre gaaf!
Cleandra.
Niet anders als dat gy myn vriend blyft.
Reinout.
'k Ben uw slaaf.
Cleandra.
De vriendschap die ik wensch is Godlyk var vermoogen.
Ik zoek geen vriendschap die in zielverrukkends oogen.
En vriendelyke tong bestaat, als veinzery
In 't snoode hart verschuilt, daar argwaan, een harpy
De zelfde vriendschap scheurt, de boezem kan vergiften.
Maar 'k wil een vriendschap, die met zielsgenegen driften
| |
[pagina 18]
| |
Oprecht blyft, die getrouw, en ongeveinsd bemind.
Reinout.
Geen snooder pest, als daar een broederlyke vrind
Zyn vriend voor 't aanzicht streelt, en achter rug met schelden
Zyn eer scheurt en vertreed. ik zweer, o held der helden!
Dan op de vriendschap, die ik door uw groote deugd
Ontfangen heb van u, gy my vertrouwen meugd.
O dappre jongling, die in 't krieken van uw daagen,
Als Alexander u zo manlyk hebt gedragen
Wat daaden zal uw aam, zo geen onrype dood,
't Geen d'Hemel wil verhoren, u rukt uyt 's weerelds schoot,
Beginnen en begost met dapperheid uitvoeren?
Ik zie u noch een gang vol moedigheid omroeren
Het Turksche Heldendom, wat blyf ik u verplicht.
‘Wat zich ik hemel! ach, hoe schynt dit aangezicht
‘By 't goddelyk gelast van myn beminden Engel!
‘Ach! zoud Cleandra zyn? wat goddelyk gemengel
‘Zweemt in dit weezen by het wezen van die geen
‘Dat myn gemoed beheerst!
Geeandra.
‘Deez' half gesprooken reên
‘Ontstellen my de ziel. wat's dit!
Reinout.
‘O zoet vermoogen
‘Van myn. Cleandra! acha myn heer, ik zie in uwe oogen
De oogen van die geen, daar ik alleen door zien
En spreeken kan, een die is machtig te gebiên
Myn zielsgedachten, in wiens afzyn is myn leven
Een levend sterven, en wiens byzyn my moet geven
Vreugd aan myn droefheid, en het leven aan myn dood?
Cleandra.
Is uwe min tot die Cleandra dan zo groot?
Reinout.
Zo groot myn Vriend, dat ik om haar u zweer te minnen,
Zo lang ik leven zal, gy zult myn droeve zinnen
Verheugen door uw oog, gy zult een Spiegel zyn,
Daar ik het levend beeld, tot troost voor al myn pyn,
Van myn beminde ziel Cleandra zal aanschouwen.
Cleandra.
'k Zal my op die belofte alleen aan u vertrouwen.
| |
[pagina 19]
| |
Reinout.
Gy zult myn droevig oog een vroolyk water zyn,
Of zuivere Cristal, daar ik het lief aanschyn
Van myn Cleandra zal eerbiedig in begroeten.
Uw levend wezen zal de snelheid van myn voeten,
De kracht aan armen, en de kloekheid myn het hert,
En aazem in myn ziel doen leven. och! hoe werd
Door 't flikren van uw oog myn ziel in top gesteeken.
Verschoon my, dat ik u misschien het hooft kom breeken,
Met zulk een laffigheid; maar, ach! als ik u zie,
Is 't my onmogelyk dat ik myn min gebie,
Want uwe mond, die my in liefde komt t'ontsteeken,
Verbeeld de lieve mond, van myn Cleandra; reeken
Dan myne min, myn vriend, niet voor een laffigheid.
Cleandra.
Was uwe min zo groot, gy zoud licht onderscheid
In 't wezen van uw lief, en dit myn wezen maaken.
Reinout.
Ik kan niet, want ik voel myn hart zo krachtig blaaken
Tot u als tot myn lief. Neem dan niet kwalyk af,
Dat ik een kus, als ik wel eer Cleandra gaf,
U druk op uwen mond. maar ach, wat mag dit wezen?
Is dit niet als 't cieraad, dat ik myn lief voor dezen
Heb om haar hals gegort! o Goôn, wat zal dit zyn.
Durft gy, o moorder! die de heldre zonneschyn
Gedooft hebt in een nacht, die 't zelven hebt doen sterven
Van myn beminde ziel....
Cleandra.
‘Waar zal ik heenen zwerven!
‘Kan ik noch veinzen....
Rein out.
O Vervloekte razerny!
Durft gy, gy moorder, van die ik voor lief bely,
O wanhoop! o verdriet! verschynen voor myn oogen?
Wel aan verrader sterf, hoe zou ik dit gedoogen?
Cleandra.
Hoe Reinout, is uw min zo klein en zo gering,
Dat gy my niet en kent?
Reinout.
O schoone twyffeling!
| |
[pagina 20]
| |
Zyt gy Cleandra? ach! mag ik uw reên gelooven?
O moedige Heldin; de blyschap komt my rooven
't Gevoelen, perzende bly traanen uit myn oog.
Ten was geen wonder, dat myn hart inwendig vloog
Om u t'omhelzen, als myn oog u zag. O waarde!
Laat my uw lieve mond, myn grootste schat op aarde,
Toch streelen, en dit hart, dat in zo wisse nood,
Myn leven rukten uit de klauwen van de dood,
Omhelzen met een kus Myn lief, kom laat ons treeden
Naar myne tent, op dat gy d'afgematte leeden
Moogt rusten.Ga naar voetnoot* Maar hoe nu, wat wil dat zyn.
Dares verbaast uit.
Myn heer!
Reinout.
Wel Dares, wat 's 'er gaans?
Dares.
De Turken, in 't geweer,
En Sarasynen, doen een uitval uit hun wallen,
En komen onverziens, myn heer, in 't leger vallen;
Een ieder staat verbaast.
Reinout.
Wel aan, ik moet my spoên.
Wyst deze Heer myn tent.
Darfs.
Myn heer, ik zal het doen.
Reinout.
Verschoon my dat ik u zo schielyk moet begeeven,
De nood perst my te veld.
Cleandra.
Meent gy dat ik myn leeven
Wil bergen, daar gy 't uw zo open zet, en blood.
Ik kies met u een lot, het leven of de dood.
'k Zal als een Amazoon vol kracht en moedigheden,
Door uw gezicht gesterkt, met u ten vyand treeden.
En al die geen, die op my lans of spiese veld,
Zal ik, vol moed, met meér als maagdelyk geweld
De ziel doen braaken, of my zelf ten besten geven:
Want die uw dood zoekt, die belaagt myn eige leven.
Die u moord, doed myn ziel.
| |
[pagina 21]
| |
Reinout.
O mannelyke Maagd!
Gy leid my in de dood, zo gy uw leven waagd.
Zo gy myn leven wilt behouden in het leven,
Zo zult gy op myn beede u in myn tent begeeven,
Myn leven loopt gevaar in u: ei, volgt myn raad,
Ik zal op 't spoedigste weêr by u zyn: ei gaat
Met mynen dienaar.
Cleandra.
Neen, ik zal met Reinout stryden,
En sterven zo hy sterft.
Reinout.
O hemel! ach! watlyden
Voel ik in deze vreugd.
Van binnen, terwyl'er getrempet word.
Za Ridders, op ten stryd,
De vyand is te been.
Dares.
Myn heer, myn heer, 't is tyd.
Reinout.
Verzeld gy deze Heer.
Dares.
Ik zal.
Reinout.
'k Moet u begeven.
Leit hem in myne tent.
Cleandra.
Ik sterf. helaas! myn leven
Begeeft my, schoon gy vlucht, ik volg u in den slag.
Dares.
Gaat gy, zo gaa ik ook.
binnen.
Cleandra.
Vertoef, vertoef, ach, ach!
Myn waarde Reinout. Ach!
Acastus verschynt, die Cleandra tegen houd.
Stem, die de stem myns levens
Vertoont, waar vlucht gy heen? uw spraak die heeft benevens
Uw heldre starren, die in 't zuivre voorhooft staan,
Voor wien de klaarheid wykt der tintelende Maan,
U aan myn sneedig oog, en myn gehoor verraaden.
| |
[pagina 22]
| |
Ik bid u niet dat gy wyl ik my zie versmaaden
Van uwe schoonheid, my bestraalen zoud met min,
Of dat gy meuken zoud uw al te harden zin.
O neen, ik durf van u niet hoopen die genaade,
Uw wreedheid is te straf, en ik al t'overlaaden
Met onluk en verdriet, ik bid alleenelyk,
Wyl gy myn dood bemind, dat gy, eer ik bezwyk,
Het vonuis uitspreekt van myn sterven; hoe 't zal wezen.
Gy doed my sterven, maar wilt ook het vonnis lezen
Hoe dat ik sterven moet, 't zy door venyn of strop,
Of een gescherpte kling; of moet ik met de kop
Op een gepunte rots my gaan te bersten loopen?
Of wil ik van een klip, ei spreek, myn zelven doopen
Met woeste baaren? neen! dat zal niet noodig zyn.
Myn traanen zullen my doen stikken, en de pyn
Die 't harte lyd, zal in myn droefheid my doen smooren:
Kan u myn leven niet, laat u myn dood bekooren.
Cleandra.
Arastus, hoe, wat 's dit? hoe zyt gy dus ontsteld?
Indien 't de liefde u doed, zy doed my ook geweld.
Gy wilt dat ik u min, ha! wonderbaare dingen.
De liefde is nimmer vry, en wilt gy die bedwingen?
Oprechte liefde wil geensins gedwongen zyn.
Ei zegtme, zoud gy tot vertroosting in uw pyn
Wel willen, dat ik u geveinsdlyk zou beminnen?
't Welk ik zou doen, zo ik met afgekeerde zinnen
Tot u zou keeren, zulk een liefde die was haat.
Maar wyl 't u vry, myn Heer, een mensch te minnen staat,
Zo staat het my ook vry te lieven, en te minnen.
Acastus.
De min heest u nochtans deez' wondren doen beginnen,
Dat gy uw kleederen, uw stad, uw vaderland
Verlaaten hebt, en noemt gy dat geen minnebrand?
Cleandra.
In plaatze dat ik u myn liefde zou verzaaken,
Zo reken ik het eer in zulk een min te blaaken.
Maar zegt my, hebt gy ooit een ander min getoont?
Acastus.
Nooit heeft 'er liefde, als totu, myn hart bewoond,
Noch is 'er niemand die myn boezem komt t'ontsteeken,
| |
[pagina 23]
| |
'k Aanbid en eer geen mensch als u, mevrouw, ik reken
Het voor een schuldige vol van meineedigheid,
Een trouwelooze zonder eer, vol onbescheid,
Vol haately ke min, vol fnoode veinzeryen,
Die een verscheide min kan in zyn boezem lyen;
Ja, 'k zal zulk een, wiens hart een lief verkooren heeft,
En om een tweede min zyn eerste min begeeft,
Voor een boosaardig en een snoo verrader schellen.
Cleandra.
Terwyl uw reedlykheid komt zulk een oordeel vellen,
Wat zoud gy my dan niet, zo myn verkooren min
Een tweede minnen wou, daar 'k ben met ziel en zin
Aan een verbonden, voor een trouwelooze lastren?
'k Min Reinout, en ik zal nooit van myn min verbastren.
En wyl hy trouwloos is die twee zyn liefde toont,
Zo vinde ik my, Arast, voor u genoeg verschoont.
Ik min een ander, dies moet ik uw min verlaaten.
Acastus.
Waarom en zegt gy niet, ô wreede! u te haaten?
Cleandra.
Dat ik niet haaten wil, zyt gy zo dom van zin,
Dat gy hier haaten noemt, 't geen ik juist noem geen min?
In niet te minnen is dan daar in haat geleegen?
Acastus.
Zo kan myn lyden tot geen meêly u beweegen?
Cleandra.
Acastus, 't is my leet, dat myn verliefde hart
Een ander is verpand; 'k neem deel in uwe smart.
Uw al te diepen wond komt myne boezem wonden,
Hadde ik uw trouwe liefde eer kunnen ondergronden
Als die van Reinout, 'k had u met oprechte trouw
Beloont, stel u gerust, en maatig uwe rouw,
Vaar wel, myn liefde noopt my Reinout naar te volgen.
Zyt om myn reden toch, dat bidde ik, niet verbolgen.
Myn hart jaagt naar myn lief gelyk het u naar 't myn,
Zyn liefde is oorzaak dat ik uit myn land moet zyn.
Gy hebt ook om myn min uw Vaderland verlaaten.
Uw liefde leert my dat ik Reinout niet mag haten,
Noch u niet minnen, wyl die min was veinzery.
Ik boog zo wel als gy voor liefdens heerschappy,
| |
[pagina 24]
| |
Die my zo wel als u met haare wet komt plaagen.
Acastus.
Daar men my haat, mevrouw, laat men u min toedraagen;
De pop der liefde is zoet; het zuchten en geweên
Zyn vreugdetraanen als men weêr word aangebeên.
Cleandra.
Zo lang de liefde niet met trouw aan een gezeegeld,
Twee harten bind, kan zy my wezen ongeregeld;
En schoon ik my ne min standvastig ken, wie zal
Voor zyne liefde, die 't veranderlyk geval
In haat kan keeren, my een vaste borg verstrekken.
Acastus.
Myn liefde is vast gegrond die ik u kom ontdekken.
Cleandra.
Zo spreekt my Reinout meê.
Acastus.
Ondragelyke pyn!
O zoete Vyandin!
Cleandra.
Laat los, wat zal dit zyn.
Acastus.
Ik bid u door uw schoonte. o aangenaame wreetheid,
Dewyl gy oorzaak van myn droefheid en myn leet zyt,
Dat gy my gunnen wilt die vreugd in myn verdriet,
Dat gy zoo lang vertoeft, dat gy me sterven ziet.
Onttangt den offer toch van myn alstervend leven.
Cleandra.
Wilt gy dat ik een, die van wanhoop aangedreeven,
My oorzaak noemt van al zyn leet en ongeval,
En rampen die hy draagt dan noch beminnen zal?
Vaar wel, ik ben ontsteld van deze onmenschlykheden.
Acastus.
Vaar wel! dat woord vaar wel komt my het hart intreeden.
Gy zegt vaar wel, en rukt met 't zelve woord het zwaard
Dat my doorsteeken zal.
Reinout van binnen.
Brengt ladders met ter vaard.
Cleandra.
Ik hoor de stem die my myn traagheid wil verwyten.
Ik ga, en kan geen tyd hier vruchtloos meer verslyten.
| |
[pagina 25]
| |
Acastus.
Hou stand, o wreede! eilaas! ze is snelder als een schicht
Voor uitgevloogen, en gesnort uit myn gezicht.
Ging ik om uw vertrek dus verre reis verkiezen,
Om, nu ik u hier vind, zo schielyk te verliezen?
Ik volg myn leven, en ik achterhaal myn dood,
Myn liefde omhelst haar hart terwyl zy my verstoot.
Wel aan verlaate, nu ik niet kan blyven leven,
Zal ik myn Ridderlyk in 't groot gevaar begeeven,
En einden, afgemat door een te droeven nood,
Myn leven en myn druk door een doorluchte dood.
Reinout van binnen, terwyl'er getrompet word.
Manhafte Ridders, 't zal Jeruzalem nu gelden:
Val aan Soldaaten, za, toont u als dappre Helden.
Armida, op de muuren.
Vermeetle vyand, zal Jeruzalem, o spyt!
Nu moeten bukken, ben ik dan myn krachten kwyt?
Waarom en kom ik niet die opgeblaaze wormen
In marmre pilaars, als Meduza, te hervormen?
Waar zijt gy Polinos? hoor myn bedroefde stem,
Kom, help Armida; kom, en help Jeruzalem!
De snoode Reinout komt de hel haar macht belaagen.
Waar blyft gy Polinos? ci, hoor Armida klaagen.
Polinos, hangende in de Lucht.
Hier ben ik. wat 's uw wil?
Armida.
Wel hoe! en ziet gy niet,
Hoe dat Jeruzalem in 't uytterste verdriet
Gebrocht, den laatsten snik van haar benouwde leven,
Door Reinouts dapperheid en kracht zal moeten geven?
Polinos.
En vreest niet, 'k zal met list wel steuren het geweld
Van deez' vermeetele; bezweert gy 't aardsche veld,
Op dat het spooken braakt van onderen naar boven
'k Zal met myn vleugelen het zonnelicht verdooven.
Hy slaat met zyn vleugelen; het word denker.
Armida.
't Gaat wel, de zon die duikt, aanziet nu ook myn staat
Gy onderschimmen, komt Jeruzalem te baat.
| |
[pagina 26]
| |
Geweld verschynt van onderen met drie duivels, ieder met een toorts in den hand.
Van ondren uit de kuil, daar duizende van zielen,
Zo rontzom Charons boot als Plutoos zetel krielen,
Kom ik met een gesleep van schimmen, 't helsch geweld,
Met list en met bedroch, en booze Raad verzeld.
Eerwaarde Vrouw, den staat van uw benouwde wallen
Is ons verkondigt door de schimmen, die gevallen
Door 't zwaard der Kristenen, en in de hel geraakt,
Waar door dat ieder geest in straf en wraakzucht blaakt,
En hebben algelyk, met een ontsteeke tooren,
De snoode Reinout zyn gewisse val beschooren;
En zo ik val te kort met myn geweld en macht,
Zo zal Bedrog en List, in loosheid opgebracht,
Met deze fakkels, al haar stormgeweer en rammen,
Vernietigen door't vuur der lichterlage vlammen.
Schep moed Armida, gy zult haast gewrooken zyn
Door kragt of door bedrog, of Listigheid, in schyn
Van Waarheyd. 't Aardryk zal door onze schudding beven,
En doed gy door de hitte en kouw, op een gedreven,
De wolken barsten, dat de donderklooten 't heir
Van Reinout scheuren, des ontsteek een schriklyk weer,
Wy zullen met bedroch en met geweld van onder,
Antwoorden op't gedruis van bliksem en van donder.
Wy trekken heenen, doed van uwe kant het best,
Wy zullen van beneên uitroeyen 't gansche nest.
Armida.
Zy verzinken.
Geswinde spooken, wilt de hemelen ontsteken,
En helpt my myne smaat, en d'uwe zamen wreeken.
|
|